De eerste wereldoorlog, wij memoreerden het al, had in Nederland weinig slaehtoflers gemaakt. Duitsland noch de Entente had er ooit voordeel in gezien, de Nederlandse neutraliteit aan te tasten - een neutraliteit die een zwakke verdediging gevonden had in een, naar verhouding, bescheiden inspanning op defensiegebied. Deze had inclusief de afwikkeling, inclusief ook de uitgaven voor de distributie, bijna 2 miljard gulden gekost! - een tiende van het nationaal vermogen volgens Bonger's schatting voor 19202 of (de onvolledige gegevens maken die berekening nog hachelijker) wellicht gemiddeld per jaar tussen de 10 en 15 % van het nationaal inkomen.ê Die inspanning was voor een derde gedekt uit verhoogde belastingen, voor twee-derde uit leningsgeld.! De staatsschuld was in vijfjaar tijd met ongeveer It miljard toegenomen''
, Het leek de tijdgenoot een astronomisch bedrag en de behoefte was dan ook sterk, alle bureaus en overige lichamen die uit de oorlogstijd dateerden, snel en grondig af te breken. Van de bijna 200 'crisisinstellingen'
die, toen de oorlog eindigde, op de onderscheiden terreinen van het maatschappelijk leven werkzaam waren, hoofdzakelijk voor de distributie van grondstoffen enlevensmiddelen, was eind 1919 al twee-derde opgeheven; de rest volgde spoedig. 'Het crisis-apparaat verdween zonder een spoor achter te laten'
", de archieven liet men in wanorde liggen. welwas onder de impuls van de oorlog het verzamelen van statistische gegevens door de overheid verbeterd en belangrijk uitgebreid - de Statistiek van de handel en scheepvaart der Nederlanden, gepubliceerd sinds 1847, was zeventig jaar lang 'een voorwerp van spot (geweest) voor de ingewijden en van misleiding van hen die haar te goeder trouw raadpleegden", - maar de behoefte, de op het gebied van de oorlogseconomie opgedane ervaring in welke vorm ook vast te leggen, ontbrak.
Van algemener belang was dat de omstandigheid dat men er in geslaagdJ.J.'14-'
18 in het stramien van de volkspsyche twee hoofddraden die eerst een-en-twintig jaar later volledig zouden afknappen.
Waar van de internationale politiek geen acute gevaren geducht werden, daar werd ook de neiging sterk, in het staatkundig leven weer de binnenlandse aangelegenheden te laten prevaleren. Men was, aldus de liberale leider Dresselhuys in 1923, 'van ouds gewoon (geweest), het buitenlands gebeuren te bezien met het oog van belangstellend buitenstaander'i! Vóór 1914 was de minister van buitenlandse zaken 'beschouwd als een figurant; een min of meer decoratieve opluistering van elk kabinet'.
2 'Buitenlandse Zaken'
was ,een vergeten departement geworden waarvan men hoogstens hoorde wanneer bij een kabinetswisseling de ene onbekendheid de andere verving'"
- na 1918 was wel iets veranderd, maar de groei van de belangstelling voor de wereldpolitiek ging gepaard met de groei van nieuwe illusies. NederlandsIndië 1 Ja, dat rijke koloniale overzeese gebiedsdeel zou wel eens in gevaar kunnen geraken. Dan zou Engeland ons helpen. Maar hoever, hoe onwezenlijk, leken dergelijke mogelijkheden in de jaren '20 toen de grote mogendheden krachtens onderlinge afspraak hun bewapening op een laag peil stabiliseerden en toen vertrouwd werd dat de in 1919 opgerichte Volkenbond - de isolationistische Verenigde Staten en de Sowjet-Unie mochten er dan geen lid van zijn - de wereldvrede zou kunnen handhaven. Tot de Volkenbond trad Nederland begin 1920 toe en toen de tweede Assemblée van deze organisatie in september' 21 besloot, het Permanente Hof voor Internationale Justitie in Den Haag, de stad van het Vredespaleis, te vestigen, leek dat in veler ogen te onderstrepen dat, wat ook andere naties mochten presteren, dep.
