Ons eigenlijk onderwerp: het Koninkrijk in de tweede wereldoorlog, in het oog houdend, stellen wij ons niet tot taak het vooroorlogse politieke beleid in al zijn wisselingen en schakeringen te schetsen. Inhoofdzaak op grondslag van de Handelingen van. Eerste en Tweede Kamer, heeft Oud in zijn zesdelig werk Het jongste verleden reeds een samenvattend beeld gegeven van de parlementaire debatten in de periode tussen september 1918 en JO mei 1940. Maar politiek komt in het parlement meer tot uiting dan dat zij daar gemaakt wordt. Uit de aangegeven periode verdienen alle politieke stromingen of groeperingen van enige betekenis aparte, in de diepte gaande, wetenschappelijke studies; deze ontbreken. Wellicht zouden zij ons ook te ver voeren. Ons komt het immers niet aan op al die gebeurlijkheden op zichzelf, maar eerder op die aspecten welke tijdens de oorlogsjaren van betekenis bleken te zijn. Op sommige daarvan willen wij eerst in het verband van die oorlogsjaren terugkomen en vooral zal dan duidelijk worden hoezeer het geestelijke en politieke denken onder de druk van de bezetting een reactie werd op tendenties die wij in het volgende, zij het beknopt, willen, ja moeten aangeven.
Tussen het einde van de eerste wereldoorlog en het begin van de tweede kende Nederland tien verschillende kabinetten (wij hebben hun samenstelling in een Bijlage vermeld), waarvan drie door de katholiek Ruys de Beerenbrouck, vijf door de anti-revolutionair Colijn geleid werden; de Geer, christelijk-historisch, nam de overige twee voor zijn rekening.' Op Colijn en de Geer komen wij terug. Ruys de Beerenbrouck was een typisch representant van de 'jonkheren-wereld'
die rekenen kon op de sympathie van 'een groot gedeeltevan de clerus, vooral van de Z.g.hogere clerus.'
Die constatering was in 1908 uit de pen gevloeid van de priester H. Poels, die later zou dominerenin dekatholieke arbeidersbeweging in Zuid-Limburg, en die aan zijn geloofsgenooten politieke strijdmakker Aalbersewaarschuwend geschrevenhad :7'alle vijf'
, zult gij bedrogen uitkomen wanneer gij hen ooit voor het alternatief stelt van ofwel u te laten glippen, Ofwel deze aristocraten, met al hun aanhang van rijke, nobele families, voor het hoofd te stoten ... '1
Aalberse, die Ruys van nabij kende, schreefhem 'een intrigante natuur en een zeer heerszuchtige aard'
toe", maar hij roemde zijn vermogen, leiding te geven. Tilanus, naiever, vond hem 'een oerbetrouwbaar mens'
en 'een waar regent'
doch beklaagde zich wel over zijn geringe sprekersgaven : 'Toen hij in 1929 opnieuw premier zou worden, dachten we allemaal: moeten we nu wéér vier jaar naar door ambtenaren opgestelde verhalen luisteren die hij vel na vel voorleest 1'3
Van enkele van die tien kabinetten maakten tussen 1918 en 1939liberale, vrijzinnig-democratische of burgerlijk-partijloze figuren deel uit. Op één moment in de jaren '20 was er theoretisch de mogelijkheid van een radicaal andere regeringssamenstelling, Dat was in november 1925 toen het eerste ministerie-Colijn ten val kwam door een breuk in de coalitie - gevolg van het feit dat de christelijk-historische fractie, op haar voorzitter, dr. de Visser, na, tegen de voortzetting van de gezantschapspost bij het Vaticaan stemde. De vrijzinnig-democratische leider, mr. H. P. Marchant, ondernam toen een poging, samen met rooms-katholieken en sociaal-democraten een kabinet te vormen. Zij leed schipbreuk op de onwil der katholieken. Eénstemrnig verwierp hun Tweede Kamer-fractie (het was zeven jaar na november '18) het samengaan met de SD AP, 'wier diepere beginselen'
, schreef mgr. Nolens, 'met de katholieke beginselen lijnrecht in strijd zijn. Alleen bij uiterste noodzaak' (een noodzaak die eerst in augustus 1939 aanwezig geacht werd) 'zou de katholieke Kamerfractie tot deze om verschillende redenen door haar zeer ongewenst geachte samenwerking kunnen overgaan.l"
Dus bleef de conservatief-confessionele coalitie," later aangevuld met opJ.'Zou hij de verschillende standpunten niet kunnen verzoenen? Hij bezit daartoe een groot talent.'
In politiek opzicht was het katholieke volksdeel het meest homogeen. Enkele 'linkse'
afsplitsingen, beïnvloed vooral door de denkbeelden van de Delftse hoogleraar Veraart, kwamen niet recht tot ontwikkeling. Bij verkiezingen kon de Staatspartij in Noord-Brabant en Limburg rekenen op drie-kwart tot vier-vijfde van alle stemmen; zij verwierf steeds de helft van alle op haar uitgebrachte stemmen in slechts vier van de achttien kieskringen waarin het land verdeeld was: Noord-Brabant-Oost, Noord-Brabant-West, Limburg en Gelderland-Zuid." Die politieke homogeniteit werd in hoge mate en bewust door het Episcopaat bevorderd. Een ganse reeks bisschoppelijke uitspraken had van '18 af ten doel, de katholieken als groep bijeen te houden en hen te weren van organisatorische contacten met andersdenkenden. Dat katholieke vakverenigingen of middenstandsorganisaties aanraking hadden met overeenkomstige verenigingen van andere politieke signatuur, was onvermijdelijk. In mei ' 18 bepaalden de bisschoppen dat met protestants-christelijke orga
stemmen bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer en hadden in die Kamer van 100 leden constant de meerderheid: 1922: 54,5 % (59 zetels), 1925: 50,7% (54 zetels), 1929: 51,6% (53 zetels), 1933: 50,4% (52 zetels), 1937: 50,1 % (56 zetels). \ 1 De eerste drie alleen leverden bij de Kamerverkiezingen in 1922, 1925 en 1929 44% van alle stemmen op de RKSP op, in 1933 43%, in 193745%. Wat de kieskringen betreft: de steden Amsterdam, Den Haag en Rotterdam en de provincies Friesland, Groningen, Drente, Overijsel, Utrecht, Limburg en Zeeland vormden elk een kieskring; de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Noord- en ZuidHolland waren ieder in twee kieskringen verdeeld die wij ter wille van de duidelijkheid als provinciedelen en niet met de officiële benamingen (bijv. kieskringNijmegen, kieskring-Den Helder) willen aangeven.'moderne'
vakverenigingen' moesten '
gecombineerde, leden-vergaderingen immer uitgesloten' zijn; de besturen mochten wèl bijeenkomen.' Adverteren in niet-katholieke bladen werd aan alle katholieke verenigingen verboden. 2 Indecember' I 8, een maand na Troelstra' s revolutie-poging, werden, kerkelijke sancties afgekondigd: op straffe van onthouding der sacramenten werd de katholiek verboden, 'lid te zijn van anarchistische of socialistischeverenigingen of deze metterdaad te steunen'
. 3 Wie het bisschoppelijk verbod in de wind sloeg, kon dus voortaan niet ter biecht of communie gaan, kon (tenzij de huwelijkspartner zich aan de verbodsbepalingen hield) geen kerkelijk huwelijk sluiten en kon bij overlijden niet de sacramenten der stervenden ontvangen; hij kon dus ook niet in gewijde aarde begraven worden. Denkbaar was, dat deze of gene katholieke voorman socialistische of anarchistische geschriften of bladen moest lezen; geval voor geval diende dat door de plaatselijke adviseur van de katholieke organisaties, steeds een priester, bezien te worden, maar alleen de bisschop kon verlof geven tot het kennisnemen van dergelijke lectuur die voor het zieleheil van de katholiek verderfelijk geacht werd."
Begin' 33 ondernamen de bisschoppen een nieuwe poging, de kudde der gelovigen ook op wereldlijk-organisatorisch gebied bijeen te houden. In een op I februari' 3 3 gedateerd mandement spoorden zij opnieuw de katholieken aan, tot katholieke verenigingen, en alleen tot deze, toe te treden en zich dus afzijdig te houden van 'die verenigingen welke hetzij een neutraal ofliberaal, hetzij een socialistisch of communistisch karakter dragen'; de anarchistische organisaties werden niet langer genoemd. Vooral werd gewaarschuwd tegen het lezen van 'zogenaamd neutrale bladen'
- waarbij men dus denken kan aan de Nieuwe Rotierdamse Courant, het Algemeen Handelsblad, De Telegraaf; zij die zich daarin verdiepten, zouden 'druppelsgewijze het gif indrinken'
. Het lidmaatschap van 'in schijn neutrale, maar in werkelijkheid liberale of vrijzinnige' verenigingen werd '
sterk afgekeurd', wie van een socialistische of communistische organisatie lid bleef of geregeld socialistischeof communistische bladen las dan wel vergaderingen bezocht, werd (herhaling van de uitspraak van november '18) 'ongeschikt en onwaardig'
gekeurd 'om de Heilige Sacramenten te ontvangen'
; ook zouden die sacramenten voortaan onthouden moeten worden aan de katholiek 'die de liberale, of vrijzinnige
Toen dit mandement in alle katholieke kerken en kapellen voorgelezen werd, naderden de Tweede-Kamer-verkiezingen die eind april' 33 gehouden zouden worden. Behalve de Rooms-Katholieke Staatspartij zouden nog drie rooms-katholieke politieke organisaties alsmede vier dissidente katholieken met eigen lijst aan de stembusstrijd deelnemen. De bisschoppen verklaarden dienaangaande:
'Terwijl Wij gaarne alle vraagstukken over practische politiek aan het oordeel en het geweten onzer katholieke staatslieden overlaten, mogen en moeten Wij toch waken over datgene hetwelk niet zonder grote geestelijkeschade zou kunnen verloren gaan. Daarom, dierbare gelovigen, verzoeken Wij u allerdringendst: bewaart uw eenheid."
I
En hoe kon men die eenheid anders bewaren dan door op de Staatspartij te stemmen 1 Het bisschoppelijk verzoek was een concreet politiek advies; elke katholiek die het naast zich neerlegde, wist te handelen in strijd met de duidelijke wensen van de aartsbisschop van Utrecht en de bisschoppen van Den Bosch, Breda, Haarlem en Roermond. Van belang was vooralook dat het mandement dat dit advies behelsde, voortaan op de laatste zondag voor Kerstmis - anders gezegd: op een voor gelovigen emotioneel belangrijk moment - telkens opnieuw voorgelezen werd. Het was een jaarlijkse, klemmende aansporing tot katholiek Nederland, zich van niet-katholiek N ederland te distanciëren, of, zo zou men het ook kunnen formuleren, binnen de gemeenschap van het Nederlandse volk de gemeenschap van het katholieke volksdeel te versterken.
Niet alleen op cultureel, maar ook op politiek gebied had het zo duidelijk, zo herhaaldelijk uitgedrukt streven van het Episcopaat belangrijke gevolgen. De overgrote meerderheid der katholieken bleef door dik en dun de Staatspartij trouwen de Staatspartij bleef een eenheid, hoezeer ook verdeeld bij de benadering van economische en sociale vraagstukken.
Het zou, dunkt ons, onjuist zijn, het jsolerend streven der bisschoppen te zien als een beleid dat in strijd was met de wensen der meeste gelovigen. Daarvoor wisten de bisschoppen veel te goed wat in katholieke kring leefde: de trots op het bereikte was er wijdverbreid. Wat in de negentiende eeuw
1 Mandement van het NederlandsEpiscopaat tegen liberalisme, socialisme en communisme (1933), p. 4, 8,9, 11-12. "A.v., p. 14·
'Het -godsdienstig leven is in deze 25 jaar aan het bloeien geweest onder'
Wilhelmina's katholieke onderdanen, gelijk misschien nooit tevoren, ook in de Middeleeuwen niet. Niet echter met tere weelde, oosterse verfijning of opstandig' gebaar. Neen, het bloeit hier in onze Hollandse westenwind als de ronde kruin van een forse stamroos uit een twintig-, een dertigtal gezonde grote rode rozen die - men ziet het de buitenblaadjes aan - al meer dan eens door de stormwind tegen elkander .zijn gekegeld of beplast zijn met regenvlagen, maar die zich in al die kille guurte veilig sloten dan en, op wat keverschade na, gered hebben daarbinnen: God en zichzelf; en nu telkens, wanneer de Zon van Gods genade ze weer open kust, een last van rode vreugde de lucht in heffen en een weligheid van, frisse groei verspreiden - een typisch menselijke, nogal degelijke, echt hollandse geschiedenis alles tezamen - met Gods zonneglimlach er bij: een rozenboom (Jezus was ook een rozenboom!) waarover het voedende Nederlandse bloemperk zich in de Europese tuin niet zo behoeft te schamen."
