Het was niet de eerste omslag in de eonjunctuur die zich in 1929-30 ging aftekenen. Al in de negentiende eeuw was gebleken dat de kapital1stische productiewijze elkaar regelmatig afwisselende perioden vall voorspoed en tegenspoed kende. De statistiek was toen nog maar weinig ontwikkeld; de variaties kwamen nog het duidelijkst tot uiting doordat, periodiek, grote aantallen arbeiders" door het bedrijfsleven uitgestoten en op de bedeling aangewezen werden.: Naarmate zich de statistiek verder ontwikkelde, kreeg men een duidelijker inzicht in het verloop van hetgeen men' de conj unctuur'
ging noemen en omstreeks de eerste wereldoorlog kwamen economen in enkele landen, onder hen de Nederlandse socialist J. van Gélderen, onafhankelijk van elkaar tot de constatering dat het economisch leven een dubbele golfbeweging kende: een Z.g. lange golf waarbij de toppen :een jaar of veertig, en een Z.g. korte golf waarbij zij een jaar of vijftien uit elkaar lagen. Wij willen hier op de oorzaken van dat merkwaardig eonjunctuurverloop niet ingaan; de periodieke afwisseling van een door productieuitbreiding, enorme koersstijgingen en formidabcle.,winsten gekenmerkte 'h~u~ei en een baisse die inkrimping van productie, zware verliezen en enorme werkloosheid te zien gaf, .werd in elk geval in socialistische en communistische kringen beschouwd als het overtuigend en telkens herhaald bewijs dat het kapitalisme essentieel niet bij machte was, bestaanszekerheid te waarborgen. Als reactie op deze kritiek was in de wereld der 'burgerlijke'
economen de neiging sterk, de wisselingen in de eonjunctuur op te vatten als een uit de economische krachten als vanzelf voortvloeiend verschijnsel, een soort natuurramp waar men weinig tegen kon doen. ! Naar verhouding had Nederland in veel opzichten van de eerste wereldoorlog geprofiteerd. De goudvoorraad van de Nederlandse Bank (goud werd beschouwd als de dekking-bij-uitstek voor de circulerende bankbiljetten) was meer dan verdubbeld.' Snel breidde zich het bedrijfsleven weer uit; de winsten stegen (Koninklijke Petroleum keerde over 1919 een dividend uit van 45 %, Philips zelfs van 151 %) en de verwachtingen van ~!v an f 289 mln. op 3r maart 1914 tot f 635 mln., vijf jaar later. F.!'A. G.'
Keesing ib. Ned. volksh ., dl. m,',p:. I!. "") ,'"
:;." "I
Vier jaar lang ging h e t goed, ook in Nederland, zij het dat de landbouw enigsz ins bleef klagen en de scheepvaart een tekort had aan vrachten. Werklozen waren er echter vrijwel niet. Er werd, dat wist men, in d e Verenigde Staten waanzinnig gespeculeerd op de effectenmarkt; slechts weinigen maakten zich daar zorgen over. Speculatie deed zich t en aanzien van Nederl an dse aandelen haast niet voor: hun ko e rspeil kwam op het hoogste punt in '29 maar 13 % boven het gemiddelde niveau van de vorige baisse. 2
Op donderdag 24 oktober 1929 stortte de N ew Yorkse effectenbeurs in . Die dag en de daarop volgende dinsdag gingen fortuinen verloren, ook van N ede rlanders die in Amerika hun fondsen belegd of meegespeculeerd h ad den en nu met één slag htm kapitalen kwijt raakten. Maar daar bleef het niet bij . Het wegvallen van het vertrouwen in de toekomst leidde in de Vererugde Staten onmiddellijk tot inkrimping van de productie; de inkrimping van d e productie tot werkloosheid; de werkloosheid tot verminderde vraag; de verminderde vraag tot nog verdere productiebeperking - het werd een vicieuze cirkel, een spiraal die zich hardnekkig omlaag schroefde, niet alleen aan gene, maar spoedig ook aan deze zijde van de Atlantische Oceaan . Prijzen kelderden, winsten maakten plaats voor gigantische verliezen. Het gehele internationale ruilverkeer werd verstoord. Dat had zijn terug slag op h e t kredietwezen. In de voorzomer van ' 3 I ging een van d e grootste Oostenrijkse banken failliet; in heel midden Europa en op de Balkan kwam h e t tot een run op de banken; twee maanden later moest de Duitse regering een algemçen birmenlands moratorium afkondigen, hetgeen betekende dat
1 A v , p. 29, 36. 2 A.v., p. 78.
Intussen werd het Engelse voorbeeld nog in de herfst van '3I door een reeks staten gevolgd: nagenoeg alle overzeese delen van het Empire, de Scandinavische staten, Japan. De goudwaarde van de Japanse yen werd zelfs met 60 % verlaagd. Elk land dat devalueerde" hoopte door het goedkoper maken van zijn export een deel van zijn verloren buitenlandse handel te herwinnen - maar die handel stiet meer en meer op belemmeringen: beschermende maatregelen die men elders genomen had. Al in de zomer van 1930 hadden de Verenigde Staten hun invoerrechten drastisch verhoogd; Engeland, klassiek land van de vrijhandel, ging begin '32 hetzelfde doen. Pogend door diverse systemen van protectionisme het eigen bedrijfsleven te versterken, verzwakte staat na staat het bedrijfsleven van zijn handelspartners; de vicieuze cirkel nam een internationaal karakter aan en werkte zo weer in op de nationale economieën, Begin 1933 was als voornaamste symptoom van deze depressie (het samenvallen van een baisse in de korte eonjunctuurgolf met een in de lange) de industriële productie in de wereld, de Sowjet-Unie niet meegerekend, tot de helft van 1929 ingekrompen; het wereldprijspeil was met bijna de helft gedaald; de internationale handel had in drie-en-een-half jaar tijd bijna een derde van zijn omvang en twee-derde van zijn waarde verloren - en dertig miljoen arbeiders liepen zonder werk.