Inderdaad, de humaniteit werd in die naoorlogsjaren niet uit het oog verloren. Naar verhouding had men hier te lande de eeuwen door een sterke sociale belangstelling gehad: de 'armen'
waren in andere landen nog hulpelozer, nog verlatener geweest. Die belangstelling, die behoefte, medemensen van de physieke ondergang te redden, richtte zich, nauwelijks waren de verbindingen hersteld, vooral op Centraal- en Oost-Europa. Er ging hulp. naar de vluchtelingen in de Baltische landen, naar de krijgsgevangenen in" Siberië, vooral naar de slachtoffers van immense hongersnoden in de gebieden" van de Wolga. Duizenden jongens en meisjes uit Duitsland werden voor herstel van gezondheid opgenomen in Nederlandse gezinnen: men had familieleden of vrienden in Duitsland, men had een Duits dienstmeisje - zo' kwamen veelal de relaties tot stand. De Centrale voor Vacantiekinderen die al in de lente van '18 enkele honderden kinderen uit België, Duitsland en Oostenrijk tijdelijk hier te lande ondergebracht had, zorgde voor de formaliteiten.!
Comité's in tal van plaatsen beijverden zich voorts om kinderen uit Oostenrijk en Hongarije naar ons land te halen. Landelijk kwamen een protestants-christelijk, een rooms-katholiek, een joods, een socialistisch en een neutraal centraal comité tot stand. Er was daarnaast een apart comité voor Hongaarse kinderen, maar de aandacht richtte zich in de eerste plaats op de jeugd die in het hongerende Wenen te gronde dreigde te gaan. De kindertransporten begonnen in de herfst van 19 I 9 en werden tot in 1926 voortgezet. Dat het totaal aantalOostenrijkse kinderen dat hier opgenomen werd, tussen de vijftien- en twintigduizend bedroeg (de eerder bedoelde Duitse niet meegerekend), lijkt een redelijke schatting. Vast staat dat zich hier in maart 1926 nog meer dan vierduizend Hongaarse kinderen bevonden." Grote bedragen waren nodig om die hulp te fmancÏeren. Alleen al een inzameling van de drie grootste vakcentrales bracl-h er in maart 1921 meer dan een half miljoen gulden voor bijeen.ê Maar vooral de persoonlijke relaties waren van belang: relaties tussen de kinderen en de gezinnen die hen liefderijk opgenomen hadden; van die kinderen werden enkele honderden door NederMen vindtin deze twee bundels enkele verspreide gegevens over de hulpacties 1918-1926.) 2 A.v. 3 NVV, Jaarverslag 1920-1921,
Ook nog o~ indere wijzen werd hulp geboden.
In Duitsland ~Jrgde het Nederlandse Rode Kruis voor de levensmiddelen.voorziening van drie grote kindertehuizen. Een trein met aardappelen werd naar Berlijn gezonden. Zes lange goederentreinen, de laatste bekostigd met financiële hulp uit het verre Nederlands-Indië, vertrokken tussen november 1919 en juni 1920 naar Wenen en Boedapest: met levensmiddelen, met kleding, met dekens, met medicamenten. Het Internationaal Verbond van Vakverenigingen, waar het NVV bij aangesloten was, kocht in diezelfde tijd in ons land levensmiddelen in welke in drie treinen naar Oostenrijk overgebracht werden, onder bescherming van ons Rode Kruis. Duizenden Nederlanders maakten ook die vorm van hulpverlening fmancieel of materieel mogelijk; in sommige provincies zamelden de Maatschappijen van Landbouwaardappelen, tarwe, erwten, bonen en hop systematisch bij de boeren in."