Schamen waarlijk niet. 'Ten eerste merk ik dan op'
, aldus van Ginneken, 'dat over het algemeen in de katholieke kerk op de vierhonderd gelovigen één religieuze roeping voorkomt; maar hier, in Nederland, is het bijna één op de honderd!'
2 Het gezag van die kerk was bij de gelovigen vrijwel absoluut. In en door de biecht werd de binding aan de kerk versterkt; een kerk die samenviel met een geloof dat, zeker, eisen stelde, maar ook troost bood bij de ongewisheid des levens en de gewisheid van de dood, en, zo werd het aan velen voorgehouden, een manifeste zekerheid schonk welke bij de protestanten, een verdoolde, verdeelde en twijfelmoedige schare, kennelijk ontbrak." Het katholiek milieu in de jaren 1925-1935 - maar het lijkt ons
'Jac.]. A. van Ginneken: 'Katholiek godsdienstig leven'
in Gedenkboek 1898-1923, p. 307. 2 A.v., p. 304. 3 Michel van der Plas citeert uit het tijdschrift De gewijde rede, V, p. 395, het verhaalover het protestantse kind dat door een oudere katholiek ondervraagd wordt over de mis, de goede werken en de biecht, 'en opeens begint '
t arme kind zenuwachtig te schreien: 'Ik meen '
t zo goed, maar ik weet geen weg of steg.' De ene dominé preekt dat God dit of dat wèl geopenbaard heeft en de andere preekt weer van niet en weer een andere: 'Ik weet het ook niet zeker'
- er zijn wel vaders en moeders bij ons in de buurt die zeggen: 'God heeft niets geopenbaard'
-ik benzo angstig, ik weet geen raad.' '
Arm, arm kind! God zij gedankt en geprezén, 'wat ~s'
dat bij ons, .katholieken, toch, gelukkig allemaal-anders!' (Uit het rijke roomse leven (1964), p. 124-25).'een uitermate beschermd en beschermend milieu'
:
'Het bestond uit een streng katholiek gezin, een streng katholieke school en een strenge eisen stellende kerk. Het doorsnee katholieke kind ging op school bij eerwaarde broeders of zusters. Het woonde van de eerste klas der lagere school af dagelijks of tenminste driemaal per week de Heilige Mis bij ... Het speelde niet ofbij hoge uitzondering met niet-katholieke kinderen en kende vanjongsaf de vloekpredikaties in de kerk tegen de gemengde verkering en het gemengde huwelijk en tegen iets onbegrijpelijks dat neo-Malthusianisme heette; en vergat het voor tafel te bidden, dan zeiden zijn ouders (met duizenden andere roomse ouders): 'Moet je niet bidden? ben je soms protestant?'
... Openbare katholieke personen of lichamen konden het niet mis hebben. De kerk had altijd gelijk, de clerus had altijd gelijk, de zuster op school had gelijk, vader en moeder hadden gelijk, maar ook de Rooms-Katholieke Staatspartij (en) De Maasbode ... hadden gelijk."
Het leek wel 'triurnfalisme dat in een ghetto uit een minderwaardigheidscomplex is voortgekornen.P En was er niet onder de Republiek een soort ghetto geweest 1 Was niet toen, en in de negentiende eeuw, een collectief minderwaardigheidscomplex geboren 1 De katholieke herleving had tot een goeddeels afgesloten milieu geleid, een milieu met, Fens constateerde dat wel terecht, op sociaal-economisch gebied een klein-liberale instelling, voortvloeiend uit de samenstelling van het volksdeel 'waarin de winkelier, vooral de betere winkelier, altijd een belangrijke plaats heeft ingenomen.P
Wij moeten die afgeslotenheid niet overdrijven. In een tijd evenwel waarin maar weinigen met vakantie konden gaart en de radio slechts langzaam een algemeen bezit werd (pas begin' 40 was er één toestel of aansluiting op elke zesinwoners), was zij in typisch-katholieke streken soms nog bijzonder markant. Het was in 1924 dat de elfjarige Mathieu Smedts in de Peel acht kilometer naar Helenaveen wandelde om eens een protestant te zien. 'U ziet er uit als een gewoon mens'
, constateerde hij verbaasd, toen hij eindelijk voor de plaatselijke predikant stond.! Die extreme mate van afgeslotenheid zal intussen wel een uitzondering geweest zijn.
Het protestantse volksdeel waaierde uiteen in een veelheid van groeperingen waarbij binnen het grootste, maar losse verband, de Nederduitshervormde kerk, allerlei richtingen vertegenwoordigd waren; wij komen hierop terug, wanneer wij de ontwikkeling van dit kerkgenootschap tijdens
1 A.v., p. IO-II, IS. 2 A.v., p. 17. 3 Kees Fens in a.v., p. 334. 'M. Smedts: Een weerbarstig katholiek (1966), p.
En met die kinderen Belials werkten Kuyper en Colijn, werkten Lohman en de Geer samen! In 1918 richtte ds. G. H. Kersten, toen een zes-en-dertigi arig predikant van de Gereformeerde Gemeente te Ierseke (hij kwam in '22 in de Kamer), de Staatkundig Gereformeerde Partij op, in 1925 ds. C. A. Lingbeek, een zeven-en-vijftigjarige orthodox-hervormde voorganger, die in datzelfde jaar Kamerlid werd, de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, de eerste meer aan gereformeerde, de tweede meer aan orthodox-hervormde kringen ontsproten, maar één in hun antipapisme, elkaar zelfs daarin opjagend - en daarmee een zekere druk uitoefenend op de Anti-Revolutionaire Partij maar vooral op de Christelijk-Historische Unie.ê Als om strijd proclameerden Kersten en Lingbeek zichzelf tot de ware verkondigers van de beginselen der Geuzen. 'Het is uit naam van dat veracht geuzenvolk dat voor een deel is weggesmolten als sneeuwomdat veel van wat er destijds toe behoorde, met list is gevangen en verroomst', dat Lingbeek in 1929 protesteerde tegen de vorming van het zich als 'christelijk'
aandienende derde ministerie-Ruys hetwelk door anti-revolutionairen en christelijkhistorischen gesteund werd." Nog geen anderhalf jaar later betoogde in Delft een spreker van de concurrerende partij van ds. Kersten dat men er beter aan deed, het parlement op te heffen:
"t Is al een gruwel dat een roomse voorzitter is van de Tweede Kamer en al de roomsen, wel 30 % van de bevolking, moet weg! 'k Wil ze niet dood maken, neen, dat mag niet l Ze moeten gotenscheppers worden! Colijn omreist weer heel Friesland voor de coalitie, dat grote beest! ... Ook de sociale wetgeving is een groot beest! Op bededagen wordt er zoveel geld gecollecteerd dat we die goddeloze sociale wetten niet nodig hebben."
In die geest werd op bijeenkomsten gesproken, in kerkdiensten gepredikt, in organen geschreven, en de godsdienstige en politieke pressie die er van
Vooral bij de anti-revolutionairen treffen wij na '18 de voldoening met het bereikte aan. 'N a d~ voltooiing van eigen emancipatie wenste men vooral orde en rust in de samenleving. Niet het een of andere toekomstideaal, maar het 'nu'
werd belangrijk. Men had iets te verliezen." De levenshouding werd in de jaren '20 en '
30 defensief en in de gehechtheid aan het 'sterke gezag'
aanvaardde men het politieke leiderschap van een figuur die, zo meenden velen, de duidelijke sociale bewogenheid van althans de jonge Kuyper miste: Colijn.
In de politiek waren de gereformeerden, voorzover in de Anti-Revolutionaire Partij samengevat, in zoverre niet dogmatisch dat zij begrepen dat men in de samenwerking met de zoveel sterkere katholieken van geven en nemen moest weten. Dat maakte hen kwetsbaar. Achterdocht jegens katholieken was nog wijd verbreid. Het protestants-christelijk onderwijs was althans in sommige plaatsen niet vrij van een geprononceerd antikatholicisme. 'Het hele programma, het hele geestelijke klimaat' van de bijzondere lagere school die Henri Knap in 1921 in Hilversum ging bezoeken, 'leidde er toe dat wij de rooms-katholieken gingen zien als knechten van Satan, als lieden die met de Spanjaarden hadden geheuld ... , die Balthasar Gerards hadden geëngageerd voor de gruwelijke moord op de Vader des Vaderlands, die handelden in aflaten (pas veel later ontdekte ik dat die handel al eeuwen geledenInverwierf dein Frieslandvan allestemmen,in Groningenin Zuid-Holland-Zuidin Drentein ZeelandHet is wel waar dat lijstaanvoerder Colijn invrij veel stemmen kreeg uit andere dan antirevolutionaire kring maar datzelfde verschijnseldeed zich inin nog iets sterker mateWij zijn dus van de cijfersvanuitgegaan:Inter vergelijking met degekozen, in de genoemde kieskringen resp.envan Kaam:p.
Een uit de burgerlijk-fatsoenlijke' rode eeuw stammende, door godsdienstige opvattingen versterkte verdringing van, en angst voor, de sexualiteit speelde hierbij een rol. Over het algemeen predikte Nederland in de periode tussen de twee wereldoorlogen puriteinse normen. Zij werden niet alleen in orthodox-protestantse maar vooralook in katholieke kringen met bijzondere kracht verdedigd. Naaktheid was zondig. In katholieke pensionaten en internaten 'kregen de jongens en meisjes bij het baden zwemkleding. Poudre de pudeur maakte het badwater ondoorzichtig De opvoeders wisten niets beters te doen dan de naaktheid met taboes te bezetten. '1 Vele grootseminaries gebruikten een handboek voor de moraal waarin '
de voortplantingsdaad' een zaak genoemd werd '
die in zich vies en in zijn gevolgen een last is'.2 Op 'reinheid'
en 'zuiverheid'
van geest werd het volle accent gelegd, aan het lichaam moest zo min mogelijk aandacht besteed worden. Het afwijzend standpunt van een in 1922 verschenen brochure Ouders, houdt uw kinderen af van de voetbalmatch! 'werd tot diep in de twintiger jaren door niet weinig geestelijke leiders en opvoeders gedeeld.P Daar kwamen evenwel, ook in de katholieke wereld, meer en meer anderen tegenover te staan die er ruimer denkbeelden op na hielden.
In gereformeerde kring ging de negatie van de 'zondige wereld'
soms nog verder. Hier was in het begin van de eeuw door velen zelfs het bijwonen van een concert in het Amsterdamse Concertgebouw veroordeeld, 'omdat een Christen daar niet behoorde te komen, het was daar de wereld. zelfs het gaan naar een oratorium-uitvoering hoorde ik eens', aldus Anema in 1921, 'betitelen als: de eerste stap op weg naar de hel ... En het waren volstrekt niet overigens achterlijke en beperkte mensen die zo oordeelden; het waren uitingen van de publieke opinie onder ons die, behoudens enkele uitzonderingen, gemeengoed was.'4 Wel was die publieke opinie in de jaren'
20 en '30 iets vrijer geworden - daar stond tegenover dat zij door twee ontwikkelingen geconsolideerd werd: de uitbreiding van het bijzonder onderwijs, en de verdeling van de radiozendtijd volgens lijnen van geloof en politieke overtuiging.
De grondwetswijziging van 1917 had de fmanciële gelijkstelling van het81 ~'neutralen'
, orthodox-protestanten, katholieken, sociaal-democraten en vrijzinnig-protestanten. NCRV en KRO bouwden een tweede, eigen zender te Huizen en in I930 kwam het na een lange en heftige strijd waarin vooral de teruggedrongen Avro zich weerde, tot de zendtijdverdeling die tot aan de Duitse bezetting gehandhaafd zou blijven: Avro, NCRV, KRO en Vara kregen elk 20 % van de zendtijd, het algemene programma (waar elk van deze vier organisaties om toerbeurt voor moest zorgen) kreeg er 15, de resterende 5 % was voor de kleine omroepen waar ook de VPRO onder viel.
Voor beide zenders, Hilversum en Huizen, gold dat het gesproken woord onder de preventieve censuur kwam te staan van een Radio-controlecommissie. Politiek werd uit de ether geweerd. Pas in 1934 keurde de ministerraad goed dat de troonrede uitgezonden zou worden-, maar nog drie jaar later, bij de laatste vooroorlogse verkiezingen voor de Tweede Kamer, handhaafde dit college niet alleen het verbod tot het uitzenden van propaganda-redevoeringen, maar kregen de omroepverenigingen niet eens verlof, in de nacht verkiezingsuitslagen bekend te maken."
Het aan banden leggen van de radio stond in schril contrast met de vrijheid die de pers genoot. Was een van de oorzaken niet deze dat, waar de pers in
'de anderen'
gebeurde, niet volgden en vaak ook niet konden begrijpen. De gereformeerden maakten dat laatste voor andersdenkenden trouwens wèl moeilijk toen hun Asser Synode in 1926 een predikant uit Amsterdam-Zuid, ds. J. G. Geelkerken, in zijn ambt schorste, o.m. omdat hij niet bereid was, zonder voorbehoud te aanvaarden dat de slang die luidens Genesis 2 en 3 tot Eva gesproken had, een 'zintuigelijk waarneembare werkelijkheid'
geweest was. Met groepen uit vijf-en-twintig andere gemeenten richtte een deel van de kerkeraad van Geelkerkens gemeente de Gereformeerde kerken in hersteld verband op.
