Eerder in ons relaas stonden wij al stil bij de Nederlands-Duitse economische betrekkingen. Wij wezen er toen op dat, in '33, Nederlandse firma's en particulieren vorderingen op Duitsland hadden van bijna anderhalf miljard gulden. Dat was een bron van afhankelijkheid; een tweede bron werd gevormd door het feit dat het, gezien de crisis (onze lezer is de honderdduizenden werklozen toch niet vergeten 1), van eminent belang geacht werd de handel met Duitsland op peil te houden, zo mogelijk uit te breiden. Van onze invoer was in die jaren 20 tot 25 % uit Duitsland afkomstig, Duitsland nam van onze totale uitvoer ca. 15% op. Die uitvoer bestond, naar de waarde gerekend, voor omstreeks de helft uit landbouwproducten. Bovendien was nog ca. de helft van onze doorvoer hetzij uit Duitsland afkomstig, hetzij voor Duitsland bestemd." Globaal gesproken, was Duitsland veruit onze belangrijkste handelspartner. Het was niet gemakkelijk, die situatie te bestendigen. Vooral het betalingsverkeer, wij stipten het al aan, baarde tal van moeilijkheden die samenhingen met het feit dat Hitler bij de verdeling van de Duitse deviezenpot in de eerste plaats rekening hield met de belangen van zijn herbewapening. De Nederlandse hoofdambtenaren die periodiek de moeizame handelspolitieke onderhandelingen met Duitsland voerden, dr. Hirschfeld, directeur-generaal van handel en nijverheid, vooraan, ontwikkelden de (wij zouden haast z~ggen: natuurlijke) neiging, innerlijk niet te lang stil te staan bij hetgeen in het Derde Rijk aan onrecht geschiedde. Op dr. Hirschfelds instelling die hij zelf als uitsluitend 'zakelijk'
beschouwde maar die in werkelijkheid een sterke politieke component had, komen wij in een later deel terug. Daaraan zij thans reeds toegevoegd dat uit
delingen van de marinestaf, 1955, no. 3, p. 48. 2 CBS: Jaarcijfers voor Nederland 1943-1946, p. 229, 239. Men vindt hier de cijfers voor
Bij enkele andere Nederlandse hoofdambtenaren kwam die sympathie wèl tot ontwikkeling: zij, die onder verantwoordelijkheid van de ministers van sociale zaken belast waren met de organisatie van de zorg voor de werklozen en met de bestrijding der werkloosheid. Wat die organisatie betreft: zij was in Duitsland, zoals wij al vermeldden, geheel gecentraliseerd bij de Reichsanstalt für Arbeitsvermittlung und Arbeitslosenversicherung die geleid werd door een Prásident, dr, F. Syrup. In ons land was van centralisatie, met name wat de arbeidsbemiddeling betrof, geen sprake: de gemeentelijke arbeidsbeurzen die al vroeger bestonden, waren na' 30 uitgebreid tot er ruim veertig waren die op het platteland tevens de functie van districtsarbeidsbeurs vervulden. Al die arbeidsbeurzen stonden onder toezicht van commissies welke door de betrokken gemeenteraden benoemd werden. Dat betekende dat het beleid van de Haagse hoofdambtenaren menigmaal doorkruist werd door de inzichten van die gemeentelijke commissies: een weerstand die zich, vooral van '37 af, toen de Duitse herbewapenings-economie behoefte kreeg aan buitenlandse arbeidskrachten, concentreerde op de vraag hoe ver men gaan moest bij het uitzenden van werklozen naar Duitsland.
Ir. R. A. Verwey, directeur van de Nederlandse Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, zag, met andere hoofdambtenaren, de zaak al heel simpel: de mens kon beter werken dan zijn dagen in ledigheid slijten; in welk kader hij werkte, was van geen belang; een werkloze die arbeid in Duitsland aanvaardde, diende, zo meende Verwey, niet alleen zijn eigen belang en dat van zijn gezin maar ook het nationaal belang want de Nederlandse staat behoefde hem dan geen steun meer uit te keren. Die visie werd door de meeste directeuren der arbeidsbeurzen alsook door de rijksinspecteurs van de werkverschaffmg gedeeld. Een-en-ander leidde er toe dat de ministers van sociale zaken uit het derde en vierde kabinet-Colijn (respectievelijk de vrijzinnig-democraat mr. M. Slingenberg en het lid van de Rooms-Katholieke Staatspartij my. C. P. M. Remme) in '37 en '
38 circulaires deden uitgaan waarbij aan de gemeentelijke organen opgelegd werd, werklozensteun in te houden indien een werkloze weigerde, de aangeboden arbeid in Duitsland te aanvaarden. Hiertegen rees verzet: bij sommige gemeentebesturen, maar vooralook bij de vakcentrales. Ook werden protesten geuit in de Staten-Generaal, Desondanks werden in totaal als gevolg van de druk die het Haagse departement uitoefende, van '37 tot '
39 een kleine 30 000 werkloze Nederlandse arbeiders, aanvankelijk hoofd'georganiseerde volksverarmers"
! Omgekeerd keek hij met jaloezie naar de machtige, centrale positie van zijn Duitse collega Syrup; hij bevorderde dat deze in de lente van '38 een referaat in Den Haag kwam houden en schreef ter inleiding daarvan een artikel waarin hij, Verwey, de werkloosheidsbestrijding in Duitsland prees als 'van wereldhistorische betekenis'
." Iets op ons relaas vooruitlopend, willen wij hier opmerken dat de sociaal-democraat dr. J. van den Tempel, die in augustus '39 als minister in het kabinet-de Geer de portefeuille van sociale zaken overnam, kort na het uitbreken van de tweede wereldoorlog ir. Verwey mondeling instrueerde, bij de uitzending van werklozen naar Duitsland geen sociale dwang meer toe te passen, en dat ir. Verwey in de bezettingsjaren, nu met de leiding van het departement van sociale zaken belast, van alle secretarissen-generaal die niet nationaal-socialist of uitgesproken pro-Duits waren, degene was die het minste weerstand bood aan Duitse eisen.