Nederland, afhankelijk als het was van de functie die het sinds het midden van de negentiende eeuw in de wereldeconomie opgebouwd had, werd in die draaikolk meegesleept. Begin 1933 was de voortbrenging van de productiemiddelen-industric, vergeleken met 1929, met meer dan de helft, die van de consumptiegoederen-industrie met meer dan een kwart gedaald"; het
'verworden tot een kansspel met uitsluitend nieten'
}, scheepvaartaandelen werden 'als groep vrijwel waardeloos'
P De algemene prijsdaling trof de boeren extra-hard. De prijs voor tarwe daalde in vier jaar tijd met bijna de helft, die van rogge, boter, varkensvlees met meer dan de helft. Er was vrijwel geen landbouwer die nog de eindjes aan elkaar kon knopen; hoe hard er ook gewerkt werd, de bedrijven loonden niet meer. Gemiddeld werd in het oogstjaar 1929-30 per ha een verlies geleden van f 29; twee jaar later was dat tot f 85 gestegen.ê Vooral op de arme zandgronden werd het een hopeloze worsteling om het hoofd boven water te houden. Er waren in Drente in ,33 boeren met bedrijven van 20 of meer hectare die in arren moede verzochten in de werkverschaffmg opgenomen te worden+
Uit het gehele economische leven (bedrijf na bedrijf moest de productie inkrimpen of zelfs stopzetten) werden de arbeiders spoedig bij tienduizenden ontslagen. Door middel van loonsverlagingen trachtten de ondernemers hun bedrijf rendabel te houden, althans de verliezen te beperken. Die bedrijven welke niet onder de arbeidsinspectie vielen, vertoonden de neiging, van hun arbeiders buitensporige prestaties te vergen. Wie nog als zelfstandige in het economisch verkeer stond, deed vaak zijn uiterste best om te voorkomen dat hij om werklozensteun moest aankloppen, Chauffeurs, en in het bijzonder de z.g. 'eigen rijders'
(eigenaars van een vrachtauto die zelfhun wagen bestuurden) maakten 'dagen, ja weken achtereen, arbeidstijden van 16 tot 18 uur per dag, of van 24 tot 48 uren aaneen.' Er waren '
gevallen bekend welke nog zeer veel verder gaan en waarbij de betrokken chauffeurs weken achtereen slechts één nacht per week nachtrust op hun bed konden genieten, terwijl zij voor de rest hun rust bij stukjes en beetjes maar in de cabine van hun auto tussen de ongelimiteerde werkuren door moesten trachten te verkrijgen."
1 c. Vermey in Economisch-Statistische Berichten, IQ april 1935, aangehaald in Kuin en Keuning: 'Het vervoerswezen'
, a.v., dl. XII, p. 35. 2 F. A. G. Keesing; a.v., dl. III, p. lIS. De indexcijfers van de aandelenkoersen (1921-25 100) daalden van 1929 tot 1932 voor de verschillende groepen als volgt: Indnstrie lI7-33; scheepvaart 81-5; banken II6-64; andere Nederlandse aandelen 91-39; Indische aandelen 140-36; petroleum 127-43. Het algemeen indexcijfer daalde van lIS op 32. 3 A.v., p. I26. • Brief van de burgemeesters van 34 Drentse gemeenten aan de ministerraad, 6 juli 1933 (Ministerraad-rçj j , agendastuk 361). ó Verzoekschrift, 1932, van de Nederlandse unie van chauffenrs en overig automobielpersoneel en van de Nederlandse R.K. bond van transportarbeiders, aangehaald bij Kuin en Keuning, Ned. volksh., dl. XII, p. 63. Het Rijtijdenbesluit dat aan deze uitwassen paal en perk stelde, werd eerst in maart 1939 van kracht.