Nog hebben wij in het voorafgaande niet de versplintering genoemd die zich niet alleen op godsdienstig maar ook op politiek gebied voordeed en waarin zich een Prinzipienreiterei en ideologisch perfectionisme openbaarden die de Nederlander van ouds dierbaar waren. Zo was al in de negentiende eeuw de liberale richting in ettelijke, elkaar bestrijdende groeperingen uiteengevallen. Na '18 nam dat nog toe. In dat jaar moest men bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer uit jz Iijsren kiezen, in '22 uit 48, en in '33 werd het maximum van 54 gehaald; 21 daarvan kregen in het gehele land minder dan 1000 stemmen, twee zelfs minder dan 100, maar met dat al kwam een Tweede Kamer tot stand waarin veertien partijen vertegenwoordigd waren, zij het zes met slechts één zetel. Na de verkiezingen met 'de 54 politieke partijen'
(een voor de meeste lijsten veel te vleiende karakterisering die in de bezetting nog opgeld zou doen) werd de waarborgsom ingevoerd en in '37 waren de 54 lijsten tot 20 gereduceerd: nog een hoog aantal in het kleine land. Bestuurbaar bleef het slechts doordat de zes grootste democratische partijen steeds ook veruit het grootste deel van de stemmen op zich wisten te verenigen.! I
Het is hier niet het moment om de pogingen tot grensdoorbreking en tot opheffing van die versplintering te behandelen die zich óók in katholieke,
) tegen gescheidenheid 'en versplintering een van de .factoren die het aanvankelijk succes van de NSB eerst, van de Nederlaridse Unie later, kunnen verklaren, Dan komen wij er .op terug. Voor de 'periode tussen de'
twee wereldoorlogen gold in elk geval'dat, het land als geheelbezien, een defensief ingesteld confessionalisme een bepalend - ook in de-zin van: beperkend :_ element was in de samenleving. Waarbij dan nog bedacht moet worden dat in de politieke verscheidenheid de godsdienstige maar gebrekkig tot uiting kwam.' De Anti-Revolutionaire Partij mocht'
steil' en '
gereformeerd' zijn in de ogen van '
Iinkse'tgrocperingen, zij had (wij zagen dit reeds) haai 'rechtse'
, opposanten die haar een reeks van schriftuurlijke dwalingen verweten. Typerend was het gebeurde bij de al gememoreerde kabinetscrisis van 1925. \ In de eerste wereldoorlog, in 1915, had de minister van buitenlandse zaken een gezant laten benoemen bij het Vaticaan: de post was van belang voor. vredescontacten en voor het doen van waarnemingen; die tweede functie bleef. Op bestendiging van het gezantschap stelde de Rooms-Katholieke Staatspartij hoge prijs: het werd voor haar een principiële en een prestigekwestie; de anti-revolutionairen, door Colijn geleid die begrip had voor eisen van buitenlandse politiek, waren jaar na jaar bereid, over hun bezwaren heen te stappen. Kerkelijke druk van orthodoxe zijde noopte de christelijkhistorischen evenwel, zich bij de - door de linkerzijde in de persoon van de vrijzinnig-democratische fractieleider mr. H. P. Marchant listig uitgeloktestemming over het betrokken artikel op de begroting van Buitenlandse Zaken voor 1926, tegen het aangevraagde bedrag' uit te spreken. Het artikel werd geschrapt, het ministerie viel. Maar toen ds. Ling beek 'in november'
2 7 , op 'zichzelf consequent, voorstelde dat men nu ook stappen zou ondernemen om het instituut ian de Pauselijke Internuntius ÏQ Den Haag af te schaffen, gaven de christelijk-historischen hem geen steun, hoewel (de Wilde en Smeenk merken het terecht op) 'het enige verschil tussen het zenden en het 1 Bij de op 31 december 1930 gehouden volkstelling bleek 36,42% van de bevolking (totaal ç çj 5565 zielen) Rooms-katholiek te zijn, 34,43 % Nederduitshervormd (0,08 % Waals hervormd), 8,04 % behoorde tot de Gereformeerde.kerken, 0,63 % was Christelijk-gereformeerd, Verdere cijfers: Remonstrant 0,37%, Doopsgezind 0,78 %, Evangelisch-Luthers 0,99 %, Hersteld Evangelisch-Luthers 0, I 5 %, Oud-' Katholieke kerk 0,13 %, Nederlands-Israëliet 1,34%, Portugees-Israëliet 0,07%::rot een ander kerkgenootschap behoorde 2,14% der bevolking; het Centraal' Bureau voor de Statistiek vermeldde er 95, nog afgezien van 89 bij het; CBS 'onbekende kerkgenootschappen'
, 26 soorten, buitenkerkelijke godsdienstigen en 28 soorten 'niet te rangschikken personen'
, waaronder een vuuraanbidder en een maanaanbidster. V~ de bevolking had 14,42 % opgegeven, tot geen kerkelijke gezindte te behoren (in Zaandijk en Koog aan de Zaan resp. 50,16 en 50,55%), Centraal Bureau voor de Statistiek (verder aan te halen als CBS): Volkstelling-1930, p'., 4~;:'43, I-84~85,·ï8&~5.·
Niet minder tekenend was, in 1929, het parlementaire debat over de zondagsrust. Een door de niet-confessionele partijen vanzelfsprekend geachte vrijheid wensten de confessionele aan banden te leggen waarbij roomskatholieken, anti-revolutionairen en christelijk-historischen overigens wel beseften dat men de maatschappelijke werkelijkheid niet al te veel geweld kon aandoen. Niet aldus Kersten's fractiegenoot van Dis. Artikel 3 van het wetsontwerp had de bedrijven opgesomd die open mochten blijven. Volgens de staatkundig-gereformeerde spreker moesten evenwel alle café's en alle winkels (met uitzondering slechts van de apotheken) op zondag dicht zijn; benzine mocht niet worden verkocht, geen auto en geen rijwiel mocht worden gerepareerd. Het kwam in de Kamer tot wat men toen reeds een 'theologisch bacchanaal'
noemde. Twee leden van de anti-revolutionaire fractie, een gereformeerd hoogleraar in de theologie en een orthodoxhervormd predikant, bestookten van Dis en Kersten met Bijbelteksten. Trouwens, als een kerkganger een lekke band had, mocht hij die dan niet laten plakken om de dienst bij te wonen? Kersten vond dat hij maar moest gaan lopen. En als het licht in de kerk uitviel en de hulp van een electriciën nodig was? Dan moest men maar in het duister preken.
'Het antipapisme laat zich bij ditzelfde artikel van zijn allerkleinste kant zien. Het ontwerp laat de winkelier de keus om op Goede Vrijdag, Hemelvaartsdag, Maria Hemelvaart of Allerheiligen al dan niet te sluiten. Kiest hij sluiting, dan mag hij de voorafgaande dag een paar uur langer openblijven. De staatkundiggereformeerden willen de beide rooms-katholieke heiligendagen hier schrappen.v
Vier jaar tevoren, in 1925, had zich een overeenkomstig theologisch debat ontwikkeld toen de christelijk-historische minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, dr. de Visser (de eerste die het in 1918 ingestelde departement beheerde) zich verstout had, een bescheiden subsidie voor de in 1928 in Amsterdam te houden Olympische Spelen voor te stellen. Hij en zijn opposanten beriepen zich op Bijbelteksten en theologische commentaren, Voor ds. Kersten die zich geducht weerde, waren de Olympische Spelen niet slechts ill oorsprong heidens, maar ook in wezen; het zou hem 'om de ere Gods en het heil des lands'
een vreugde zijn, 'als Nederland voorgoed geschrapt (zou) worden uit de rij der landen die om beurten een Olympiade te organiseren krijgen.' Met 36 tegen 48 stemmen bleef dr. de Visser in de minderheid; alle anti-revolutionairen, de helft van de christelijk-historischen en alle katho
1 De Wilde en Smeenk: Het volk ten baat, p. 492. 2 Oud: Het jongste verleden,
'23 te doen vertegenwoordigen bij de crematie van de grote schrijver Louis Couperus - een '
onwettige handeling', want crematie was eigenlijk verboden. De Visser kreeg bij die gelegenheid zoveel kritiek, ook van geloofsgenoten, dat ambtelijke autoriteiten voortaan privé naar crematieplechtigheden gingen, en 'dit privé wordt zo ernstig opgenomen dat de Algemene Rekenkamer er in een harer verslagen aanmerking op moet maken dat de kosten wegens een dergelijke particuliere reis aan het rijk zijn gedeclareerd. '3
Vergeten wij ook niet - het past in het beeld van het conservatieve Nederland - hoezeer de vrouwenemancipatie hier te lande met name toch wel uit de confessionele hoek geremd werd. Ze was in de negentiende eeuw aarzelend begonnen, 'niet zonder samenhang met de toenemende vereenvoudiging der huishoudelijke werkzaamheden.ö Onder veel weerstand was Aletta Jacobs, afkomstig uit een Joods gezin te Sappemeer en die als enig meisje de lessen op een jongens-hbs gevolgd had, in 1871, zeventien jaar oud, de eerste vrouwelijke studente geworden: in de medicijnen nog wel. Thorbecke had daar als minister zijn goedkeuring aan moeten hechten. Toen zij twaalf jaar later een poging deed, haar naam op de kiezerslijsten geplaatst te krijgen, kwam men tot de verbijsterende ontdekking dat de Grondwet aileen sprak van het kiezen door 'ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandse onderdanen erkend'; Aletta Jacobs werd niettemin geweerd want wat zij gewild had, werd in strijd geacht met de geest van de wet. De letter werd haastig aangevuld: bij de Grondwetswijziging van 1887 werd het woordje 'mannelijke'
voor 'ingezetenen'
ingevoegd. Het verdween eerst in 1919 nadat de vrouw in 1917 het passiefkiesrecht gekregen had. Maar nog in '21 deden de mannen van de Anti-Revolutionaire Partij de uitspraak, 'dat God de vrouw in het algemeen een andere taak heeft aangewezen dan haar door toepassing van het politieke passieve kiesrecht zou worden toegedacht'
en 'dat derhalve de Anti-Revolutionaire Partij zich heeft te onthouden van het candidaatsteilen van vrouwen"
een standpunt dat eerst dertien jaar later verlaten werd.
'En inderdaad, de vrouw ... werd in ons land nog algemeen beschouwd, en welp.p.p.J. enRomein:p.De Wilde en Smeenk:p.'zwakke g'
eslacht',in letterlijkeen overdrachtelijke zin, als de onmondige die steun en beschermingbehoefdezodra zij zich begaf buiten de beschuttendekring van het gezin. Voor iedere vrouw, dom of intelligent, onbeduidend of begaafd, arm of rijk, werd het huwelijk de enige eerbarebroodwinning en levensbestemminggeacht ... Wee de vrouw uit 'betere'
kringen die zonder manlijke bescherming in het leven stond en haar eigen kost moest verdienen.'
Dat beeld gaf dr. Jane de Iongh van het begin van de eeuw, toen (1898) alle universiteiten tezamen 75 vrouwelijke studenten telden.! Feitelijk was een kwart eeuw later veel veranderd. Meisjes hadden bij duizenden de weg gevonden naar de instellingen van voortgezet onderwijs waarbij de coeducatie zo al niet door, dan toch tijdens de eerste wereldoorlog belangrijk versneld was: vormden zij in 1913 nog maar 10 % van de schoolbevolking van gemengde gymnasia, hbs-en en lycea, in 1920 was dat percentage tot boven de 30 gestegen." Het recht bleef evenwel, als steeds, bij de maatschappelijke ontwikkeling achter. De vrouwelijke getuige werd eerst in 1927 bij de wet toegelaten en de minister van justitie, de anti-revolutionair mr. J. Donner, had die wijziging er slechts doorgekregen nadat hij toegezegd had, van een mogelijke vrouwelijke notaris met geen woord te reppen. 'Hier heeft de polsslag van de tijd wel heel zwak geklopt,' zegt Oud." Wij zeggen het hem na.