Kwam het doordat met Hongarije en de Hongaren wegens taalmoeilijkheden minder contact was, dat de herinnering aan de hulpacties uit het begin van de jaren' 20 zich vooral vasthechtte aan Oostenrijk? Ze zou in mei 1940, maar in dramatisch veranderde omstandigheden, in het volksgeheugen opduiken.
Wij hebben het begrip 'humaniteit'
genoemd. Sommigen zagen daar nog een andere eonsequentie uit voortvloeien. Dienstweigering was al tijdens de mobilisatie in individuele gevallen voorgekomen. Nu had de overheid met gewetens bezwaren rekening leren houden. Iets geheel anders was het wanneer georganiseerde groeperingen de dienstweigering gingen propageren. Sinds lang deden dat de anarchisten maar daarnaast ging men het met name in enkele protestantse kringen, doch ook wel daarbuiten, als zedelijk voorschrift
' gij zult niet doden'
onder alle omstandigheden {rouw te blijven. Op massale dienstweigering was in de herfst van 1915 aangedrongenin een manifest waartoe 'een vrijzinnig predikant, ds. L. A. Bähle , .het initiatief genomen had. Ook rijksanibtenaren hadden het ondertekerid; zij werden gedwongen, hun handtekening in te trekken;' Kerk en J{r~de werd in de jaren '20 en '
30 een in kerkelijke milieus veelgelezen~pac'ifistisch orgaan. Voorzitter van de gelijknamige beweging was de remonstrantse hoogleraar te Leiden, prof. dr. G. J. Heering. Zijn maandblad had een oplaag van ca. negenduizend exemplaren en eind 1934 bevonden zich onder de ongeveer achtduizend leden 380 predikanten, 'zijnde 13 % van alle protestantse voorgangers in Nederland', becijferde, niet zonder bezorgdheid, een van de jaarberichten van de Centrale Inlichtingsdienst. 2 Ook in extreem-linkse politieke kringen, vooral bij revolutionair-socialisten en anarchisten, was toen nog sprake van een strijdvaardig anti-militarisme dat dienstweigering predikte. De communisten zagen de staat als een 'bourgeois-staat'
: 'geen man en geen cent voor het militarisme!'
- graag onderschreven zij die leuze die ook elders veel gehoord werd.
Ook elders. Onder invloed namelijk van de schokkende herinneringen aan de eerste wereldoorlog gingen twee politieke partijen, beide van aanzienlijke omvang en invloed, in de loop van de jaren '20 de landsverdediging verwerpen. Dat geschiedde, wat de Vrijzinnig-Democratische Bond betrof, op practische gronden: men raakte er overtuigd dat kleine landen zich nu eenmaal niet konden verdedigen. 'Ik wil eerlijk bekennen'
, zei Oud bij de debatten over de defensiebegroting-rçza, 'het is ook mij niet gemakkelijk gevallen, mij bij deze gedachte neer te leggen. Het is zeer onaangenaam, te moeten gevoelen: wij zijn weerloos; wanneer wij worden aangevallen, zijn wij niet in staat ons te verdedigen, maar die gedachte is nu eenmaal de realiteit."
De vrijzinnig-democratische senator prof. dr. D. van Embden, hoogleraar aan de Gemeente-Universiteit. van Amsterdam, van joodse afkomst maar overtuigd remonstrant, hield niet op, in de Eerste Kamer en op vergaderingen een tweede wereldoorlog af te schilderen als een hel waarin alle volkeren elkaar met de meest duivelse middelen, speciaal met gifgassen, zouden vernietigen. 'Maar wij, vrijzinnig-democraten, ziende op welk een hoogte van misdadige waanzin de bewapening is aangeland, zeggen: uit moet het zijn, alles is beter dan dat'4 - en in november 1924 aanvaardde de
'een politiemacht met eenvoudige bewapening'
voldoende zijn.'