De inkomstendaling van arbeiders en beter-gesitueerden was een katastrofe voor de middenstand, speciaal voor de winkeliers. Op huren enlonenkonden zij wein.ig bezuinigen, de bedrijfskosten van kruideniers, slagers, melk- en groentehandelaren daalden bijvoorbeeld van 1928 tot 1933 gemiddeld met nog geen 4 % maar de waarde van hun omzet daalde met een derde.' Tallozen konden hun winkel alleen van het faillissement redden door de bedragen die voor het gezin opgenomen werden, aanzienlijk te beperken. Het was een geleidelijke, haast onzichtbare verarming, waarbij de verbittering zich richtte op de naaste concurrenten: de grote warenhuizen, de filiaalbedrijven, de verbruiks-coöperaties. Van de totale omzet in de detailliandel namen die weliswaar niet veel meer dan een zevende voor hun rekening.ê maar dat zevende maakte in de diepe crisis voor de kleine, zelfstandige winkeliers al het verschil uit. Menigmaal trachtten zij in de branches die daarvoor in aanmerking kwamen, met geforceerde uitverkopen een klein extra-voordeel te behalen; dat verschijnsel deed zich vooral voor in de textielzaken. In de winter van '33 op '
34 bleek in de acht grootste steden bij een onderzoek dat zich over zestien weken uitstrekte, dat in twee van elke vijf textielwinkels uitverkoop gehouden was; gemiddeld hadden die uitverkopen meer dan een maand geduurd, in Utrecht zelfs twee maanden. Ze waren 'volgens de verklaringen van de winkeliers voor 90 % bedrog' - d.w.z. dat onder het mom van uitverkoop. speciaal ingekochte goederen tegen extra-lage prijzen aangeboden werden." Het hielp lang niet altijd. Duizenden winkels werden opgeheven, andere verwisselden van eigenaar; in Amsterdam was dat elk jaar met een tiende van de kruidenierszaken het geval", En in de straten, vooral vande grote steden, weerklonk's ochtends en '
s middags de roep van de voddenkoopman die, met behulp van een gehuurde kar of bakfiets, als het kon een rijksdaalder per dag trachtte te verdienen; dat was al meer dan de werklozen kregen.
Bedrijfsleven en regering waren door de diepe crisis volledig verrast. Men leefde in beide milieus in de ban van de liberale economie (drie generaties lang in het hoger onderwijs gedoceerd) die, voorzover zij dan schoorvoetend bereid was te erkennen dat economische malaise van tijd tot tijd voorkwam, in elk geval hardnekkig de overtuiging koesterde dat het niet op de weg van de overheid lag, die malaise actief te bestrijden. De economie heette slechts gebaat bij 'het vrije spel der maatschappelijke krachten'
; de o~erh~id diendeJ.'14-'
18 wenste men zo spoedig mogelijk te vergeten.
Aldus werd, met uitzondering dan van de Russische, in de jaren' 20 door alle regeringen gedacht. De presidenten van de Nederlandse Bank die het handhaven van de gouden standaard, de Nederlandse ministers van financiën die het begrotingsevenwicht voorop stelden, waren (de lezer gelieve dit in gedachten te houden) geen zonderlingen of hardvochtige geldschrapers : hun opvattingen waren die van hun collega's en ambtgenoten in het buitenland, veelal ook van de sociaal-democraten onder dezen. Van dat buitenland onderscheidde Nederland zich slechts in zoverre dat het jaren langer dan anderen devaluatie weigerde en dat het nog meer aarzeling had dan anderen, flinke begrotingstekorten te aanvaarden; enerzijds was dat gevolg van het feit dat de beginselen van de liberale economie in ons typische handelsland bij velen een bijzonder emotionele kracht gekregen hadden, anderzijds kwam er, uit het volkskarakter, de trek van vasthoudendheid in tot uiting - een uitnemende eigenschap, maar hoe dicht, hoe gevaarlijk-dicht ligt zij bij steriele starheid.
Toen mr. T. J. Verschuur, een katholiek bewindsman, in 1929 in het derde kabinet-Ruys de portefeuille van arbeid, handel en nijverheid aanvaardde,
was, aldus zijn eigen woorden, de-economische sectie van zijn departement
niet groter dan 'een snoepwinkeltje"
, De directie van de landbouw, 'die het al sinds jaren zonder directeur-generaal moest stellen'
, droeg in hoofdzaak een technisch karakter, de afdeling handel en nijverheid 'was een rudimentair
samenraapsel van diverse regeringsbemoeiingen met het bedrijfsleven, zonder economisch geschoolde leiding, zonder documentatie van het bedrijfsleven,
zonder bevredigend contact met de organisaties en zonder bevoegdheden.P
Met handelspolitieke besprekingen had die afdeling niet te maken; die bleven