Zagen wij tot dusver de confessionele factor in onze binnenlandse politiek, in de buitenlandse liet hij zich vooral gelden in de houding jegens Rusland. Na alle geweld waarmee het bolsjewistisch bewind zich, door oorlog en burgeroorlog heen, geconstitueerd had, werd niet alleen de partijdictatuur maar vooralook de kerkvervolging die zich in de Sowjet-Unie ging voordoen, door de meeste Nederlanders beschouwd als strijdig met de beginselen van een normale samenleving. Aan Russische fondsen (obligaties van staatsleningen en aandelen in allerlei bedrijven) was, door de revolutie, hier te lande een bedrag van f 11 miljard verloren gegaan" - ruim 5 % van het door Bonger geschatte nationaal vermogen, bijna twee-derde van hetgeen de gehele defensie-inspanning in de eerste wereldoorlog gekost had. In de jaren na de revolutie drong zich aan duizenden Nederlanders het besef op dat zij in Rusland hun spaarpenningen geheel of goeddeels verloren hadden. Dat versterkte de afkeer. Maar ook los daarvan was, gegeven het karakter van de belangrijkste regeringspartijen, diplomatieke erkenning van de Sowjet-UnieJane de longh: 'De maatschappelijkepositieder vrouw'
p.2 C. te Lintum: Nederland en de Indiën gedurende de laatste kwart eeuw (1923), p. 271. 3 Oud: Het jongste verleden, dl. I, p. 191, 4 Treub in Nederland in de oorlogstijd,
Toen de Sowjet-Unie in 1934 tot de Volkenbond toetrad, was Nederland met Zwitserland en Portugal het enige land dat tegenstemde. Fiolen van toorn werden uitgestort over het arme hoofd van de minister van buitenlandse zaken, jhr. mr. A. C. D. de Graeff, omdat de Nederlandse delegatie haar tegenstem niet apart gemotiveerd had, maar zich eenvoudig had aangesloten bij het betoog van de Zwitserse. Toen de minister daarenboven in de Tweede Kamer verklaarde dat die tegenstem ingegeven was door 'twijfel aan de oprechtheid van Rusland'
en niet gefundeerd was op het afwijkend staatkundig bestel, evenmin op de negatieve houding van dat bestel jegens de godsdienst, richtte de voorzitter van het Nationaal verbond 'Godsdienst, Gezin, Gezag', ds. F. J. Krop uit Rotterdam, een verontwaardigd protest tot de ministerraad, eindigend met de vraag: 'Zou het waar zijn, dat het lijden van een gemarteld volk, om des geloofs wille gemarteld, mijn regering die op de christelijke grondslagen van ons volksleven wil voortbouwen, onbewogen laat 1'1
Zes-en-een-half jaar later, na hun inval in de Sowjet-Unie, zouden de Duitsers ds. Krop trachten in te schakelen bij hun propaganda. Zonder succes.
Hoezeer ook in het Nederland van na 1918 de confessionele krachten op politiek gebied de sterkste waren - er bestonden ook andere: liberale, radicale, socialistische, communistische, anarchistische, elk van grote verscheidenheid, en wanneer wij de jaren' 30 binnentreden, krijgen wij in ernst tevens met fascistische en nationaal-socialistische strorningen te maken. HlID ontwikkeling, hun onderlinge strijd ook, hing samen met de bestaande sociale tegen
1 Briefvan F. J. Krop aan de ministerraad, 4 dec. 1934 (Ministerraad-rçj a, agendastuk 815).
Gedeeltelijk gebaseerd op de exploitatie van Nederlands-Indië,! was dat apparaat in de eerste plaats vrucht van de arbeid van enkele generaties Nederlanders in Nederland zelf: arbeid van kundige en vindingrijke onder- . nemers, hardwerkende boeren en middenstanders, geschoolde arbeiders en employé's. Dat zij in hoogst ongelijke mate in de vruchten deelden, komt nog tersprake.
Wij wezen er al op dat Nederland in de negentiende eeuw in toenemende mate een land geworden was dat van elders grondstoffen aanvoerde om ze binnenslands tot eindproducten te verwerken die voor een groot deel geexporteerd werden. De eigen bodem leek arm aan delfstoffen voor die industrie: in de jaren '20 en '
30 overigens iets minder arm dan tevoren. In I9I8 begon de exploitatie van de zoutlagen bij Boekelo die in '36 de grondslag gingen vormen voor een grote zout- en chemische fabriek; een jaar later maakte men in Drente een aanvang met de proefboringen naar aardolie; de aardgas-reserves bleven nog onontdekt. In Zuid-Limburg werd de steenkool de basis van een zich snel uitbreidende chemische industrie. Het.en indirect uit Indië afkomstig deel van het nationale inkomen voor de periode 1925-1934 op 15%, voor 1938 op 14 % (a.v., p.'bij de staatsmijnen was sinds I930 het eigen verbruik vankolen groter dan de binnenlandse afzet of de buitenlandse."
Daarnaast stimuleerden de Nederlandse markt en de gunstige verkeersligging van het land tot de oprichting van nieuwe, grote bedrijven. In Pernis bij Rotterdam werd kort na de eerste wereldoorlog een grote aardolie-raffmaderij gebouwd; daar en aan het Noordzeekanaal bij Amsterdam verrezen tientallen enorme tanks voor de opslag van aardolie en aardolieproducten. In I925 werden de Hoogovens bij Velsen in gebruik gesteld - spoedig waren zij omgeven met bedrijven voor de vervaardiging van staal en staalproducten, van cement, van allerlei stikstofmeststoffen. Een Belgisch-Zwitserse combinatie vestigde UI I927 een groot cementbedrijf bij de Sint Pietersberg, 'het cementverbruik werd in de jaren 19I8-I939 meer dan verdubbeld.P Nieuw was ook de kunstzijde: in I9I7 werd in Arnhem de eerste 60 ton geproduceerd; in I939 meer dan IQ 000 ton - weinig gebruikt nog in de textielindustrie behalve bij de vervaardiging van kousen en sokken."
. Hebben wij dan hiermee enkele nieuwe bedrijfstakken gesignaleerd, dan moet daar terstond aan toegevoegd dat de gehele industriële uitrusting waarmee het land uit de eerste wereldoorlog te voorschijn kwam, onderworpen werd aan een, grotendeels op toepassing van wetenschappelijke vindingen gebaseerd, proces van modernisering en rationalisatie, soms leidend tot eoncentratie in gehele bedrijfstakken. De bierbrouwerij (meer dan 350 bedrijven in I9I4, minder dan een derde in I940, waarbij dan bovendien nog in zes ondernemingen negen-tiende van alle arbeiders werkte+) en de gas- en electriciteitsbedrijven waren er een typisch voorbeeld van. Van '2I tot'
38 steeg het aantal stroomverbruikers (de electriciteit ging het platteland veroveren) van ruim een half tot bijna twee miljoen, het aantal centrales daarentegen daalde van 95 tot 34. 5 Om de toenemende mechanisatie te illustreren is een enkel cijfer voldoende: in de industriële bedrijfstakken waar zorgvuldige productie-statistieken bijgehouden werden, steeg tussen I922 en I930 het machinaal arbeidsvermogen per arbeider met 45 %.6
Niet minder markant was de voortgezette rationalisatie in landbouwen veeteelt. Het landbouw-onderwijs ontwikkelde zich snel. De eerste lagere land- en tuinbouwscholen (tevoren waren er wel al wintercursussen geweest)
'40 telden zij bijna negenduizend leerlingen. Tuinbouwvakscholen waren er aan toegevoegd. Twee middelbare landbouwscholen vormden een van de overgangen naar de Landbouwhogeschool te Wageningen.'
In de coöperaties vonden boeren en tuinders meer en meer een vorm van samenwerking die, met handhaving van de particuliere eigendom, hun economische en socialepositie ten goede kwam. Bij meer dan 1250 boerenleenbanken bezat een kwart miljoen boeren en tuinders in 1939 een totaal saldo van ongeveer ft miljard. Van de bedrijfsbenodigdheden werd toen ca. drie-vijfde door aankoop-coöperaties geleverd; in de zuivelfabrieken, typische verwerkingscoöperaties, werd 70 % van de melk tot zuivelprodukten verwerkt, los nog van de eigenlijke consumptiemelk. Van strokarton en suikerbieten werd 60 %, van gedroogd gras 65 %, van fabrieksaardappelen 85 % in coöperatieve bedrijven verwerkt. Het veilingwezen was nagenoeg geheel, het landbouwverzekeringswezen voor een aanzienlijk deel op coöperatieve grondslag georganiseerd." Het kwam alles productie en afzet ten goede.
In de periode 1919-1940 breidden zowel het bouwland als het grasland zich uit, het bouwland van 908000 tot 942000, het grasland van 1,2 miljoen tot ruim 1,3 miljoen hectare." Rationele bedrijfsvoering werd bevorderd door een betere regeling voor de ruilverkaveling; na haar invoering in '24 was vijftien jaar later ruim 10 000 ha rationeler verkaveld, bijna de helft van die oppervlakte was toen bij de ruilverkaveling in bewerking."
Vergeleken met de periode 1911-1920 was in de jaren 1929'"
"1938 de gemiddelde opbrengst per hectare van de voornaamste akkerbouw-producten met 12 tot 13 % gestegen." Een gelijke vooruitgang had zich bij de veehouderij voorgedaan. Het aantal runderen nam van 1920 tot 1939 toe van ruim 2 tot ruim 2.8 miljoen," terwijl er vóór het begin van de nieuwe eeuw in het gehele land nog niet 1 miljoen koeien geweest waren.? Toen, en ook nog later, hadden de boeren aan de kippen nauwelijks aandacht besteed, 'zij moesten vrijwel zelf de kost opscharrelen en werden per dag met een paar handen minderwaardig graan bijgevoerd."
De varkens en het pluimvee waren het, maar nu rationeel behandeld, die van de eerste wereldoorlog af het kleine boerenbedrijf vooral op de arme zandgronden van de ondergang redden. Het land telde in '39 ruim It miljoen varkens en bijna 33 miljoen stuks pluimvee: dat laatste bijna. drie-en-een-half maal zoveel als in ' 2I. EenJ.9
Achter al die gegevens en cijfers moet men in de eerste plaats de mensen zien: de boeren zelf, voor meer dan de helft werkend op eigen, niet al te grote bedrijven, de directeuren en arbeiders van de propere en efficiënte fabrieken die in het gehele land verrezen waren, de duizenden bestuursleden der coöperatieve verenigingen. Alle wisselingen in de eonjunctuur ten spijt, had de boerenstand zich binnen het betrekkelijk korte tijdsverloop van twee generaties zelf omhoog gewerkt. Er was in de gehele volkshuishouding nauwelijks een sector aan te wijzen waar zo duidelijk aangetoond was wat samenwerking vermocht.
Ook de verkeersmiddelen, grondslag van het gehele economische ruilverkeer, waren onderworpen aan een voortgezet proces van uitbreiding en modernisering. Het aantal telefoonaansluitingen groeidevan I04000 eind I9I9 tot 3.28 000 twintig jaar later. 2 Het net werd grotendeels geautomatiseerd: een weinig spectaculair werk, maar van belang voor de snelheid bij het afwikkelen der gesprekken. Meer spectaculaire prestaties ontbraken niet. Het Wilhel.În.inakanaal dat dwars door Noord-Brabant liep, werd in I923 opengesteld; nog in de jaren '20 kwamen het Maas-Waal-kanaal en, in het zuiden van de Peel, het kanaal Wessem-Nederweert gereed. In midden- en Noord-Limburg werd de kanalisatie van de kronkelende Maas voltooid; doordat over de kanalisatie van het zuidelijke gedeelte dat de grens met België vormde, geen overeenstemming met dat land bereikt kon worden, werd in Limburg beoosten de Maas het [ulianakanaal aangelegd; het werd in '35 opengesteld. Het Twentekanaal schonk het Twentse industriegebied een waterverbinding westwaarts; de verbreding en verlenging van het oude Merwedekanaal, verbinding tussen Amsterdam en de Rijn, werd ter hand genomen. Van bijna 8 000 km waterwegen (85 % kunstmatige verbindingen l) werd in I939 gebruik gemaakt door bijna 20000 binnenvaartschepen."
Veel aandacht werd voorts besteed aan de verbetering van de wegen. In het begin van de jaren '20 lag tussen Amsterdam en Haarlem een klinkerweg van ruim 4 meter breedte, de beruchte kronkelweg tussen Amsterdam en Utrecht had een breedte van 3 meter 20. 4 De meeste wegen in den lande waren grintwegen. 'De toelaatbare snelheid hangt geheel af van de omstandigheden,' zo waren de automobilisten gewaarschuwd. Gelukkig: 'op een eenzame weg over de Veluwe kan men zonder enig bezwaar met een snel
1 A.v., p. 55. 2 Meded. van de afd. statistiek der PTT, 21 maart 1967. 3 P. Kuin en H.]. Keuning: 'Hetvervoerswezen'
, in Ned. volksh., dl. XlI, p. 52.' Zo heette het in '
23. 1
Drie jaar later werd de wegenbelasting ingevoerd: voortaan had men betrouwbare cijfers over de omvang van het wagenpark. Het aantal personenauto's, bijna 30 000 in 1926, was in 1939 tot bijna 100 000 gestegen",het aantal vrachtauto's van bijna ro 000 tot ruim 50 000 3, het aantal autobussen van nog geen 2 000 tot ruim 4 000 4• Dan was het aantal motorfietsen gegroeid van bijna 28 000 (in 1928) tot ruim 65 000 in 1939 5• Waren er in 1924 per duizend inwoners 248 hetsen geweest, de gegevens van de belastingen (elk jaar moest men voor zijn fiets aan de postkantoren een 'rijwielplaatje'
kopen: zichtbaar bewijs dat men tot die hatelijke belasting een rijksdaalder bijgedragen had) toonden ah! dat het 430 geworden waren in '39: er waren toen bijna 3,8 miljoen hetsen in het gehele land."