Bij het sociaal-democratisch volksdeel was het anti-militarisme breder nog gefundeerd. Er stak een protest in niet alleen tegen het oorlogsgeweld maar ook tegen 'het kapitalisme'
dat, zo meende men, door de belangentegenstellingen tussen de nationale bourgeoisieën oorlogen deed ontstaan waarin de arbeidersklasse tot haar verderf meegesleurd werd. In 1914 had de Tweede Internationale zich laten verrassen. Moest men er zich niet op voorbereiden, actiever in te grijpen wanneer opnieuween oorlogsbrand zou dreigen uit te breken 1 'Het verzet zal dan, als alles op haren en snaren komt te staan, in en buiten het parlement, buiten het leger en in het leger zich moeten doen gelden. Buiten het leger zullen het voornamelijk de vakverenigingen moeten zijn die met het staken van de arbeid de oorlog bestrijden. In het leger zal het verzet weerklank en steun vinden. Dat zal het geval kunnen zijn, als een belangrijk deel der soldaten de strijdende arbeiders alskameraden beschouwt.'
2
'Kunnen zijn'
- 'als'
. De parlementaire leider van de SDAP, ir. J. W. AIbarda, die de door ziekte verzwakte Troelstra in 1925 opgevolgd was, hield, in 1927 aldus in het maandblad van de SDAP schrijvend, een slag om de arm. Een jaar later verklaarde het partijcongres dat 'de partij en haar vertegenwoordigers geen medewerking zullen verlenen tot een mobilisatie indien het bevel daartoe als een drijven naar oorlog zou moeten of kunnen worden gekenmerkt.' Mobilisatie van '
een veiligheidswacht' zou evenwel onvermijdelijk kunnen zijn. 3
Het was een halfslachtig standpunt en onder invloed van een roerige linkervleugel ging Albarda zich aggressiever uiten. In september '30 verklaarde hij op een demonstratief congres van SDAP en NVV, 'dat, wanneer de regeringen de misdaad van de oorlog zouden ontketenen, daartegen elk doelmatig middel geoorloofd zou zijn, ook al valt het ver buiten het wettelijk geoorloofde.ë Wenst ge dan niet het behoud van de nationale onafhankelijkheid, vroeg minister-president Ruys de Beerenbrouck korte tijd later in deJ.als brochure verspreid. 3 Aangehaald door Oud: Het jongste verleden, dl. IV (1949), p. 105. Verslag in Het Volk, aangehaald a.v., p.'dappere ongehoorzaamheid'
. Nog hoor ik die bronzen, overtuigende stem, nog zie ik de lange, kaarsrechte gestalte van Troelstra's opvolger op het podium van het Concertgebouw staan, de rechterwijsvinger geheven ter versterking van zijn waarschuwing; beloond werd zij met donderend applaus waarin ik, zestienjarige gymnasiast, van harte instemde. Die twee woorden - en hun echo bleef nog jaren klinken ill het land - wogen heel wat zwaarder dan de gereserveerde uitspraak van het bestuur van de SDAP, luttele weken tevoren, 'dat over de middelen en de taktiek die ill geval van mobilisatie of oorlog zullen worden toegepast, vooraf geen beslissingen te nemen zijn. '2
Hoewel ill protestants-christelijke krillgen geenszins eenstemmig over de defensie gedacht werd - de kleine Christelijk-Democratische Unie, ill 1926 opgericht, stelde zich op pacifistisch standpuntê -, was bij anti-revolutionairen en christelijk-historischen van principiële verwerping van de landsverdediging geen sprake; evenmin bij de Rooms-Katholieke Staatspartij en bij de liberale Vrijheidsbond. Hier kwam hetpractisch probleem aan de orde: welke offers zullen gebracht worden? Meer dan geringe wilden of durfden de successieve kabinetten niet vragen. Van f 207 miljoen in 1919 daald,en de defensieuitgaven ill 1921 tot een peil in de buurt van de f 100 miljoen. Het zou eerst in 1936 overschreden worden."
Deze bezuiniging had voor de defensie catastrofale gevolgen die tot diep ill de jaren '30 doorwerkten.