het jaloers-bewaakt terrein van de directie economische zaken van het departement van buitenlandse zaken. Die directie welke het niet verstond zich aan te passen aan een wereld waaruit de vrijhandel verdween, bleef bestaan, ook toen in mei 1932 Verschuur, nu als minister van economische zaken en arbeid, alle regeringsbemoeienissen op de gebieden van handel, nijverheid, scheepvaart, landbouwen visserij onder zich concentreerde. Een Economische Voorlichtingsdienst waar men al jaren over gesproken had, begon wat tevoren aan voorlichtingsarbeid verricht was, te bundelen en uit te breiden, en uit Batavia waar hij werkzaam was bij de Javase Bank, werd een jong econoom, dr. H. M. Hirschfeld, aangetrokken als directeur van handel en nijverheid. Tijdens de bezetting zou hij als secretaris-generaal van handel en nijverheid alsmede van landbouw, visserij en voedselvoorziening aan Nederlandse kant de belangrijkste figuur zijn op de economische sector; zowel met zijn persoon als met zijn beleid zullen wij ons dan uitvoerig bezig houden. In de jaren waarin de diepe crisis zich met volle kracht begon af te tek~nen, 1930 en 1931, miste Verschuur het apparaat om in te grijpen. Men moet daarbij in het oog houden dat die crisis een geleidelijk proces was en dat, waar het inzicht in de algemene eonjunctuur-ontwikkeling ontbrak, telkens weer de verwachting het hoofd opstak dat spoedig verbetering zou intreden. ~ Het tegendeel deed zich voor: het werd steeds erger. Hoewel de regering zich bewust was tegen haar liberale beginselen te zondigen, werd zij wel gedwongen, beschermend in te grijpen. Regeringen elders deden trouwens hetzelfde. Boeren en tuinders waren de eerste groepen wie men te hulp kwam. Nog in maart 1930 had de regering zich tegen alle landbouwprotectie
1 H. M. Hirschfeld: Herinneringen Hit de jaren 1933-1939 (1959), p. 26. • P. A. Blaisse in Ned. volksh., dl. VI, p. 328-29.'Vita'
, die haar weer afleverde aan meelfabrikanten en molenaars. Alleen de tarwebloem die op de voorgeschreven wijze gemengd was, mocht vrij in omloop gebracht worden; op alle manipulaties die met ongemengde tarwe verricht werden, moest dus strenge controle uitgeoefend worden. Daarmee werd de Nederlandse Meelcentrale belast waarbij alle meelhandelaren, bakkers, banketbakkers of andere meelen bloemverwerkers zich moesten aansluiten.' Het bedrag dat de boeren per 100 kg tarwe betaald kregen, was meer dan dubbel zo hoog als de wereldmarktprijs. Gevolg was dat zij meer en meer tarwe gingen verbouwen. Het tarwe-areaal, ca. 60000 ha in de periode 1921-30, was in 1932 al tot 120000 ha uitgebreid.ê Aan de verdere uitbreiding van de teelt moest paal en perk gesteld worden. Ordening was nu eenmaal een progressief proces: begon men, dan moest men doorgaan.
Niet alleen suikerbieten en tarwe werden object van overheidsbemoeienis maar spoedig ook fabrieksaardappelen en aardappelmeel, vlas, griend en riet, alsmede rogge. De steun aan de rogge was van bijzonder belang: de met rogge beteelde oppervlakte was in de periode 1931-40 dubbel zo groot als het tarwe-areaal.ê Dan werd steun verleend aan de tuinbouw. Engeland en Duitsland die samen 80 % van onze uitvoer plachten op te nemen, begonnen de grenzen te sluiten; de waarde van die uitvoer werd in de drie jaren van '29 tot '
32 bijna gehalveerd.' Duizenden kleine tuinders dreigden te gronde te gaan. De overheid ging richtprijzen vaststellen; was de opbrengstprijsJ.J.12'doordraaien'
van levensmiddelen dat bij tallozen de overtuiging wekte dat 'het kapitalisme'
ten dode opgeschreven was.
De veeteelt werd niet vergeten. De veehouders kregen een gegarandeerde prijs voor de melk. Zij ontvingen toeslagen uit het in 1932 opgerichte CrisisZuivelfonds waarin de heffmgen gestort werden die op alle. spijsvetten geheven werden. De handelaar die boter inkocht, moest die heffingen betalen; ging hij die boter exporteren, dan kreeg hij de heffmgen terug: de dure binnenlandse boter was in het buitenland onverkoopbaar. Binnenslands moest menII,50 betalen voor eenkilo boter die, geëxporteerd, soms minder dan vier dubbeltjes opbracht) Zo ging het ook met varkensvlees.
Tot nog andere sectoren van het economisch leven begon de steunverlening zich uit te strekken. Van 1932 af ging de Maatschappij tot behartiging der nationale scheepvaartbelangen, de 'Benas'
, kredieten verstrekken aan scheepvaartmaatschappijen die geen middelen meer hadden om hun schepen in de vaart te houden; een jaar later konden de maatschappijen voorschot krijgen op de gages, mits deze verlaagd werden; nogmaals een jaar later kredieten om de kosten van het opleggen der schepen te bestrijden. 'Zwaar waren de verliezen die in de langdurige crisisperiode geleden werden.P Bij de binnenschippers was, aldus het jaarverslag van hun redersvereniging, al 'in augustus 1930 een noodtoestand ingetreden als nooit te voren'
. Een steeds kleiner aanbod aan vrachten kwam tegenover een steeds groter aanbod aan vrije scheepsruimte te staan. Ordening volgde. In de herfst van 1933 gingen de Kamers van Koophandel bevrachtingscommissies instellen die de gehele bedrijfstak trachtten te saneren en de beschikbare lading zo eerlijk mogelijk te verdelen kregen over de aanwezige scheepsruimte; drie jaar later leefde, doordat te weinig ladingen beschikbaar waren, de schipperij nog steeds 'op de grens van het pauperisme'