Er ontstond tussen de twee wereldoorlogen, er moest ontstaan, een vrijwel geheel nieuw wegennet in die zin dat de bestaande wegen verbreed en meest ook van een nieuwe verharding voorzien werden. De asfaltweg ging het land veroveren. De eerste echte autowegen werden aangelegd op de trajecten Den Haag-Rotterdam, Rotterdam-Hollands Diep, Den HaagUtrecht, Utrecht-Vianen, en Amsterdam-Leiden. Ook bij Amersfoort kwam, van Hoevelaken 8 km oostwaarts, een stuk autoweg gereed. Er was in' 38 in totaal een wegennet van 13 000 km lengte." Bovendien waren aan de in de rode eeuw gebouwde spoorbruggen over de grote rivieren nog vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog imposante verkeersbruggen toegevoegd: over de IJsel bij Zwolle; over de Rijn bij Arnhem; over de Lek bij Vianen; over de Waal bij Nijmegen en Zaltbommel; over de Maas bij Grave en Hedel; over de Bergse Maas bij Geertruidenberg; over de Oude Maas bij Dordrecht; over de Noord bij Hendrik Ido Ambacht vergeten wij het grootste en machtigste werk niet: de verkeersbrug over het Hollands Diep die in 1936 gereed kwam. Vóór deze bruggen gebouwd waren, vergde de overgang over de grote rivieren, anders dan per spoor, het gebruik van een pontveer - bij ijsgang ofbij zeer hoge waterstanden was die overgang niet mogelijk.
Auto's, vrachtauto's en autobussen waren voor de verdere ontsluiting van het platteland van grote betekenis; zij deden tegelijk de streeklijnen en -netten van spoor- en tramwegen grotendeels verdwijnen: oude verkeersA.'Het verkeer'
inp.-Kuinen Keuning iri Ned. volksh., dl. XII, p. 14I. 3 A.v., p. 57. A.v., p. '129. 5 A.v., p. 144. A.v., p. 145. A.v., p.
Dan het luchtverkeer. In oktober 1919 werd de KLM (Koninklijke Luchtvaart Maatschappij) opgericht. Ruim zeven maanden later, op 17 mei 1920, 'landde op Schiphol, het voormalige militaire vliegveld in de Haarlemmermeerpolder bij Amsterdam, dat door het rijk voor het burgerluchtverkeer was aangewezen, een voor personenvervoer omgebouwde De Havilland-verkelmer, die door de KLM gehuurd was van de Engelse maatschappij Air Transport and Travel Ltd., die als passagiers twee Engelsejournalisten aan boord had, benevens een zak Engelse dagbladen en een brief van de Lord Mayor van Londen aan de burgemeester van Amsterdam. De volgende dag werd de terugvlucht gemaakt."
Zo begon de KLM. Begon met een dienst op Engeland die in het gehele jaar 1920 welgeteld 319 reizigers vervoerde. Achttien jaar later bezat het Europese bedrijf ook lijndiensten op Scandinavië, België, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland en Italië en vervoerde het in één jaar bijna 150000 passagiers; binnenslands werden in 1938 bijna 35000 passagiers vervoerd, naar en in de West bijna IQ 000, naar Nederlands-Indië bijna 6000: uit de eerste proefvlucht naar Batavia (Djakarta), 1924, was een verbinding van drie maal per week gegroeid die tot Sydney in Australië doorgetrokken was." Albert Plesman, die de KLM had opgericht en leiding gegeven had aan haar snelle groei; was een nationale figuur geworden. Want het vliegen had in hoge mate tot de verbeelding van de Nederlanders gesproken en juist dit jonge bedrijf schonk hun het besef dat zij in een andere tijd waren komen te leven. De wereld had er een dimensie bij gekregen.
De oorlog ook.A.v., p.A.v., p.A.'De ontwikkeling van de burgerluchtvaart'
inp.Kuin en Keuning in
\Vij hebben de Nederlanders nog te weinig in hun werk laten zien - en waarlijk, een werkzaam volk was het dat in 1940 in de macht van de vijand viel. In de bevolkingsregisters stonden per 3I december 1939, om precies te zijn, 8833977 personen ingeschreven-; gemakshalve: bijna 9 miljoen, deel uitmakend van ruim 2 miljoen gezinnen. De bevolking was sinds 1920 met bijna 2 miljoen zielen toegenomen. Dat was in de eerste plaats gevolg van de uitnemende medische zorg. In de periode 1930-'40 bedroeg de gemiddelde levensduur van een levendgeboren Nederlander bijna 66 jaar; het was het hoogste cijfer ter wereld."
Van de gehele bevolking waren in 1938 bijna 3t miljoen mensen opgenomen in wat men de beroepsbevolking noemde. Van hen werkten, om ons tot de grote groepen te beperken, ca. 50 000 als losse werklieden, 55 000 in het krediet-, bank- en verzekeringswezen, ruim 90 000 bij het onderwijs, 200000 in wat de statistiek als 'overige bedrijven, vrije beroepen' aanduidt, 265000 in huishoudelijke dienst, 340000 in het verkeerswezen, 465000 in de handel en 675 000 in landbouw, tuinbouwen veeteelt;" het aantal in de industrie werkzamen werd geschat op bijna 1,4 miljoen+ De bouwbedrijven, de textielnijverheid met inbegrip van de kleding- en reinigingsindustrie, de metaalnijverheid en de voedings- en genotmiddelenindustrie kwamen daarbij elk boven de 200000 arbeidskrachten." Nog in 1889 had, voor de werkgelegenheid, de industrie dezelfde betekenis gehad als de landbouw; in dat jaar had in elk van beide bijna een derde van de beroepsbevolking gewerkt. Die verhouding was evenwel ten gunste van de industrie verschoven, tot er, kort voor de tweede wereldoorlog, tweemaal meer Nederlanders hun brood in verdienden dan op het land. Binnen de industrie hadden zich procentueel merkwaardig weinig verschuivingen voorgedaan behoudens het naar voren komen van de metaalbedrijven. Vergelijkt men de cijfers van 1938 met die van 1899, dan blijkt dat, met uitzondering van de diamantindustrie, alle bedrijfskiassen min of meer gelijkelijk deel gehad hadden in de groei van de nijverheid."
Het grootbedrijf was in de twintigste eeuw veel minder snel gegroeid dan de vroege socialisten op het voetspoor van Marx aangenomen hadden.J.
Dat laatste gold ook voor de verhoudingen bij landbouwen veeteelt. Het kleinbedrijfdomineerde, In 1930 exploiteerden van de meer dan 175 000' zelfstandige landbouwers slechts 26 000 een bedrijf dat groter was dan 20 ha. De meeste tuinbouwbedrijven waren kleiner dan 2 ha. Het aantal bedrijven dat als groot (boven de 50 ha) of zeer groot (boven de 100 ha) gold, was van 1910 tot 1930 (jaar van de laatste vooroorlogse bedrijfstelling) gestadig afgenomen." In diezelfde periode was in de landbouw de verhouding tussen eigendom en pacht ten gunste van de eigendom verschoven - een ontwikkeling die zich in de tuinbouw nog veel markanter voorgedaan had.ê Bovendien werd door de in 1938 in werking tredende Pachtwet de positie van de pachters belangrijk versterkt: voortaan moesten alle pachtcontracten schrifielijk vastgelegd en aan het oordeel van een pachtrechter onderworpen worden; ook kregen de pachtovereenkomsten in normale omstandigheden een duur van minstens twaalf jaar. Het grootgrondbezit dat elders in de wereld de sociale en politieke tegenstellingen verscherpt had, was in Nederland als geheel (sommige streken vormden een uitzondering) nimmer een belangrijke factor geweest. Wij kenden geen Junker als Pruisen, geen uitgemergelde pachters als het Ierland van de negentiende eeuw, en de groei van industrie en handel had het grootste deel van de op het platteland overtollig rakende arbeidskrachten kunnen opvangen, zodat het landelijk proletariaat hier niet de omvang kreeg die het elders aannam. Men leide hier niet uit af dat men vóór de oorlog op het platteland het gevoel had, een redelijk bestaan teJ.meer bebouwden, waren deze cijfers resp. 41 en 58%. CBS: Statistisch zakboek 1944-1946, p.
Het is moeilijk schrijven over de sociale tegenstellingen. Ze zijn voor de periode die wij nu behandelen, nog maar weinig in de diepte onderzocht. Van een 'zuiver'
kapitalisme kon men nog rninder spreken dan omstreeks de eeuwwisseling. Op de gehele landbouw-sector waren de verhoudingen in andere richting gegroeid; in het verkeerswezen, hier en daar ook in de industrie, waren overheidsbedrijven een belangrijke, bij de energie-opwekking zelfs een exclusieve plaats gaan innemen. Via de naamloze vennootschappen met hun ter beurze verhandelde aandelen was het aantal Nederlanders dat in de winsten van het particuliere bedrijfsleven deelde, gegroeid; de ontwikkeling van die vennootschap als organisatievorm van de eigendom had veelal betekend dat firma's die familie-eigendom geweest waren, in handen waren gekomen van een veel bredere groep aandeelhouders waarbij, met name na de eerste wereldoorlog, vertegenwoordigers van het kredietgevende bankwezen een plaats kregen in de raden van commissanssen. Dan had de sociale wetgeving, de vrije beschikking over de productiemiddelen beperkend, de arbeiders een beschermder plaats gegeven in de samenleving. Voor permanent-invalide of door een ongeval getroffen arbeiders alsmede voor de verzekering tegen werkloosheid kwamen betere regelingen tot stand. Voorts nam de Tweede Kamer op II juli 1919 het wetsontwerp voor de achturige arbeidsdag in fabrieken en werkplaatsen aan, door de sociaaldemocratische fractie demonstratief begroet met het zingen van de Acht urenmars - door de rechterzijde niet minder demonstratief beantwoord met het Wilhelmus, aangeheven door de organisator van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, Duymaer van Twist. Dat was acht maanden na de spanningen van november '18.
wel werden de wettelijk toegestane werktijden in '22 weer verlengd (tot 8t uur per dag en 48 in plaats van 45 uur per week) maar de buitensporig lange tijden die in de rode en het begin van de zoste eeuw veelvuldig voorgekomen waren, behoorden voortaan voor de meeste groepen arbeiders tot het verleden, al bleven er uitzonderingen. Zo werd nog in '27 bij het loodswezen soms 35 uur aan één stuk gewerkt; telde de werkweek in ziekenhuizen menigmaal 60 uur (terwijl voor 48 betaald werd); werkten de kelners in Amsterdam tot 90 uur per week, en maakten, als er werk was, de landarbeiders als regel veel te lange werkweken.' Toch was er sprake van verbetering misschien nog het minst t.a.v. de vakantieregelingen want die bleven mager van inhoud, In 1927 hadden aileen de kantoorbedienden als regel twee
1 F. de Jong: Om de plaats van de arbeid, p. 2I4.
Massale stakingen behoorden dan ook allerminst tot het verleden. Drie van zeer grote omvang deden zich voor: de zeeliedenstaking van 1920 en de twee grote stakingen in de Twentse textielindustrie van 1923-24 en 1932-33, alle drie van de zijde van de arbeiders met grote verbittering volgehouden. Of men denke aan 'het grootste landarbeidersconflict van onze geschiedenis'
: de staking van de landarbeiders in Oost-Groningen (1929), waar de boeren het rijkst en de arbeiders het armst waren: 5000 mannen en vrouwen waren er bij betrokken; de staking duurde vijf-en-een-halve maand.
'Christelijke landarbeiders uit het noordwestelijk deel van Friesland meenden dat zij, door in Oost-Groningen te gaan onderkruipen, een aan God welgevallig werk deden; tuinarbeiders uit Zuid-Holland vertrokken uit hun dorp onder het gezang van het Wilhelmus en zaten in de trein met oranjestrikjes op hun jassen. En de Duitse boerenzoons, arbeiders en studenten die kwamen helpen, waren van het slag van de zwartste reactie.' Gevechten waren in dit stakingsgebied spoedig aan de orde van de dag; een groenteventer werd doodgeschoten door de marechaussee; veertig stakers werden tot gevangenisstraf of geldboeten veroordeeld; de raden van drie gemeenten (Beerta, Bellingwolde en Meeden) werden geschorst."
Nadien kwamen dergelijke uitbarstingen niet meer voor. Dat lag niet aileen aan de werkloosheid, want toen die in de tweede helft van de jaren' 30 terug ging lopen, was van opleving der stakingen geen sprake. Het inzicht brak baan dat de strijd om de arbeidsvoorwaarden op andere wijze gevoerd kon worden.