De kern van het leger werd al vóór de eerste wereldoorloggevormd door de infanterie. De eerste oefening duurde toen acht maanden. Niet aileen werd die periode bekort maar ook werd de omvang beperkt van de lichting die voor eerste oefening moest opkomen. In het jaar waarin zij negentien werden, ging voor alle jongemannen de dienstplicht ill. Dat waren ill de%gegeven dan door de Staten-Generaal gevoteerd was. Van Ham: 'De verzorging v~n de Koninklijke Landmacht in 1939 en 1940"
dl. II, p.
Van die 19 500 werden hoogstens 1000 aan de marine toegewezen, de rest kwam in het leger terecht. De duur van de eerste oefening was vijf-en-eenhalve maand. Daarbij werd de lichting in tweeën gesplitst: ongeveer tweederde diende in de zomer, ongeveer één derde in de winter. De eerste oefentijd duurde voor sommige groepen langer: voor de aspirant-onderofficieren negen maanden, twaalf voor de aspirant-officieren, de ziekenverplegers, de dienstplichtigen van de luchtvaartdienst en de beredenen der artillerie (al het veldgeschut werd door paarden getrokken), vijftien maanden voor de cavalerie. De regel was evenwel dat men, als men goedgekeurd was, geen vrijstelling gekregen had en 'pech gehad'
had bij de loting, vijf-en-een-halve maand diende. Daarna werd men met groot verlof gezonden; men bleef dienstplichtig: officieren tot hun vijftigste, onderofficieren tot hun vijf-en
werd men in de regel tweemaal voor herhalingsoefeningen 'opgeroepen, telkens een kleine twee-en-een-halve week.ê Men kon die eerste oefening nog aanzienlijk bekorten door tevoren in de
eigen woonplaats in de avonduren en op zaterdagmiddagen deel te nemen
aan de Z.g. vooroefening. Een totaal vanqoo uur moest gehaald worden
- dan gold men als 'voorgeoefend'
en dan werd de eerste diensttijd van
vijf-en-een-halve maand tot anderhalve maand bekort. Uiteraard moest 'het
plaatselijk oefenen in kleine groepjes zonder voldoende hulpmiddelen be
denkelijke tekortkomingen opleveren." Deugdelijk was die vooroefening
niet: 'de mars training liet te wensen over, het tuchtgevoel kon niet voldoende
worden aangekweekt en er bestond weinig samenhang tussen de mannen;
zij werden geen soldaat en vormden geen troep." Bij de verschillende
regimenten liep het aantal voorgeoefenden sterk uiteen; gemiddeld was van
elke zes of zeven man die voor eerste oefening opkwamen, één voorgeoefend. 5 Het militair effect van de normale eerste oefening was beperkt. Gehuisvest
in ongezellige, als regel uitgewoonde kazernes, kreeg men een bescheiden
basis-training die door de meesten als een vervelend besogne en een zinloos
gedoe beschouwd werd. Minister van Dijk had gewild dat de laatste zes
weken van de vijf-en-een-halve maand eerste oefening in oefenkampen
doorgebracht zouden worden, maar die kampen werden te duur geacht en de
oefeningen in groter verband gingen dus niet door, tot schade met alleen van
troep en kader maar ook van de hogere commandanten die in de' praktijk
nimmer grote troepeneenheden te leiden kregen." De bewapening was zwak. De gewone infanterist bezat een geweer van een
type dat uit 1895 dateerde, de cavalerie was bewapend met karabijnen en
sabels. Het gros van de mitrailleurs werd gevormd door 1000 zware exem
plaren, in 1918 in Engeland aangekocht, 'die door oorlogsgebruik veel ge
leden hadden', en door enkele honderden lichte, in 19 18 na de wapenstilstand
achtergelaten door de Duitse troepen op hun doortocht door Limburg en die,
toen ze zeven jaar later met twee-en-een-half miljoen patronen overgenomen
1 Na '28 eindigde ook voor reserve-officieren de dienstplicht na hun vijf-en
veertigste levensjaar. 2 Sectie krijgsgeschiedenis: De strijd op Nederlands grond
gebied tijdens wereldoorlog II, Hoofddeel I, V. E. Nierstrasz: De voorgeschiedenis van
1922-1939, II, p. 1-8. Dit werk (verder aan te halen als Nierstrasz: De voorgeschie
denis) was, toen wij dit deel schreven, nog niet in druk: verschenen. Verwezen
wordt hier steeds naar de pagina's van de betrokken hoofdstukken uit het getypte
manuscript. 3 J. J. C. P. Wilson: Vijf oorlogsdagen en hun twintigiarige voorgeschie
denis (1960), p. 22. 4 Nierstrasz: De voorgeschiedenis, III, p. 21. 5 A.v., IX,p. 22-23. _- 6 A.v., IX, p. 10.
