Het is moeilijk schrijven over de sociale tegenstellingen. Ze zijn voor de periode die wij nu behandelen, nog maar weinig in de diepte onderzocht. Van een 'zuiver'
kapitalisme kon men nog rninder spreken dan omstreeks de eeuwwisseling. Op de gehele landbouw-sector waren de verhoudingen in andere richting gegroeid; in het verkeerswezen, hier en daar ook in de industrie, waren overheidsbedrijven een belangrijke, bij de energie-opwekking zelfs een exclusieve plaats gaan innemen. Via de naamloze vennootschappen met hun ter beurze verhandelde aandelen was het aantal Nederlanders dat in de winsten van het particuliere bedrijfsleven deelde, gegroeid; de ontwikkeling van die vennootschap als organisatievorm van de eigendom had veelal betekend dat firma's die familie-eigendom geweest waren, in handen waren gekomen van een veel bredere groep aandeelhouders waarbij, met name na de eerste wereldoorlog, vertegenwoordigers van het kredietgevende bankwezen een plaats kregen in de raden van commissanssen. Dan had de sociale wetgeving, de vrije beschikking over de productiemiddelen beperkend, de arbeiders een beschermder plaats gegeven in de samenleving. Voor permanent-invalide of door een ongeval getroffen arbeiders alsmede voor de verzekering tegen werkloosheid kwamen betere regelingen tot stand. Voorts nam de Tweede Kamer op II juli 1919 het wetsontwerp voor de achturige arbeidsdag in fabrieken en werkplaatsen aan, door de sociaaldemocratische fractie demonstratief begroet met het zingen van de Acht urenmars - door de rechterzijde niet minder demonstratief beantwoord met het Wilhelmus, aangeheven door de organisator van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, Duymaer van Twist. Dat was acht maanden na de spanningen van november '18.