In 1923 was het College van Rijksbemiddelaars ingesteld dat o.m. tot taakA.v., p.maartaangehaaldCornelissen e.a.: rooie rakkers, p. 202. 3 J. Hilgenga: Veertig jaren landarbeidershond. aangehaald a.v.,'20 en '
30 niet wezenlijk hoger (293000 in 1938) - dat nam .niet weg dat een nieuwelement zijn intrede gedaan had in de sociale verhoudingen.' De tegenstelling tussen de particuliere ondernemer en zijn arbeiders ging plaats maken voor die tussen de vertegenwoordigers van de ondernemers en de vertegenwoordigers van de arbeiders en verloor daarmee aan directheid en persoonlijke scherpte. Bovendien kregen de bemiddelaars meer invloed - invloed ook op het platteland waar, van '34 af, overleg aangaande de arbeidsvoorwaarden van de landarbeiders en, eventueel, arbitrage verplicht voorgeschreven waren.
Wederzijds vergden de cao's organisatie. De ondernemers gingen zich in toenemende mate per bedrijfstak aaneensluiten: tegenhanger van de vakbonden der arbeiders. Tegenover de drie grote arbeidersvakcentrales (het NVV, het CNV en het RKWV) 2 kwamen de werkgeversverbonden te staan: een neutrale, een protestants-christelijke en een katholieke organisatie," Toen in 1928 voor het eerst een conferentie plaats vond waaraan de drie grote vakcentrales der arbeiders en het neutraal Verbond van Nederlandse werkgevers deelnamen, bleven overigens de arbeidsvoorwaarden nog geheel buiten bespreking." Het toenemend contact tussen de wederzijdse organisaties had uitbreiding van de cao-regelingen als logische consequentie. Van weerskanten waren er aanvankelijk grote weerstanden, ook van de kant van de ondernemers, maar 'toen eindelijk in 1937 de wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten in het Staatsblad verscheen, was de oppositie verstomd." De wet zou eerst na de tweede wereldoorlog een grote rol gaan spelen.
Hoe stond het nu met de eigendomsverhoudingen?
1 A. C. de Vooys: 'Wijzigingen in de maatschappelijke verhoudingen'
in Ned. volksh., dl. XIV, p. 18-22. 2 Aantalleden bij het begin van de bezetting: NVV 319000; CNV II9 000; RKWV 186000. Bovendien hadden het anarchistische NAS en de 'neutrale'
Nederlandse Vak-Centrale (NVC) resp. 10000 en 51000 leden. 3 Het Verbond van Nederlandse werkgevers dateert van 1899, het Verbond van Protestants-Christelijke werkgevers van 1914, het Rooms-Katholiek verbond van werkgevers-vakverenigingen van 1915. 4 De Vooys in Ned. volksh., dl. XIV, p. 24. 5 A.v., p. 21.
In november' 18 hadden, wij vermeldden dit al, SDAP en NVV socialisatie geëist 'van alle bedrijven die daarvoor in aanmerking kwamen'
. Hoe? Een commissie onder voorzitterschap van dr. F. M. Wibaut, toen al enkele jaren wethouder van financiën in de hoofdstad, hield er zich mee bezig en bepleitte voor een lange reeks bedrijfstakken (de 'kapitalistische monopolies'
, de mijnen, het transportwezen, de electriciteitsvoorziening, de productie van levensmiddelen, woningen, kleding en schoeisel, 'benevens de aanvoerhandel in al deze artikelen'
ê) overdracht van eigendom, met schadevergoeding, ten bate van de overheid of van verbruikscoöperaties, zulks als grondslag voor planmatige productie. Een staatscommissie onder voorzitterschap van Nolens ging zich in diezelfde tijd over het socialisatie-vraagstuk buigen; toen zij zeven jaar later het moede hoofd ophief, had zij slechts een kleur- en conclusieloos rapport opgesteld waarvan de publikatie nog eens twee jaar op zich liet wachten." In 1933 trad de Bedrijfsradenwet in werking: voortaan konden per bedrijfstak raden in het leven geroepen worden. Toen de tweede wereldoorlog uitbrak, waren er IS ingesteld, o.m. in het belangrijke bouwbedrijf, maar: zij adviseerden slechts, zij hadden geen verordenende bevoegdheid. De in socialistische kringen lang gestelde eis: medezeggenschap, was daarmee in de fase van het mede-adviseurschap blijven steken. Psychologisch was dat laatste toch niet zonder betekenis: adviseurs droegen dan wel formeel geen verantwoordelijkheid voor de gang van zaken, innerlijk werden zij bij het wel en wee van het bedrijfsleven betrokken. Dat gaf met name ook de vakbeweging een andere functie en haar bestuurders een andere instelling.
De verhoudingen tussen het NVV ener- en het CNV en het RKWV anderzijds waren in deze periode vaak gespannen. De beide confessionele vakcentrales zagen het NVV als prediker van een door hen principiëel onwenselijk en in zijn uitwerking schadelijk geachte klassestrijd: het NVV was 'socialistisch'
. Omgekeerd beschouwde het NVV de confessionele centrales als middelen waarmee, via het geloof, arbeiders 'zoet gehouden'
werden, in elk geval afgehouden van een krachtige strijd om betere arbeidsvoorwaarden en (men denke aan het voorbeeld uit Oost-Groningen) soms zelfs ingezet als stakingsbrekers. Inderdaad kon men bij menig arbeidsconflict spreken van een geheime alliantie tussen het CNV, het RKWV en de werkgevers, dit alles ten nadele van het NVV. En toch: ook het NVV, al was het dan strijdvaardiger, groeide in de maatschappij in. F. de Jong heeft uit hetJ.'de gehele kentering in de maatschappij'
als volgt omschreven wordt:
'Wij durven gerust beweren dat de grootste resultaten juist bereikt werden zondèr staking. Dit ligt ook geheel in de lijn der maatschappelijke ontwikkeling. Naarmate de vakbeweging aan invloed toeneemt en haar positie in de bedrijven weet te consolideren, vermindert de kans op conflicten omdat men beiderzijds weet tot welke grote verliezen een conflict moet leiden."
Het kwam er op neer dat ook het NVV van de bestaande maatschappij uitging; trachtte daarin langs evolutionaire weg wijzigingen aan te brengen; en hoopte (want die hoop gaf men niet op) dat de quantiteit van reeksen sociale hervormingen en verbeteringen uiteindelijk zou omslaan in de qualiteit van een fundamenteel andere maatschappij.
Twintig jaar was daarvoor wel kort. In elk geval moet gezegd worden dat in de periode tussen de twee wereldoorlogen in de eigendomsverhoudingen geen radicale wijziging kwam en evenmin in de er mee samenhangende inkomensverschillen. De gegevens uit de statistiek van de inkomstenbelasting bewijzen het. Het zou onjuist zijn, aan die gegevens absolute waarde toe te kennen. Bij de gepubliceerde cijfers over de zuivete inkomsten moeten de niet-gepubliceerde over de aftrekbare onkosten opgeteld worden: het feitelijke, z.g._onzuivere inkomen was steeds hoger dan het zuivere dat belast werd. Bovendien vormde een te lage aangifte een verleiding waarvoor heel wat belastingbetalers bezweken. Dat werd, wat de loon- en salaristrekkenden betreft, door de loonbelasting bemoeilijkt - maar zij werd eerst in 1941 ingevoerd. Wat de statistische gegevens ons, ondanks die bezwaren, blijven bieden, is een gedetailleerd inzicht in de orde van grootte van de verschillen tussen de werkelijke inkomens.
Vergelijken wij dan de verdeling van de belaste zuivere inkomens (vóór de kinderaftrek), voorzover die inkomens verdiend werden in de jaren 1919 (belastingjaar 1920-21)2, 1929 (belastingjaar 1930-31)3 en 1938 (belastingjaar
1 Aangehaald door de Jong: Om de plaats van de arbeid, p. 188, 199. 2 CBS: Jaar cijfers voorhet Koninkrijk der Nederlanden, Rijk in Europa, 1921, p. 147. Het belastingjaar liep toen van I mei in het enejaar tot I mei in het volgende. S CBS: Jaarcijfers voor Nederland, 1932, p. 15z.
Over de rijkdom weL In 1919, jaar nog van forse oorlogswinsten, had 0,1 % van alle aangeslagenen inkomsten van f 100 000 of meer gehad, in totaal ruim 9 % van het nationaal inkomen. De groep was tien jaar later tot 0,05 % ingekrompen en dus tot de helft gereduceerd; ze had toen a.j % van het nationaal inkomen in de wacht gesleept. In 1938 was de groep verder gedaald tot 0,03 % der aangeslagenen; haar aandeel in het nationaal inkomen was 2,44 % geworden. Gemiddeld hadden deze allerrijksten in 1919 elk f 239000 aan inkomsten gehad, in 1929 f 208 000, in 1938 f 192000 van ruim vier-en-een-half tot ruim drie-en-een-half-duizend gulden per week per persoon; gemiddeld de laagst-aangeslagenen (f 800-f 1400)in 1919 f 1103, in 1929 f 1066, in 1938 f 1084 - niet veelmeer dan twintig gulden per week.
Wij pretenderen met het voorafgaande niet meer aangegeven te hebben dan dat de verschillen tussen de inkomensgroepen van dezelfde orde van grootte bleven. De vermelde cijfers laten nog geen conclusie ten aanzien van het reële welvaartspeil toe want men moet bij hun beoordeling wel bedenken dat de kosten van levensonderhoud in de periode tussen de twee wereldoorlogen, na een snelle stijging tot in 1920, tot 1936 sterk daalden en eerst
1 CBS: Jaarcijfers voor Nederland, 1943-1946, p. 342.'enigszins'
, want de belastingen waren, hoewel duidelijk progressief, in absolute zin niet zo hoog. Wanneer wij ons tot de inkomstenbelasting beperken, willen wij slechts vermelden dat men, gehuwd en met twee kinderen, in het belastingjaar 1920-21 bij een zuiver inkomen van f 2000 f 21 belasting betaalde en in het belastingjaar 1939-40 f 15 (in 1946: f 96); bij een zuiver inkomen van f 5000 resp. f 127 en f 100 (in 1946: f 587); bij een inkomen van f 20 000 resp. f 884 en f 728 (in 1946: f 5 190) en bij een inkomen van f 100 000 resp. flo 898 en f 8 208 (in 1946: f 54 675).
Rijkdom kan niet alleen in een hoog jaarinkomen maar ook in een aanzienlijk vermogen tot uitdrukking komen. Voor onze cijfers kiezen wij de jaren 1920,1929 en 1939. 2 Onder de vermogensbelasting vielen in alle drie de jaren de vermogens van f 16 000 en hoger. Toen de kleinere vermogens in 1941 voor het eerst aangegeven moesten worden, bleek dat zij slechts een zeer gering gedeelte (1,44 %) van het nationaal vermogen vormden. Welnu - het aantal aangeslagenen onder de vermogensbelasting was in 1920 2,32 % van de bevolking, in 1929 2,46 %, in 1939 2,09 %. In die drie jaren beliep het totaal aangegeven vermogen respectievelijk 13,6, 15,7 en 12,4 miljard gulden: de diepe crisis had de vermogens niet onaangetast gelaten. Ook het aantal miljonairs (personen met een vermogen van f I miljoen, of meer) was 1 In de Maandberichten van het Bureau van Statistiek van de gemeente Amsterdam werden de volgende jaarindexcijfers gepubliceerd voor de kosten van levensonderhoud van arbeidersgezinnen, van 1926 af ook van gezinnen van meergegoeden, waarbij de periode 1911-1913 op roo gesteld was: arbeiders meer-gegoeden arbeiders 1~ 1~9 IQ 1918 1919 194 1920 221 1921 212 1922 183 1923 174 1924 177 1925 168 1926 168 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 161 151 14 1 139 14° 136 133 meer-gegoeden 169 165 155 133 137 135 131 126 170 1937 137 J30 1927 168 169 1938 139 127 .1928 169 170 1939 140 127 2 De cijfers voor 1920 en 1929 vindt men in CBS: Jaarcijfers voor Nederland, 1932, p. IS0, die voor 1939 in deJaarcijfers 1943-194 6 (1948), p. 343· 10
Nu is met die cijfers (wie de publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek nagaat, kan ze naar believen aanvullen en nader analyseren) niet alles gezegd, ook niet ten aanzien van de sociale tegenstellingen. Immers, de indelingsgroepen van de inkomstenbelasting (het aantal aangeslagenen onder de vermogensbelasting vormde, 'zoals wij zagen, slechts een zeer gering deel van de bevolking) vallen niet samen met de maatschappelijke groeperingen, Het inkomen is slechts één factor die de objectieve maatschappelijke positie bepaalt. In de groep van de laagste inkomens zullen in de jaren' 20 en '
30 veel loonarbeiders gezeten hebben - maar ook kleine boeren en tuinders, winkeliers en andere handeldrijvenden, beoefenaren tenslotte van de z.g. vrije beroepen, elk met een eigen bedrijf of nering, anders gezegd: met een andere positie in de maatschappij. Ook is men er nog niet wanneer men de objectieve social~ tegenstellingen in al hun gedifferentieerdheid aangegeven heeft. Mensen kunnen, steeds vergeleken met anderen, objectief achtergesteld zijn en zich toch subjectief verzoend, of zelfs tevreden met hun bestaan voelen. Geestelijke tradities spelen daarbij een grote rol. Op het platteland en in de kleine steden dacht en voelde men over het algemeen minder opstandig, conservatiever dan in de grote steden. De binding aan de kerk droeg (alweer: over het algemeen) tot het conservatisme bij, dat door de meeste kerkgenootschappen ook bevorderd werd, althans waar zij niet tegen ageerden.