'Met de artillerie was het in 1918 bedroevend gesteld.'
Het veldgeschut. ruim '200 vuurmonden met een kaliber van 7 cm dateerde van vóór de eerste wereldoorlog. Een beperkte hoeveelheid zwaarder, relatief modern geschut, in Zweden, Engeland en Duitsland aangeschaft, was voorlopig bij de vesting-artillerie ingedeeld en daar toegevoegd aan een collectie oud geschut" en andere vuurwapenen waaronder zich mitrailleurs 'met 27 lopen'
bevonden alsmede mitrailleurs 'met twee lopen die door middel van een zwengel werden afgevuurd'
. welwerden de uit de zeventiende eeuw daterende 'Coehoornmortieren, gebruikt voor het afschieten van lichtkogels', anno 1921 afgeschaft, maar enkele uit het midden van de negentiende eeuw daterende bronzen kanonnen bleven voor schietoefeningen in gebruik.ê De kustartillerie bezat weliswaar geen stuk dat uit vroeger tijd dateerde dan 1870, maar ook geen dat recenter was dan 1904. De bewapening van de pantserforten stamde uit de jaren '80 van de vorige eeuw. In de twintiger jaren handhaafde men slechts twee van deze forten: IJmuiden en Hoek van Holland. Van de daar aanwezige vuurmonden van 24 cm kon men 'verwachten dat zij na één salvo onbruikbaar zouden zijn.'
4
Natuurlijk waren al deze feiten aan minister van Dijk niet onbekend. In 1921 kondigde hij dan ook aan dat een fonds van ruim f 100 miljoen gevormd zou worden voor de aanschaf van modern materieel. Het bleef bij de aankondiging. 'In 1922 en 1923 gebeurde er niets."
In 1924 ontwierp dezelfde minister een nieuw schema: met oplopende bedragen zou t.e.m. 1931 f 60 miljoen besteed worden, o.m. voor nieuw geschut en bijbehorende munitie. In zeven jaar werd in totaal een zesde van dat bedrag aangevraagd: f It miljoen per jaar voor de modernisering van de bewapening. Onder invloed van de bezuiniging werd dat bedrag voor 1932 weer met een derde verminderd."
Dat het in die omstandigheden weinig aantrekkelijk leek, de opleiding voor officier of onderofficier te volgen (wat de officieren betreft: aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda of, tot 1928, bij de Z.g. Hoofdcursus te Kampen), spreekt vanzel£ Het aantal beroepsofficieren van de landmacht liep gestadig terug: van 1050 in 1918 tot 625 in 1936. 'Het beroeps-onderofficieren-kader toonde een dergelijk verloop, terwijl het sterk verouderd was."
De luchtmacht van het leger kon in de door bezuiniging beheerste jarenA.v.,p.A;v., p.A.v.,p.A.v., p.Wilson: Vijf oorlogsdagen, p. 27. 6 Nierstrasz: De voorgeschiedenis, Inl., p. 29. 7 Wilson:'deplorabele toestand'
aan, 'met grotendeels verouderde vliegtuigen en personeel dat geen vertrouwen had in die vliegtuigen, practisch een hopeloze toestand."