. 3 Directe hulp aan de industrie was moeilijker te verlenen. Voor een drastische verhoging van de invoerrechten werd niet gevoeld; ze was in strijd met de traditie, ze zou tegenmaatregelen uitlokken en ze zou goedkope buitenlandse producten niet effectief weren. Een gedifferentieerder aanpak leek beter. In december 1931 schonk de Crisisinvoerwet de regering de bevoegdheid, in geval van overmatige invoer van bepaalde goederen (en diep.p.J.12
Waar kwam nu het beleid van het derde ministerie-Ruys op neen Conjunctuurbeleid was het niet; het was crisisbeleid. Het ministerie aanvaardde de eonjunctuur als een onwrikbaar gegeven, het trachtte slechts aan sommige sectoren al te grote nood te voorkomen: een 'kurieren am Symptom'. 2 Dat 'cureren'
, daargelaten of het overal op de goede wijze geschiedde (de gememoreerde regeling voor de suikerbieten betekende, aldus de Graaff dat de fabrieken 'een goudmijn aangeboord'
hadden en dat zij 'dank zij de overheidssteun in die jaren miljoenen (konden) verdienen'ê) bracht een universele reglementering en een inunense administratieve rompslomp met zich. Maar dat was het ergste niet. Juist doordat dat 'cureren'
plaats vond op grondslag van de bestaande malaise, kon het crisisbeleid geen ander effect hebben dan dat de lasten van de ene bevolkingsgroep afgewenteld werden op de andere. Wat de producent extra ontving, moest uiteindelijk door de consument extra betaald worden. Kregen de binnenschippers een feitelijke toeslag op hun steenkooltransporten, dan bleef de prijs voor brandstofhoger dan hij anders geweest zou zijn; ontvingen de boeren gegarandeerde bedragen voor tarwe, vlees, melk, dan betekende dat overdracht van koopkracht ten nadele van allen welke die landbouwproducten of daarmee vervaardigde waren kochten. Niemand heeft, voorzover ons bekend, ooit becijferd, welke feitelijke en onbedoelde herverdeling van het nationaal inkomen uit het crisisbeleid voortvloeide; dat beleid werd in elk geval als een grillig proces ervaren. Herstel van de algemene welvaart bewerkstelligde het niet; het was een vorm van sociaal-economische politiek die niet meer bereikte, niet meer bereiken kon, dan dat de verschillende bevolkingsgroepen in een verschillend tempo door de malaise getroffen werden. Dat wekte aggressiviteit, en die aggressiviteit richtte zich, anders dan vroeger, niet tegen onpersoonlijke, veelal internationale marktmechanismen, maar tegen diegenen die de beschermingsmaatregelennamen (de regering) en uitvoerdena.v.,5'Iedere belangengroep'
, schreef Kooy, 'vertoonde de neiging, zichzelf door deze algemene economische malaise het meest geslachtofferd te gevoelen, en allen riepen zij de verantwoordelijke regeerders op tot maatregelen waardoor hun economische nood zou worden opgeheven. De crisis verbreedde de kloof tussen de verschillende sociaaleconomische groepen, daar deze elkander mede aansprakelijkstelden voor de schier uitzichtlozenoodsituatie."
Nu hebben wij tot dusver uitsluitend gesproken over diegenen die, hoezeer hun inkomsten ook achteruit gingen, in elk geval ingeschakeld bleven in het maatschappelijk productieproces. Maar toen de ordening begon, waren er hier te lande al honderdduizenden voor wie dat productieproces geen plaats meer bood en die zich een- of tweemaal per dag moesten begeven naar wat het symboolleek van een ten ondergang gedoemde maatschappijvorm: het stempellokaal. Die massale werkloosheid zou in de jaren '30 misschien wel de belangrijkste factor worden in de sociale werkelijkheid en tijdens de Duitse bezetting een van de belangrijkste elementen blijven in het gedachteleven van velen: een spookbeeld dat, eenmaal verrezen, zich vastgehaakt had in het volksbewustzijn.
Op de economische opleving vlak na het einde van de eerste wereldoorlog volgde, wij vermeldden het reeds, een baisse-periode; groepen arbeiders raakten zonder werk. Voorzover zij bij werkloosheidsverzekeringskassen van hun vakbonden aangesloten waren, ontvingen zij steun, maar het duurde niet lang of die kassen, gevormd (met overheidssubsidie) uit de bijdragen der arbeiders toen zij nog werk hadden, raakten leeg. Wat nu? Dat was voor de minister van arbeid, mr. Aalberse, geen vraag: de staat moest bijspringen. Toen hij evenwel in januari '21 die conclusie, bereikt in een conferentie met zijn hoofdambtenaren en met de politiek-machtigste figuur in den lande, mgr. Nolens, voorzitter van de katholieke Tweede-Kamer-fractie, aan zijn ambtgenoten uit het eerste kabinet-Ruys voorlegde, rees verzet. Jhr. mr. dr. H. A. van Kamebeek, minister van buitenlandse zaken, zag slechts één mogelijkheid om de situatie te verbeteren: loonsverlaging - dan zou deKooy:'Ik stond dus alleen tegen allen'
, schreef Aalberse die avond in zijn dagboek, 'en ik heb geducht van me afgebeten. Ik noemde' t een schande, zoalshier over de werklieden gesproken werd. Velen hebben al maanden van werkloosheid achter zich; de gezinnen zijn uitgeput; wil men nu die duizenden naar de armbesturen verwijzen? Al die mensen ook die, door premies te betalen gedurende vijf of zes jaar, zich een recht op uitkering meenden verzekerd te hebben en die nu, nu ze ook werkloos werden, de kas leeg vonden?'