'Een stad als Arnhem was toentertijd, zeker tot diep in dejaren twintig, toen er een langzame kentering plaats vond, verdeeld in vele bevolkingsgroepen. Het woord 'kasten'
is hier misschien beter op zijn plaats, vooral wat enkele groepen betreft die vrijwel hermetisch gesloten bleven en zich krachtig weerden tegen infiltratiepogingen van de kant van de andere groepen. Wanneer ik de,' thans fictieflijkende, maar in die dagen nog vrij algemeen aanvaarde weg van boven af
tegen de adel aanleunden, dan de groep van, eveneens deftige, zakenlieden, • officieren en gestudeerden die veelal samenklitten, daarop volgend de gegoede middenstand, dan de arbeidersklasse en tenslotte de niet kleine groep van echte paupers.'
Aldus de beeldhouwer en publicist Leo Braat, zelf in Arnhem in 1908 als zoon van een gegoed medisch specialist geboren.' De verhoudingen lagen wellicht in vele middelgrote en kleine steden niet anders. Dan: van sociale tegenstellingen tot bewuste politieke actie is een grote stap. Wie lid van een vakbond werd, wenste op te komen voor het behoud, zo mogelijk voor de verbetering van zijn maatschappelijke positie. Maar in de industrie was in de jaren' 30 slechts één op de drie arbeiders georganiseerd, bij de landarbeiders slechts één op de vij£2 Door de stemplicht kon de politieke onverschilligheid cijfermatig niet tot uitdrukking komen. De mate van politieke geïnteresseerdheid moeten wij in elk geval niet te hoog aanslaan. Het aantalleden van .een grote partij als de SDAP was niet veel meer dan een tiende van het aantal stemmen dat zij verwierf De kernen van politiek bewustzijn en politieke actie waren naar verhouding klein. Dat gold voor de liberale Vrijheidsbond en voor de Vrijzinnig-Democratische Bond nog sterker dan voor de socialistische en communistische groeperingen. Liberalen en vrijzinnig-democraten hadden minder behoefte
aan een hechte partij-organisatie: ze hadden minder te ageren en te protesteren; bovendien werden de door hen gepredikte liberale beginselen op economisch en sociaal gebied niet alleen in de burgerlijke, maar ook in de meeste confessionele bladen verkondigd. Voor de Vrijheidsbond was de vrijheid van de ondernemer heilig ; de
bond ontving veel steun uit kringen van het zakenleven. De VrijzinnigDemocratische Bond viel sociaal moeilijker te determineren al kan men wel met zekerheid zeggen dat hij op arbeiders weinig aantrekkingskracht uitoefende. Beide partijen waren resten van de in de negentiende eeuw dominerende liberale stromingen waarvan de conservatieve in de Vrijheidsbond, de 'radicale'
in de vrijzinnig-democraten haar voortzetting gevonden had. Tussen de twee wereldoorlogen lag het voornaamste verschil tussen de twee partijen op het gebied van de defensie die door de liberalen niet zonder verband met de verdediging van de ondernemersbelangen in Nederlands
1 L. P.J. Braat: Omkranste hiaten (1966), p. 19. 2 De Vooys in Ned. volksh., dl. XIV, P·9·
Zowel de vrijzinnig-democraten en liberalen als de confessionele partijen (die laatste dan met uitzondering van enkele 'linkse'
afsplitsingen) waren afkerig van ingrijpende wijzigingen in het maatschappelijk bestel. Liberalen, anti-revolutionairen en christelijk-historischen mochten dan over het algemeen conservatiever denken dan sommige vrijzinnig-democraten en een toenemend aantalleden van de Rooms-Katholieke Staatspartij - dat nam niet weg dat de meeste van de voormannen van al deze richtingen zeer aan de vrijheid van de ondernemer gehecht waren en de geschetste sociale tegenstellingen (enige verzachting kon geen kwaad) in feite als een min of meer natuurlijk verschijnsel beschouwden.
In diezelfde sociale tegenstellingen vonden wij de oorsprong van de stromingen die het maatschappelijk bestel juist wel ingrijpend wensten te veranderen - in hun historische volgorde 11Ïer te lande: anarchisten, sociaaldemocraten, communisten.
Wij kunnen over de anarchisten kort zijn, en dat om twee redenen. Zij ontplooiden tijdens de Duitse bezetting geen duidelijke, eigen activiteit en zij waren al voordien uiteengevallen in een reeks elkaar bestrijdende, kleine groeperingen. Dat splitsingsproces was na de dood van Domela Nieuwenhuis (1919) begonnen en had tot de oprichting van twee organisaties geleid, elk met een eigen orgaan. Toen een van Nieuwenhuis' volgelingen, Bernard Lansink, vijf-en-zestig jaar geworden, in '28 op een leven van strijd in de anarchistische beweging terugzag, maakte hij een pessimistische balans op:
'Wantrouwen en haat is het wat men overal tegenkomt. Van saamhorigheid is nergens sprake. Ieder doet maar op eigen initiatief, zodat noch van het een, noch van het ander iets terecht komt ... De besten in de beweging worden vaak op de ruwste wijze aangevallen en afgemaakt. De scharrelaars en avonturiers behouden daarbij het terrein. Is het te verwonderen dat de arbeiders beu worden van een beweging die steunt op zulke ongure typen? De oorzaak dat er zo weinig solidariteit wordt betoond, moet mede gezocht worden in het feit dat er in onze
1 Bij eenlandelijk percentage van 7 kwam de Vrijheidsbond in 1933 boven de 10% in Overijsel, Drente, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam; bij een landelijk percentage van 5,1 kwam de Vrijzinnig-Democratische Bond in hetzelfde jaar boven de 10% in Noord-Holland-Noord (13 %), Friesland, Groningen en Drente.
Wij willen iets op ons relaas vooruit lopen door op te me~ken dat een kleine tien jaar later de anarchisten zich in het enige land waar zij nog een macht van betekenis vormden, Spanje, genoopt zagen, de bedreigde republiek te hulp te komen, ja deel te nemen aan centrale regeringsorganen. Dat had gevolgen voor Nederland. Een bekende figuur in anarchistische kringen, A. L. Constandse, die een bezoek aan republikeins Spanje gebracht had, nam het initiatief tot een bundeling van wat nog aan anarchistische krachten aanwezig was. Op een conferentie die in juni 1937 plaats vond en waar niet minder dan vijftien verschillende, niemands gezag aanvaardende en dus rijkelijk met elkaar overhoop liggende groepen vertegenwoordigd waren, werd besloten tot oprichting van de Federatie van Anarchisten in Nederland. De grootste groep evenwel, de uit' 22 daterende Vereniging voor SociaalAnarchistische Actie, weigerde aansluiting. Constandse trok zich na een jaar teleurgesteld uit dit milieu vol krakeel terug; een congres dat het Federatiebestuur voor Kerstmis 1938 belegde, kon niet doorgaan: slechts vijf deelnemers waren verschenen en de conclusies van het bestuur waren in wezen gelijk aan die welke Lansink elfjaar tevoren getrokken had. Nu sprak het van 'de verknoeide geest der anarchistische beweging hier te lande, die geheel verlopen (is) tot bespottelijk of verachtelijk persoonlijk gekibbel, waardeloos gezwets en een pacifisme dat alleen het fascismein de kaart speelde'2- vooral aan dat laatste had Constandse zich gestoten.
De kleine anarchistische vakcentrale, het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond, was aan de vooravond van de tweede wereldoorlog tot luttele duizenden leden ineengeschrompeld. Dat verbond was in '23 door '
zuivere' anarchisten opgericht toen hun eigen organisatie, het Nationaal Arbeidssecretariaat, ofNAS, met de communisten was gaan samenwerken. Ook dat NAS had overigens na de dood van Domela Nieuwenhuis belangrijk aan kracht ingeboet. Het ledental was van 50 000 in 1920 vijf jaar later al gedaald tot 14 000 (hoofdzakelijk bouwvakkers, gemeente-werklieden en transportarbeiders) en verminderde tot' 39 nog met enkele duizenden. Hier vond de in 1882 in Rotterdam geboren agitator Henk Sneevliet een verknochte aanbang.
Sneevliet was successievelijk lid van de SDAP en van Wijnkoops SDP, oprichter in Indië van de Indische Sociaal-Democratische Vereniging, communist en vertegenwoordiger van de Communistische Internationale inno.p.
In het communistisch milieu was in de jaren '20 de verdeeldheid niet veel minder groot dan in dat der anarchisten; de twee milieus hadden trouwens in die tijd veel aanraking. De Communistische Partij Holland, of CPH, was voortzetting van de in 1909 door Wijnkoop, van Ravesteyn en Ceton opgerichte, 'marxistische'
Sociaal-Democratische Partij; op IO november 1918 had zij haar nieuwe benaming aangenomen. Ze telde aan het eind van de eerste wereldoorlog ruim IOOO leden, waarvan bijna een kwart in Amsterdam. Dat zij zich onmiddellijk aansloot bij de in 1919 opgerichte Communistische Internationale, sprak vanzelf: meer dan een sectie van die .Internationale wilde zij niet zijn. De in Rusland voltrokken omwenteling leek haar het begin van de wereldrevolutie; als in de Sowjet-Unie moest Iller te lande de 'dictatuur van het proletariaat'
gevestigd worden als overgang tot%
Al in het begin van de jaren' 20 scheidde zich onder leiding van de dichter Herman Gorter en de Amsterdamse hoogleraar in de astronomie, dr. A. Pannekoek, een kleine groep af, die, als gelijkgestemden in Duitsland, constateerde dat de 'dictatuur van het proletariaat'
in de Sowjet-Unie neergekomen was op een partij-dictatuur die ook aan de arbeiders alle mogelijkheden tot vrije actie ontnomen had. Een tweede conflict volgde in '25 toen juist de oprichters van de partij in opstand kwamen tegen de omstandigheid dat het Executief Comité (het Ekki) van de Internationale (de Komintern) - feitelijk onderdeel van het Russische partij-apparaat dat 'over spionnen en satellieten beschikte, belast met een nauwkeurig toezicht op de uitingen der Hollandse partijleiding'l - het ingrijpen in de Nederlandse verhoudingen zo ver doordreef dat van Moskou uit de samenstelling van de communistische candidatenhjst voor de op 2 juli te houden Kamerverkiezingen gedecreteerd werd: 'intellectuelen'
als Wijnkoop en van Ravesteyn moesten plaats maken voor 'arbeiders'
. Een Haags arbeider, L. de Visser (hij had als bakkersknecht zijn brood verdiend) werd lijsttrekker; het driemanschap van 1909 legde gekrenkt de bestuursfuncties neer. Een jaar later werden Wijnkoop en van Ravesteyn geroyeerd. Wijnkoop richtte een concurrerende partij op, de Communistische Partij Holland 'Centraal Comité'
; spoedig waren de twee partijen die elkaar als renegaten beschouwden en zich met gelijke ferventie op Moskou beriepen, in een worsteling gewikkeld die zich soms in zaalgevechten ontlaadde waarbij knokploegen in actie kwamen. Zo in '28 toen de volgelingen van de Visser de Internationale Arbeiders Hulp (organisatie die geld inzamelde voor stakers, vooral voor ongeorganiseerden, en die nog in handen was van de Wijnkopianenê) trachtten te 'veroveren'
:
'Het congres was geschorst; de zaaideuren gaan open; de mensen die buiten hadden staan te wachten, komen binnen; direct neemt de Visser zijn zware bamboestok met knopen op en slaat er de niets vermoedende congresafgevaardigde Gerritsen mee op het hoofd. Het is een van de schandelijkste dingen die ik ooit zag, dat een bestuurslid van een organisatie, in plaats van te trachten de orde te bewaren, zelve het sein geeft tot het losranselen op niets kwaads vermoedende congresafgevaardigden.'
·vanp.Een groot deel van het geld werd in werkelijkheid gebruikt om de coinmunistische propaganda in Nederland te fmancierende Kadt:p.Gepubliceerd verslag van de voorzitter van deJ. Hoogcarspel, aangehaaldinno.p.10
Wijnkoop vond voor zijn protesten geen gehoor bij het Ekki. Toen de 'officiële'
CPH in '28 in congres bijeenkwam, hield de vertegenwoordiger van het Ekki een lange rede waarin hoofdzakelijk het royement van de Russische partijleider Leo Trotzki (in 1940 in Mexico op last van Stalin vermoord) toegelicht werd. Wijnkoop was, zei hij, geen haar beter: 'het ergste type van het Trotzkisme een frazenmakende demagoog die de proletarische beweging wenst uit te buiten~voor zijn persoonlijke politiek.'!