Het verging de Koninklijke Marine in die jaren niet beter. In 1913 had een staatscommissie, er van uitgaande dat de vloot in Indische wateren sterk genoeg moest zijn om het koloniaal gebied tegen elke aanranding te beschermen, voorgesteld dat om een kern van negen slagschepen een harmonische en voor die dagen grote vloot gebouwd zou worden, o.m. met zes kruisers, acht torpedobootjagers en 22 onderzeeboten," Het plan had het nog niet tot parlementaire behandeling gebracht toen de eerste wereld- ' oorlog uitbrak. Midden in die oorlog, in 1916, werden twee moderne kruisers op stapel gezet (de 'Java'
en de 'Sumatra'
), in 1917 een derde, de 'Celebes'
. Die derde werd niet afgebouwd, de beide andere nam men respectievelijk in 1925 en 1926 in dienst. Eind van de oorlog was 'het materieel van de marine geheel opgevaren'
: men had met de gemiddeld twintig jaar oude schepen intensief moeten patrouilleren." Dus benoemde de regering een commissie die als richtlijnen in het oog hield dat de marine nies in een Nederlands en buiten-Nederlands gedeelte gesplitst mocht worden; dat in Nederland de verdediging te water als aanvulling op de kustverdediging beschouwd moest worden en dat men in Indië het doordringen van een vijand in de archipel moest zien te vertragen. Het bouwen, regelmatig moderniseren en bemannen van een vloot van groot materieel werd geacht, 'onze krachtenelk opzicht verre te boven (te) gaan'.s In feite betekende dit dat het Koninkrijk voor de verdediging van zijnJ.
Wat stelde de nieuwe commissie voor? Voor het moederland de bouw of aanschaffmg van 12 onderzeeboten (waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers), 13 andere mijnenleggers, wat kleinere schepen en 60 vliegtuigen, voor de koloniën overeenkomstig materiaal (18 grotere onderzeeboten, waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers, hulpeenheden en 98 vliegtuigen) maar daarenboven, naast de 'Java'
en de 'Sumatra'
, 12 torpedobootjagers met een waterverplaatsing van ongeveer 1000 ton.! De Volksraad aanvaardde die voorstellen. Daarna diende de regering in Den Haag de 'Vlootwet-rçzz'
in. Er rees een storm van protesten. Het wetsvoorstel werd aangehouden. De regering had de kosten over twaalf jaar willen uitstrijken. Op advies van weer een nieuwe commissie, stelde zij in 1923 eennieuwe Vlootwet op, de 'Vloorwet-rçza'
, die, de voorstellen halverend, niet verder dan zes jaar vooruit keek. Intussen lag de veronderstelling voor de hand dat, als na zes jaar de ene helft van de vloot gebouwd was, de andere helft zou moeten volgen. Voor de minister van fmanciën, de christelijk-historische jhr. mr. D. J. de Geer, die toch al vond dat het begrotingsevenwicht in gevaar verkeerde, was dat perspectief voldoende om af te treden.
Midden oktober 1923 moest een verzwakte regering de nieuwe Vlootwet in de Tweede Kamer gáan verdedigen. Twee weken duurden de beraadslagingen. Ook buiten het parlement werden zij in grote spanning gevolgd. Een petitionnement met niet minder dan 1,3 miljoen handtekeningen van Nederlanders die op verwerping van het wetsvoorstel aandrongen, hoofdzakelijk resultaat van een actie van SDAP en NVV, was aan de StatenGeneraal aangeboden. Op 26 oktober vond de stemming plaats. Van de 100 leden ontbrak slechts één. Zieke leden, zelfs één doodziek lid, hadden zich naar de Kamer gesleept. De linkerzijde zou, dat wist men, tegenstemmen maar bij de stemming bleek dat 10 leden van de katholieke fractie zich onder leiding van mr. van Schaik bij de opposanten geschaard hadden. De Vlootwet werd met de kleinst mogelijke meerderheid verworpen: 49 vóór, 50 tegen.
