Offensieve waarde had de Nederlandse strijdmacht niet. Het veldleger van aanvankelijk bijna 90 000 man, bedoeld voor een defensieve oorlogvoering, was zwak bewapend en weinig mobiel. Men had in augustus '14 van de 130 vrachtauto'
s die het gehele land telde, maar Ia kunnen vorderen', De meeste militairen waren aan stellingen gebonden die zij, strijdend tegen de verveling, goeddeels zelf met de schop aangelegd hadden. Bij een aanval door de Duitsers (tweemaal leek het gevaar acuut, telkens in april: 1916 en 1918) zouden alle gebieden buiten de Vesting Holland en buiten Zeeland prijsgegeven worden; Holland en Zeeland zou men trachten te verdedigen (precies als in 1940), maar lang zou de strijd niet kunnen duren. Ruim een maand na de crisis van april '18 wees generaal Snijders er de regering op dat van alle onder hem dienende militairen slechts één op de veertig een stalen helm bezat, één op de tachtig een gasmasker. Er waren toen 'ruim twee handgranaten per man'
; het geschut, schaars en ouderwets, had munitie 'voor hoogstens tien gevechtsdagen'
2 - dat na bijna vier jaar mobilisatie.