Het begin van een geschiedverhaal is steeds willekeurig. Men 'neemt de draad op'
- maar die draad is continu: hij verliest zich aan de ene kant in het verleden dat aan de beschreven gebeurtenissen voorafgaat, aan de andere in de toekomst die op die gebeurtenissen volgt. Wanneer wij hier aan de aanvang de lezer meegenomen hebben achter de gesloten deuren van het Paleis Noordeinde, dan geschiedde dat vooral hierom omdat men aan de gedachtenwissehng van koningin Wilhelmina met enkele van haar bejaarde of zelfs hoogbejaarde adviseurs zekere symbolische waarde niet ontzeggen kan. Allen die op die avond van de 7e juli 1939 - en wij mogen hier in ruimere zin wel van de vooravond van de tweede wereldoorlog spreken het woord voerden, waren in de negentiende eeuw geboren. In een wereld die nog van geen telefoon, electrisch licht of auto weet had, hadden twee hunner als jeugdige knapen het gerucht van de Frans-Duitse oorlog van 1870-71 vernomen. Fock en de Vos van Steenwijk, van Schaik en Beelaerts van Blokland - zij spraken niet voor zichzelf alleen, geestelijke vertegenwoordigers als zij waren van groepen en maatschappelijke klassen die in vroegere generaties van hun volk, het Nederlandse, een bepaalde identiteit en signatuur gekregen hadden. Welke, Beantwoording van die vraag vergt een terugblik in de geschiedenis.
Maar dat geldt, en over de volle breedte, voor het gehele onderwerp van het werk dat wij, ruim twintig jaar na het einde van die worstehng, ons voorstellen te schrijven. Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog: strijd en lijden van een, vergeleken met andere, weinig talrijk volk, hoezeer ook uitgezwermd over de wereldzeeën; lotgeval van een staatsverband van, zelfs met andere vergeleken, aanzienlijke afmetingen, gelegen als het was in drie continenten. Wanneer wij trachten willen, de hoofdlijnen vasthoudend, juist de details uit die zes bewogen jaren te doen
wil dat hoofdstuk meer zijn dan een oppervlakkig relaas van curieuze gebeurtenissen, dan dient het in verband gebracht te worden met wat voorafging; anders gezegd: uit dat verleden begrepen te worden. Dat vergt distantie. Wij zijn geneigd, de spanne tijds die ons als schrijver van de beschreven gebeurtenissen scheidt, in veel opzichten heilzaam te achten: lang genoeg om los te komen van al te persoonlijke emoties en vooroordelen, lang genoeg voor de noodzakelijke verdieping in het in overstelpende hoeveelheden bewaard gebleven bronnenmateriaal - maar niet zo lang dat geen contact meer mogelijk was met historische hoofdfiguren, niet zo lang dat de heugenis aan de atmosfeer van die jaren verbleekt was. Dat het beeld dat wij gaan vastleggen, niettemin slechts relatieve geldigheid heeft daarvan zijn wij ons bewust. De geschiedenis kan op het moment dat zij ontstaat, door niemand overzien worden, ten volle ook later door niemand. De mens is essentieel beperkt. En ook de historicus die tijdens zijn onderzoek een door de tijdgenoot als verwarrend en verrassend ondergane chaos van gebeurtenissen ziet stollen in vaste vorken, weet zich aan die beperktheid niet ontheven, gebonden als hij was, en is, aan de grenzen die aard, -tijd en plaats aan zijn eerst onderzoekende, dan uitbeeldende geest gesteld hebben; Historische werken, hoe verantwoord ook van aanpak, hoe helder ook van constructie, hoe meeslepend ook van beschrijving, kunnen in hun onvermijdelijke onvolmaaktheid nooit meer zijn dan bijdrage tot een geschiedschrijving die Geyl terecht als 'discussie zonder eind'
karakteriseerde. Latere generaties zullen aan de Iller beschreven jaren 1939-1945 vragen stellen die wij thans niet eens kunnen bevroeden, en hoezeer hij die de daden van anderen beschrijft, zich ook los schijnt te maken van zijn eigen persoon, de werkelijkheid is anders: het is de geest van één vorsende mens die, zich toetsend aan anderen, het verleden herschept in de verbanden die hem zinvol voorkwamen:
Herschept, met - en ondanks - het nuchter en zakelijk besef dat zo ver'de geschiedenis'
bijgedragen te hebben, 'grootheid'
ook, wanneer het de eenvoudigste mens betreft in een rimpelloos bestaan. Even duizelingwekkend kan zij zijn als de sterrenhemel, die door de tijden zichzelf voortdrijvende en voortgedreven mensenwemeling. En toch! De mens kan het niet laten: hij wil het onoverzichtelijke en onoverziene schikken tot een zichtbaar geworden, overzichtelijk geheel.
Nooit kan men de waarde van het resultaat afmeten aan het oorspronkelijk gebeuren dat immers in zijn, nimmer ten volle besefte of ook maar besefbare, unieke volheid en rijkdom geen volledige uitbeelding toelaat. Geen andere waarde kàn zij hebben, deze uitbeelding, dan dat zij voortvloeit uit een zich verdiepen in de historische materie, langer dan anderen mogelijk was. Waarbij wij er ons bewust van zijn, en ten overvloede ook willen waarschuwen, dat duur van onderzoek nog generlei waarborg biedt voor grondigheid en scherpzinnigheid bij het leggen van verbanden en het trekken van conclusies.
Deze pretentie koesteren wij intussen, en het is al geen geringe: dat de lezer in hetgeen volgt, veel zal aantreffen dat hem onbekend was en dat, nu onthuld en uitgebeeld, hem - wellicht niet zonder de schok van de verrassing - een nieuw uitzicht geeft op, een nieuw inzicht in die betrekkelijk korte historische periode die wij in bijzonderheden willen beschrijven: de zes, jaren waarin het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog betrokken was, als subject en object, als handelende en als lijdende factor meer en langer in die laatste hoedanigheid dan in die eerste.
Veel meer. En veellanger.
Aangevangen dus bij die zondag 3 september 1939 toen de tweede wereldoorlog formeel begon, ofbij die vrijdag 10 mei 1940 toen de Duitsers het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk overvielen? Het ware te haastig. Ontrouw zouden wij worden aan eigen visie en opzet indien wij, ter inleiding, voor de stroom van ons relaas niet geduldig een vroegere oorsprong zochten.
Want waar komt het op aan?
Het komt er op aan, in dit Voorspel- anders gezegd: in dit eerste deel van
Er is dus steeds verband: verband tussen hetgeen dit eerste deel verhaalt en hetgeen de volgende delen zullen verhalen. Dat verband zal vaak evident zijn, maar niet altijd. In dat laatste geval gaven wij het soms met een enkel woord aan, soms niet: dan namelijk wanneer dat ons zou nopen, in bijzonderheden in te gaan op toestanden, gebeurtenissen of personen die eerst in latere delen tot hun recht kunnen komen. Want geschiedschrijving is wel vóór alles het weergeven vàn die toestanden, vàn die gebeurtenissen, vàn die personen in hun historische ontwikkeling, maar wie daarbij de strikt chronologische volgorde star laat prevaleren boven de systematische groepering, loopt het gevaar, niet meer te produceren dan een verwarrende kroniek. Er staat veel in dit eerste deel waarvan de werkelijke betekenis pas uit latere delen zal blijken.
Onderzoek en uitbeelding deden een beroep op het geduld van de schrijver; hem zij het veroorloofd, een beroep te doen op het geduld van de lezer.