Een fel debat ontwikkelde zich. Aalberse waarschuwde dat men, als het tot straatdemonstraties kwam, niet, als in november '18, op de protestantschristelijke en katholieke arbeiders kon rekenen. "Een angst-argument!' - sneerde de generaal. 'Neen, generaal, dat is niet een angst-argument maar een argument van regeringsbeleid!' '
Het vaderland, betoogde Aalberse, zou in gevaar komen als voor de werklozensteun geen behoorlijke regeling getroffen werd. Zijn argumentatie maakte indruk: de oppositie in het kabinet verzwakte. 'De generaal mopperde wat. König' (minister van waterstaat) 'keek me aan of hij zeggen wilde: kerel, hoe durf je dat ZO? en Ruys zei me, zachtjens. dat hij 't helemaal met me eens was.'!
De vasthoudende minister van arbeid werd tenslotte gemachtigd, de werklozenkassen te hulp te komen. Het had moeite gekost! De regering als geheel was er nu eenmaal afkerig van, in het 'vrije spel der maatschappelijke krachten'
in te grijpen.
In de negentiende eeuw was zelfs de armenzorg (die dan in 1921 wel onder de overheid ressorteerde) als een aangelegenheid gezien waarmee de staat alleen in laatste instantie te maken had. Zou die staat beginnen met aan armen uitkeringen te doen, dan zou hij, meende men, enerzijds het economisch leven verstoren, anderzijds de te waarderen particuliere liefdadigheid afremmen. 'De wettelijke liefdadigheid'
, zo doceerde de regering in 1870, 'heeft een schijn van humaniteit, maar geen wezen, omdat de liefde geen wetAalberse's Dagboek,jan.aangehaald in Gribling:p.De notulen van de ministerraad maken met geen woord melding van deze discussie. Op hun beperkt karakter komen wij in ons volgend deelnog terug. 12
Werklozen waren tij dens het hoogtij van het economisch liberalisme geheel op de liefdadigheid aangewezen. In perioden van malaise werden in het laatste kwart van de rode eeuw in de grote steden veelal door goedwillende patriciërs commissies opgericht die gelden inzamelden voor een extra uitkering. In 1879 ontvingen in Amsterdam meer dan 7000 gezinnen gemiddeld gedurende twee maanden zestig cent per week (het weekloon van een arbeider was zeker het tienvoudige maar kwam als regel niet boven de f 10 uit). Daarbij was bepaald,' dat geen ondersteuning, hoe gering ook, gegeven (zou) worden zonder dat een grondig en deugdelijk onderzoek door de leden der commissie persoonlijk in de woningen der aanvragers (zou) zijn ingesteld.'3 Ook werden door die patriciërs, later met steun van de vakverenigingen, in de wintermaanden wel werkverschaffmgen georganiseerd. Men kon daar in de winter van 1884-85 in de hoofdstad alleen in opgenomen worden, 'nadat de patroon met zijn handtekening bevestigd (had) dat de werkman zonder eigen schuld buiten werk was en bij hem gunstig bekend stond.'4
Het midden van de jaren '90 bracht een soortgelijke diepe crisis als het eind van de jaren '
20. In de winter van '93 op '
94 was in vele bedrijfstakken de helft of drie-kwart der arbeiders zonder werk. Het kwam in Amsterdam tot straatdemonstraties waarbij, 'indien er gezongen werd of langs drukke wegen gedemonstreerd'
, door de politie 'op de werklozen gehakt'
werd.
'De verbittering steeg met de dag. Op 20 december trok een demonstratie die aangroeide tot ongeveer 3000 man, door de stad. In het midden van de stoetMemorie van toelichting op het wetsontwerp tot wijziging van de Armenwetaangehaald door J. A. Berger:'Staten-Generaal, Tweede Kamer':3Werkloosheidcornité Amsterdam, J. c. Ceton en S. J. Pothuis:A.v., p.'Werk en brood voor allen'
, 'Wij eisen geen aalmoes maar werk'
, 'Ons uiterlijk is ruw, ons hart eerlijk', 'Een kind geniet 4000 gulden per dag en het volk verrekt van honger."
>
De onrust gaf de stoot tot oprichting van het Amsterdamse bureau van statistiek. De eerste uit de reeks van zijn Statistische Mededelingen bracht ook de eerste betrouwbare gegevens omtrent de duur van de werkloosheid, overigens alleen van diegenen welke zich voor de werkverschaffing aangemeld hadden: van hen was ongeveer een zesde langer dan een half jaar werk1005.2 Van omvang of duur der werkloosheid in het land als geheel had de regering ook in later jaren geen denkbeeld. Zij beschouwde de werklozen als armen. 'Voor vele gemeenten'
, zo heette het in 1902, 'is zorg voor werklozen en armenzorg één en de ongelukkigen die daartoe hun toevlucht moeten nemen, weten wat dit zeggen wil.'