Wij betwijfelen of het regeringsapparaat in de vooroorlogse periode één sector telde waar men aan de negatieve aspecten van het Derde Rijk zozeer voorbijzag als bij die welke Verwey leidde. Men keek er uitsluitend naar de directe belangen van de eigen dienst. Terwijl men dat deed, kwam bewondering op voor hetgeen die Duitse nationaal-socialisten presteerden: die hadden de werkloosheid toch maar weten te bedwingen! Dat zulks samenhing met een stijging van de productie die in steeds sterker mate door de zich uitbreidende bewapening bepaald werd, drong niet tot een Verwey door. Gevaren voor de vrede I Gevaren ook voor Nederland I Hij zag ze niet. Zij daarentegen die zich aan het Plein in Den Haag in het statige departementsgebouw van Buitenlandse Zaken (eertijds verblijfplaats van de gecommitteerden van het machtige Amsterdam ter Staten van Holland) verantwoordelijk voelden voor Nederlands buitenlands beleid, vroegen zich met toenemende bezorgdheid af wat de toekomst brengen zou. Ook in hun kringen had lange tijd een sterk vertrouwen geleefd in hetgeen de Volkenbond zou kunnen bereiken. Met name in de jaren '35 en '
36 trad ontnuchtering in: te duidelijk was het dat de Geneefse organisatie aan betekenis inboette.
N 11 kon het ook door ons land onderschreven Volkenbondshandvest inge
1 Aldus zijnnota, 19 juli 1938, voor de minister van sociale zaken, aangehaald door B. A. Sijes: De arbeidsinzet. p. 43.
Dat betekende een verdere verbrokkeling van het politieke beeld dat Europa bood.
Buitenlandse Zaken keerde, ook in zijn officiële uitlatingen, tot de traditionele Z.g. zelfstandigheidspolitiek terug - een politiek die, bij geen der grote mogendheden formeel aansluiting zoekend (zelfs niet bij Engeland op welks steun men rekende bij de verdediging van Nederlands-Indië), niet de ruggesteun genietend van een eigen adequaat defensie-apparaat (wij zullen dat nog beschrijven), in feite een speculatie was op het voortbestaan van het Europese evenwicht. Men ging er van uit dat Engeland en Frankrijk enerzijds, Duitsland anderzijds, elkaar de beheersing van het mondingsgebied der grote rivieren niet zouden gunnen. 'De historie (heeft) als politiek maxime van de allereerste orde voortgebracht en bevestigd, dat de ongereptheid en onafhankelijkheid van ons grondgebied onmisbare voorwaarde is voor het politiek evenwicht in Europa, maxime, dat geen staat straffeloos kan voorbijzien of overtreden.' Zo Struycken, de grote kenner van ons staatsrecht, in 1923.1 Hij had gelijk. Maar wat, als in Europa een macht opkwam die geen zier zou geven om de handhaving van dat politieke evenwicht?
In '37 werd een tijd lang, met name door de secretaris-generaal van buitenlandse zaken, jhr. mr. A. M. Snouck Hurgronje (hem zullen wij in het eerste bezettingsjaar als voorzitter van het college van secretarissen-generaal zien optreden), overwogen, de regeringen van Duitsland, Frankrijk en Engeland tot de gemeenschappelijke uitspraak te brengen dat zij elke schending van de grenzen van Nederland, België of Luxemburg als schending van hun eigen grenzen zouden beschouwen. Er kwam niets van. De minister van buitenlandse zaken in het vierde ministerie-Colijn, mr. J. A. N. Patijn, achtte het begin '39 wenselijk dat Nederland niet-aanvalsverdragen
1 A. A. H. Struycken: De hoofdtrekken
'van het nationaalsocialisme had hij een diepe afkeer'
." Als minister meende hij daar evenwel niet van te kunnen getuigen. Toen president Roosevelt in april' 39 in een der redevoeringen waarmee hij het Amerikaanse volk trachtte wakker te schudden, betoogd had, dat een gehele reeks Europese staten zich door Duitsland bedreigd achtte, repliceerde Hitler door aan de betrokken regeringen formeel de vraag voor te leggen of zij zich inderdaad bedreigd voelden. In koor werd 'neen'
geantwoord, zo ook, namens Nederland, door minister Patijn. Koningin Wilhelmina was aanvankelijk van mening geweest dat Hitlers vraag geen antwoord waardig was,"
Bij Hitler oogstte Patijn geen dankbaarheid voor zijn, de publieke opinie misleidende reactie. Een maand later opperde de Führer, gelijk wij al zagen, het denkbeeld dat alle westelijke nabuurstaten, ons land inbegrepen, 'ous der Kaserne heraus ûberrannt' zouden worden.