Wat stelde de nieuwe commissie voor? Voor het moederland de bouw of aanschaffmg van 12 onderzeeboten (waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers), 13 andere mijnenleggers, wat kleinere schepen en 60 vliegtuigen, voor de koloniën overeenkomstig materiaal (18 grotere onderzeeboten, waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers, hulpeenheden en 98 vliegtuigen) maar daarenboven, naast de 'Java'
en de 'Sumatra'
, 12 torpedobootjagers met een waterverplaatsing van ongeveer 1000 ton.! De Volksraad aanvaardde die voorstellen. Daarna diende de regering in Den Haag de 'Vlootwet-rçzz'
in. Er rees een storm van protesten. Het wetsvoorstel werd aangehouden. De regering had de kosten over twaalf jaar willen uitstrijken. Op advies van weer een nieuwe commissie, stelde zij in 1923 eennieuwe Vlootwet op, de 'Vloorwet-rçza'
, die, de voorstellen halverend, niet verder dan zes jaar vooruit keek. Intussen lag de veronderstelling voor de hand dat, als na zes jaar de ene helft van de vloot gebouwd was, de andere helft zou moeten volgen. Voor de minister van fmanciën, de christelijk-historische jhr. mr. D. J. de Geer, die toch al vond dat het begrotingsevenwicht in gevaar verkeerde, was dat perspectief voldoende om af te treden.