3 Zes jaar later wees de minister van binnenlandse zaken (dezelfde mr. Heemskerk die in 1921 bij Aalberee's betoog er het zwijgen toe deed) staatszorg voor werklozen wederom af. Welkon er 'een noodtoestand ook in ons land ontstaan die de regering noodzaakt te zorgen dat er een uitdeling gebeurt, maar hoe minder, hoe voorzichtiger en hoe later, des te beter. Hoe meer men aan de particuliere liefdadigheid en belangstelling over kan laten, hoe beter. Indien ik op het ogenblik enige toezegging deed, zou het gevolg daarvan eenvoudig dit zijn dat de bron van de particuliere liefdadigheid gestopt werd. Die verantwoording wens ik niet op mij te laden."
De arbeiders waren zichzelf gaan helpen. Tal van vakverenigingen hadden werklozenkassen opgericht; de leden stortten er bijdragen in; werden zij werkloos, dan kregen zij, meest na een korte wachttijd, een uitkering tot een bepaalde maximumperiode verstreken was en Zij, zoals dat heette, 'uitgetrokken'
waren. Het uitbreken van de eerste wereldoorlog nu, legde delen van het bedrijfsleven stil; de werklozenkassen zouden het niet lang kunnen bolwerken. De energieke minister van landbouw, nijverheid en handel, mr. M. W. F. Treub, die toen nog als vrijzinnig-democraat tot de radicale richting van het liberalisme behoorde, greep in. Hij bepaalde dat in de werklozenkassen één vierde van het vermogen naar de stand van I augustus 1914 behouden moest blijven; was die grens bereikt, dan zouden rijk en gemeente elk voor de helft voor de noodzakelijke aanvulling zorgen. Met de uitbetaling bleven de vakbonden belast. De georganiseerden kregen dus een betere, althans minder slechte, positie dan de ongeorganiseerden, Hetzelfde effect hadden de tegen het einde van de oorlog ingevoerde, en in de
1 A.v., p. 79. Met 'het kind'
werd de toen dertienjarige Koningin Wilhelmina bedoeld. • A.v., p. 84-85. 3 A.v., p. 145-46. 4 Staten-Generaal,Tweede Kamer: Handelingen 19°8-19°9, p. 89. 12 9
Treubs regeling voor de werklozenkassen kreeg een algemener karakter toen eind 1916 bepaald werd dat het rijk en de gemeenten voortaan aan de contributies der arbeiders, hun verzekeringspremies als het ware, een bijdrage van minstens gelijke grootte zouden toevoegen. Ook hier gold dat de uitkering niet hoger mocht zijn dan 70 % van het normale loon. Bovendien werd bepaald dat werklozen die nalieten 'passende arbeid'
te aanvaarden, geen uitkering zouden ontvangen. Maar wat was 'passende arbeid'
Er lag hier een mogelijkheid tot eindeloze conflicten. Om die op dit en op andere punten te voorkomen werd geleidelijk in de reglementen van de werklozenkassen de bepaling opgenomen dat geen enkellid ooit de betrokken vakbond ter zake van zijn aanspraken een proces zou kunnen aandoen. Daarmee verdween een stuk van de rechtszekerheid der contribuanten. Het versterkte, waren zij ooit op uitkeringen aangewezen, hun gevoel van maatschappelijke hulpeloosheid.
Minister Aalberse kwam, zoals wij al zagen, begin 1921 tot de algemene conclusie dat de bestaande werklozenkassen, ondanks de bijdragen van de overheid, uitgeput zouden raken. Voor één groep arbeiders, de tabakbewerkers of sigarenmakers, was al in de zomer van '20 een andere steunregeling getroffen. Ze waren 'uitgetrokken'
. Dus werden in de gemeenten waar de werkloze sigarenmakers woonden, commissies ingesteld die, voor de helft ten laste van die gemeenten, voor de helft tenlaste van de staat, voor voortgezette uitkeringen gingen zorgen. Elke aanvraag om steun werd nauwkeurig onderzocht. In één gemeente bleek daarbij dat van de 104 aanvragen 46 niet in de termen vielen om ingewilligd te worden. Bij de resterende 58 was in verschillende gevallen een te laag bedrag aan voortgezette inkomsten opgegeven. De minister drong dan ook op het aanstellen van gemeentelijke controleurs aan. Vlot ging het niet: er bleven veel verschillen bestaan. In februari '21 trof Aalberse een landelijke regeling: ondersteunde sigarenmakers zouden voortaan, waren zij 'uitgetrokken'
, nog gedurende hoogstens dertien weken dezelfde steun ontvangen. De steunbedragen waren bescheiden; werd een werkloze vader gesteund, dan kon bovendien geen enkel ander gezinslid steun ontvangen; inwonende zoons die werkloos werden, kregen dus geen eigen uitkering (en in december '22 werd bepaald dat
En als die dertien weken nu voorbij waren e Dan was de werkloze in kwestie 'dubbel-uitgetrokken'
en werd het steunbedrag verminderd. Wel te verstaan: de regeling van de voortgezette oorspronkelijke steun (ze werd in de loop van '21 en '
22 van de sigarenmakers uitgebreid tot arbeiders in andere bedrijfstakken) gold uitsluitend voor diegenen die, via een vakbond, contributies gestort hadden in een werklozenkas. Wie dat als ongeorganiseerde had nagelaten of wie pas zo kort gestort had dat hij reglementair nog geen recht op uitkering had, moest van meet af aan met de mindere steun genoegen nemen.! Die mindere steun aan dubbel-uitgetrokkenen, reglementair-nog-niet-recht-hebbenden en ongeorganiseerden werd in beginsel geheel door de gemeenten gefinancierd,
Algemene regeringspolitiek ontwikkelt zich vaak aan de hand van individuele- of groepsgevallen. Zo ook hier. Vrijwel alle elementen van de in '21 uitsluitend voor de sigarenmakers getroffen, hier slechts in hoofdlijnen geschetste regeling vinden we in de steunregeling terug die in de jaren' 30 voor alle werklozen gold. Maar juist doordat die regeling van '21 slechts op één groep betrekking had, hield zij, wat haar fmanciële uitgangspunten betrof(hier lag het zwakke punt), geen rekening met de gevolgen van massale, langdurige werkloosheid. Zou die zich ooit voordoen, dan zouden de werklozenkassen de stoot niet kunnen opvangen en de gemeenten spoedig bezwijken onder de last die zij te torsen kregen. Welnu, in december 1930 waren er 136 000 geregistreerde werklozen; een jaar later waren het 246 000; nogmaals een jaar later, december '32, 350 000 en in '32 stonden in de maand met de minste werkloosheid, mei, toch nog altijd meer dan 240 000 personen bij de organen voor de arbeidsbemiddeling als werkzoekende ingeschreven."