In drommen stonden de mensen op het Binnenhof. De belangstelling was er, aldus Oud, schrijvend tijdens de bezetting, 'groter dan ik die ooit bij enig wetsontwerp heb gezien.'
Een lid van de sociaal-democratische fractie, mr. J. E. W. Duys - wij zullen hem later nog als nationaal-socialist tegenkomen - riep den wachtenden door een raam het bericht der verwerping toe; het werd met uitbundig gejuich begroet." Allen die het petitionnement
1 A.v., p. 22-25. 2 Oud: Het jongste verleden, dl. II, p. 137.
Zeven jaar later, in 1930, kwam de minister van defensie, de roomskatholiek mr. 1. N. Deckers, fervent verheerlijker van Napoleon, met een nieuw vlootplan. Hij halveerde het oude voorstel, voegde er echter één kruiser aan toe en kwam zo tot wat men het 'halve minimum'
ging noemen. 'Juist toen de grapjes over deze beruchte definitie begonnen te luwen, kwam', aldus admiraal Helfrich, 'de economische depressie, welke dankbaar werd aangegrepen om de gehele krijgsmacht te verzwakken'!
- beter ware: verder te verzwakken,
Voor de Korrinklijke Marine en speciaal ook voor de Marineluchtvaartdienst was het gevolg van dit beleid dat men geen bouwplan had; ook dus niet kon voorzien wat men in de toekomst aan krachten nodig kon hebben. Men ging tot personeelsinkrimping over. Het dienstverband van de matrozen werd van twaalf op vijf jaar gebracht; dat was 'juist lang genoeg om in de laagste rangen alle bezwaren van het zeemansleven te ondervinden, maar te kort voor een verlovingstijd met de zee om haar te durven trouwen.P Bij 'Willemsoord'
, het Korrinklijk Instituut voor de Marine te Den Helder, werd de aanneming van adelborsten beperkt.
Op het moreel van de kaders van land- en zeemacht had dit alles een deprimerend effect. Ze werden er moe van, voortdurend in te roeien tegen de stroom van de tijd. Veel officieren (het gold voor het leger zowel als voor de marine) kwamen uit families waar men van geslacht op geslacht's konings wapenrok gedragen had. Die wapenrok werd in de jaren '20 wel heel sjofeltjes, De salarissen waren even laag als de kansen op bevordering gering. Vooralook bij de onderofficieren vonden veelvuldig rangsverhogingen plaats zonder verhoging van de jaarwedde. Onder de 456lagere kaderleden van de infanterie die in 1927 bevorderd werden, waren er bij voorbeeld 23 die, na tussen 1894 en 1906 in dienst gekomen te zijn, eindelijk de begeerde rang van adjudant-onderofficier bereikten - maar zonder dat de staat hun per maand een cent meer betaalde."
In 1928 werd bij de hogere onderofficiersJ.'Daarna hadden bij de infanterie en de cavalerie geen verhogingen meer plaats tot 1938.'
1 Schrieler kon het niet.
Er kwam nog bij dat het beroepskader en het beroepspersoneel jarenlang het gevoel hadden, een loopbaan gekozen te hebben die een groot deel van hun landgenoten antipathiek was. De meest-overtuigde pacifisten droegen het speldje dat een gebroken geweertje toonde en het 'Niet met de waap'
nen der barbaren I Met kruit noch degen kampen wij' weerklonk in vele socialistische vergaderingen en betogingen. Wie zo zong, voelde zich al een beter en in elk geval een verstandiger mens. 'Nooit meer oorlog!'
Die wens werd bij velen ·toekomstverwachtig; die toekomstverwachting grondslag voor politiek beleid.