Met dat al kon men niet langer spreken van een 'zuiver'
en ongebreideld kapitalisme in die zin dat alle productiemiddelen in handen waren van een kleine groep particuliere eigenaren die er geheel naar eigen believen over konden beschikken. De liberale leider Kappeyne van de Coppello had zich al in 1874 gedistancieerd van de oude leer dat (wij citeren zijn woorden) 'de staat niets anders is dan een grote politiemacht, die slechts te zorgen had voor de veiligheid van de personen en de goederen'.
" Twintig jaar later was het proces waarbij de overheid openbare nutsbedrijven overnam of oprichtte, in volle gang. In 1901 bepaalde de Mijnwet dat wat aan kolengebieden nog niet aan particuliere eoncessionarissen uitgegeven was, van staatswege zou worden ontgonnen en geƫxploiteerd. De oude Thorbecke zou er van gegruwd hebben. Niet minder zou het hem verbaasd hebben dat dezelfde staat die ten algemenen bate eigenaar werd van belangrijke productiemiddelen, in sommige opzichten paal en perk ging stellen aan de mate waarin arbeiders en arbeidsters afgebeuld werden: dat was op zichzelf al wenselijk om hun scholing te bevorderen. Zonder geschoolde arbeiders kon ons land zich niet handhaven op de internationale markt.