Twee jaar later boog Wijnkoop berouwvol het hoofd. Hij bekende ongelijk, hief zijn eigen partij op en in een brief aan het Westeuropees Bureau der Komintern, mede ondertekend o.a. door J. Hoogearspel en G. van Burink - een Rotterdams agitator die wij in de bezetting nog als NSB-er zullen zien optreden -, aanvaardde hij weer de discipline der Internationale. De CPH het hem een jaar wachten voor zij hem in genade aannam.
Deze en dergelijke verschijnselen waren niet geschikt sympathie te wekken voor de CPH. Men zag haar, terecht, als een organisatie die een verlengstuk was van de Russische politiek, Vermoed werd bovendien dat zij uit het buitenland geld ontving. Dat was al in het begin van de jaren '20 het geval, maar toen verliep de subsidiëring via Wijnkoop die haar zelfs voor zijn medebestuursleden geheim hield.ê Later werd, zij het in een besloten zitting van een partijcongres (februari 1930), een tipje van de sluier opgelicht toen de benarde positie van het partijdagblad, De Tribune, aan de orde kwam. Een lid van de staf noemde het onbegrijpelijk dat er steeds tekorten waren:
'Spreker is er van overtuigd dat er geld genoeg is want herhaalde malen wordt dit door Hugo Eberlein, Berlijn, toegezonden. De partijvoorzitter, L. de Visser, sprong op, sloeg met de vuist op tafel en eiste van het congres dat het de spreker verder voortgaan zou beletten. Het was volgens hem ontoelaatbaar, op dit congres over de internationale verbindingen te spreken.
Geroep: 'We moeten de waarheid weten!' '
Laat die man verder spreken l"
Het was op ditzelfde congres dat het Ekki een ingrijpende wijziging in deJ.'Zijn gezicht'
, verhaalde hij ruim vijf-en-dertig jaar later, 'herinner ik mij niet meer, maar wel zijn woorden: 'Fris, gezond en toch mesjogge!"!
Conspiratief was de CPH in een groot deel van haar actie, vooral voorzover die zich richtte op het 'van binnen uit'
veroveren van de vakbeweging. In de afdeling Amsterdam, steeds de grootste in den lande, begon men daartoe in 1926 de leden te organiseren in geheime bedrijfskernen die in hun correspondentie namen alleen met letters en cijfers mochten aanduiden. 'Ge weet waarom dit moet'
, heette het in een circulaire van de secretaris:
'De patroon mag niet weten wie de kernen vormen en spionnen mogen uit de correspondentie der kernen niet wijs worden. De kernen werken dus illegaal. Gij moet trachten, een kring van sympathiserenden te vormen in het bedrijf. Verzamel adressen van arbeiders waarvan ge vermoedt dat ze De Tribune willen lezen of lid van de partij willen worden. Zendt die adressen aan ons en Wij nemen maatregelen om die arbeiders in de partij te krijgen. Zijn ze lid gemaakt, dan worden ze bij de kernen ingedeeld. Dus, makkers, we rekenen er op dat ge in deze laat zien dat het ook U ernst is met de strijd tegen het kapitalisme."
De strijd tegen het kapitalisme - dat doel heiligde de middelen. Lenin had de weg gewezen: een hecht-georganiseerde communistische partij kon, gebruik makend van de zwakheid van haar tegenstanders, de staatsmacht veroveren. Zo was het in de Sowjet-Unie gegaan. Veel kennis van de ontwikkelingen daar had overigens de gemiddelde communist niet; terwijl sommigen, geschokt door de vervolging van andersdenkenden, met de partij braken (onder hen in 1927 de dichteres Henriëtte Roland Holst, die in een brief aan het bestuur van de CPH het royement van Trotzki aangeduid had als 'de overwinning van de domperij, en de gewelddadige onderdrukking der vrijheid van meningsuiting, niet enkel in de Russische partij, maarde Groot:p.Circulaire vanBergsma, aangehaaldin Cl:no.p.'de oorlog tegen Sowjet-Rusland'
, aldus, in januari 1929, de Derde politieke brief van de 'Communistische Partij Holland, sectie der Derde Internationale', 'ligt al opgesloten in de politiek die de bourgeoisie thans voert ... Van de Nederlandse bourgeoisie is bijv. de niet-erkenning der Russische regering een verkapte oorlogsdaad, gelijkstaande aan het afbreken der diplomatieke betrekkingen.' En van die nieuwe interventieoorlog was '
de ideologische voorbereiding onder de arbeidersklasse ... mede de taak der reformisten, speciaal de sociaal-democraten en de pacifisten.f Sociaal-democraten waren niet alleen tegenstanders - zij werden door de communisten jarenlang als 'sociaal-fascisten'
aangeduid. Als nog kwalijker golden de links-socialisten die zich tegen het eind van de jaren '20 in de SDAP gingen roeren. Hen duidde de vertegenwoordiger van het Ekki in juni 193 I op een besloten conferentie van de CPH aan als 'politieke schoften'
die alleen maar 'de ontwakende sociaal-democratische arbeiders onder de invlo~d van de reformistische leiders'
hielden: 'zij zijn het gevaarlijkst omdat hun demagogie, hun radicale frase, de sociaal-democratische arbeiders gevangen houdt achter de sociaal-fascistische leiding, afhoudt van de revolutionaire strijd.'
3
Hoe sterk was deze Communistische Partij nu?
In 1930 met 1I00 leden" niet sterker dan in 1918, eigenlijk zwakker door de menigvuldige splitsingen die zich voorgedaan hadden. Amsterdam leverde van die leden steeds de kern. In 1928 waren het er 389 die blijkens een verslag van de secretaris van de organisatie-commissie bestonden uit 199 arbeiders (velen lid van het NAS, anderen van het NVV), 63 werklozen, 61 huisvrouwen en 66 zelfstandigen of beroepslozen." Het dagblad De
's van wie twee-vijfde in Amsterdam woonde."
Eind '32 was het ledental, vergeleken met twee jaar tevoren, vervijfvoudigd tot 5500 4 een opmerkelijke groei die de toename van de werkloosheid als voornaamste oorzaak had.
Een even opmerkelijke groei deed zich voor in het aantal stemmen dat de CPH verwierf: het werd in 1933, vergeleken met 1929, meer dan verdrievoudigd en kwam met II8222 op 3,2 % van het totale aantal. Van die stemmen was bijna een derde afkomstig uit Amsterdam (het zou in '37 tot twee-vijfde stijgen); procentueel kwam de CPH verder boven het landelijk gemiddelde in de provincie Groningen (5,4 %), in Rotterdam (4,3 %), in Noord-Holland-Noord (de Zaanstreek! 4,2 %) en in Den Haag (3;7 %). Vijf van de achttien kieskringen leverden meer dan 70 % van de stemmen op.
Naast de CPH waren in de jaren' 20 ook andere groeperingen ontstaan die zich communistisch noemden. De Kommunistische Arbeiders Partij" waar Gorter, en de Groepen van Internationale Communisren (Raden-Communisten), waar Pannekoek mee verbonden was, waren het actiefst, vooral op publicistisch gebied. Meer dan kleine, extreem-dogmatische secten waren het niet, maar zij wakkerden, evenals de zoveel grotere communistische partij, een vuur van strijdbaarheid aan dat in de bezetting zou opvlammen.
Anarchisten, conununisten en revolutionair-socialisten l~efden in', de schaduw van de SDAP die, met name ook door haar verbinding met het NVV, een belangrijke machtspositie in het land opgebouwd had. Met welk einddoel, Het werd in de periode tussen de twee wereldoorlogen nog vurig beleden: de klasseloze maatschappij. Maar de maatschappelijke werkelijkheid leek.het in een steeds verder wijkend verschiet te plaatsen, De partij hadin nog geen kwart eeuw meer- dan: .een vijfde van de .kièzers achter zich gekregen:% bij de Kamerverkiezingen vanVier jaar later evenwel (de herinnering aan Troelstra's revolutiepoging en de invoering van het' '
Wie zou', vroeg toen schamper de katholieke leider Nolens, 'wredelijk dit optimisme willen verstoren 1 Hoop doet leven!'
1
Zonder het te willen, soms zelfs zonder het ten volle te beseffen, waren de socialisten in denlande één kracht naast andere geworden; een kracht welke bitmen het raam van de parlementaire demoeratie (een begrenzing die in de jaren '20 niet zonder aarzeling en wrevel aanvaard werd) op tegenkrachten stiet die van een hinderlijke en niet-voorziene hardnekkigheid bleken te zijn. Dat bevorderde enerzijds het geestelijk isolement dat, wij zagen dat reeds, ook andere volksgroepen dierbaar was - anderzijds leidde het tot gefrustreerdheid. In de besturen van vele gemeenten, Amsterdam in de eerste plaats, konden sociaal-democraten constructief werkzaam zijn (de volkswoningbouw, gebied waarop veel te doen was," had spoedig hun bijzondere aandacht), maar tot het landsbestuur werd hun de weg versperd door de conservatieve krachten.
Die waren nu eenmaal de sterkste.
Het contrast tussen het revolutionaire ideaal en de evolutiohaire praktijk kon niet nalaten, spanningen te wekken. Tegen het eind van de jaren '20 werden die spanningen aan een kleine maar actieve linkervleugel te machtig. Het partijbestuur een uitziehtsloos opportunisme verwijtend, ging deze vleugel zich apart organiseren met eigen discussiegroepen en een eigen orgaan. Voornaamste redacteur daarvan was P: J. Schmidt, hoofd van de voorlichtingsdienst van het NVV, die veel contact had met de algemeen secretaris van de ook in Amsterdam gevestigde Internationale Transportarbeiders Federatie, het ITF, Edo Pimmen. Firnmen koesterde de ijdele hoop dat hij de Tweede (socialistische) en Derde (communistische) Internationale met elkaar zou kunnen verzoenen.
1 Aangehaald door Oud: Hetjongste verleden, dl. IV, p. 10. 2 Hoewel in het gehele land tussen 1919 en 1929bijna een half miljoen nieuwe woningen gebouwd werden, toonde de wonings- en gezinsstatistiek aan dat er in 1930 nog ruim 200000 woningen waren met, volgens de normen van 1930, onvoldoende ruimte voor het daarin gehuisveste gezin. H. G. van Beusekom: 'De volkshuisvesting'
, in Ned. volksh., dl. XIII, p. 24.
De breuk binnen de SDAP werd een tijd lang gelijmd: Schmidt kwam zelfs in het partijbestuur; hij liep er boos uit weg, toen dat college met op rwee na algemene stemmen weigerde, zijn protest te ondersteunen tegen het feit dat de Vara uit een concept-radiorede o.m. de zinsnede geschrapt had waarin hij, eind 1931, de verwachting uitsprak, 'dat indien het fascisme door middel van burgeroorlog, terreur en dictatuur de Duitse arbeidersklasse zou pogen te onderdrukken, de Duitse arbeiders dan konden rekenen op de hulp van hun machtigste bondgenoot, Sowjet-Rusland.' Dat hij zelf luttele maanden tevoren door de vertegenwoordiger van die '
machtigste bondgenoot' bij de '
politieke schoften' ingedeeld was, wist hij niet en vermoedde hij evenmin.
Maart '32 kwam de splitsing. Schmidt werd eerste secretaris van een nieuwe groepering, de Onafhankelijk Socialistische Partij, Fimmen werd eerste voorzitter, Jacques de Kadt (die enkele jaren overtuigd communist geweest was maar spoedig met de CPH, daama met de Sowjet-Unie, tenslotte met het communisme gebroken had) tweede. 'Het is verkeerd, zich aan voorspellingen te wagen', schreef de oprichter van het NVV, Henri Polak, in het sociaal-democratisch dagblad Het Volk,
'maar alle gegevens zijn voorhanden die het vermoeden wettigen dat der OSp'
(ik kan de verleiding niet weerstaan, het archaïsme van de befaamde taalpurist onaangetast te laten) 'geen lang leven beschoren zal zijn ... Gedurende enige tijd zal de OSP zich geducht roeren ... In 1933 zal zij candidaten voor de Kamer stellenill de hoop dat er in het land allicht vijf-en-twintig-duizend onnozelen gevonden zullen worden die, onder de bekoring van revolutionair klinkend gebazel, hun stem verspillen."
Het werden er 27 443 - toch nog te weinig voor een Karnerzetel.ê
Het ontstaan van de OSP en de al gesignaleerde groei van de CPH waren beide politieke verschijnselen die ten nauwste samenhingen met wat van 1930 af het klemmendste probleem werd in de Nederlandse samenleving: de omslag in de eonjunctuur en de snelle uitbreiding van een massalewerkloosheid.aprilVoorafkomstig uit vijfkieskringen: Rotterdam, Amsterdam,Overijsel(Twente),Friesland,Noord-Holland-Noord (deZaanstreek).