Het aantal niet-ingeschreven werklozen liep in de tien
'De omvang der werkloosheid'
, Tijdschrift van de Nederlandse werkloosheidsraad (juni 1937). 2 Er waren in 193 I 490000 verzekerden die f 5,8 mln. aan eigen bijdragen stortten. Het overheidssubsidie, f 5,6 mln. in 1930, liep in '31 tot f 16 mln. op. Berger: Van armenzorg tot werklozenzorg, p. 129. 3 Van Hoeven en Schouten: De steunverlening aan werkloze arbeiders, p. 40 .'vrijwillig werkloos'
was geworden - hetgeen het geval geacht werd bij allen die wegens wangedrag ontslagen werden of in staking gingen; stakers werden als regel drie maanden op de armenzorg aangewezen voor ze, zoals dat heette, 'in de steun konden gaan lopen.'!
Evenmin werden losse transportarbeiders gesteund ('omdat zij niet als werklozen van een bepaald bedrijf kunnen worden aangemerkt'
ê) en, aanvankelijk, ook de bouwvakarbeiders niet; zij werden pas herfst '32 in de steunregeling opgenomen nadat regeringspressie er toe geleid had dat hun lonen met IO % verlaagd waren. Straatventers (het waren er duizenden) kwamen niet voor steun in aanmerking; hier gold 'als voornaamste bezwaar, dat de verdiensten van deze lieden oncontroleerbaar zijn en het plegen van fraude daardoor gemakkelijker zal kunnen geschieden."
Daarentegen werd in januari 1933 bepaald dat, anders dan in '21, in beginsel alle werkende vrouwen in de steunregeling opgenomen konden worden - tenzij zij kostgangster of alleenwonend zonder gezin en tevens jonger dan vijf-en-twintig jaar waren, want dan werden zij geacht, 'een betrekking als dienstbode of anderszins te kunnen vinden. Uitzonderingen blijven echter ook hier rnogelijk.S
De werkloze die steun aanvroeg, moest een lang formulier invullen. Hem werd (van januari' 32 af) mèt dat formulier een stempelkaart overhandigd die hij dagelijks één- of tweemaal bij de penningmeester van zijn vakbond, bij de gemeente-secretarie ofbij aparte stempellokalen moest laten afstempelen. Hij moest zich daar in werktijd melden ten bewijze dat hij niet ergens elandestien werkte; werkloze kelners moesten dus ook des avonds 'stempelen.' '
Stempelen' moesten niet alleen allen die steun ontvingen maar ook, in veel gemeenten, hun werkloze gezinsleden die niet 'in de steun vielen'
; de werkloze inwonende zoon van een werkloze vader mocht immers ook geen clandestiene inkomsten hebben."
Steun werd veelal niet onmiddellijk verleend. Waren er spaargelden, dan werd met de steunuitbetaling zoveel weken gewacht als nodig waren om, op basis van het wekelijks steunbedrag, die spaargelden voor twee-derde te doen wegsmelten. Dat wekelijks steunbedrag werd door een groot aantal factoren bepaald. :Wij willen hier de bedragen zelf om twee redenen niet opnemen; de eerste is dat ze nogal eens gewijzigd werden, de tweede dat die bedragen
Men zal uit dit alles al begrepen hebben dat het steunbedrag niet automatisch vastgesteld werd. Alle gegevens die de werkloze op zijn aanvraagformulier vermeld had, werden streng gecontroleerd; daarna pas werd van geval tot geval het steunbedrag bepaald. Zij die aangesloten geweest waren bij een werklozenkas, kregen eerst steun uit die kas; waren zij uitgetrokken, dan bleef (volgens de regeling uit '2I!) hun steunbedrag dertien weken gehandhaafd; waren zij dan dubbel-uitgetrokken, dan werd het verlaagd, voor gehuwden in het algemeen met f I per week. Ongeorganiseerden kregen steeds f 0,50 minder dan georganiseerden. Dat was niet onredelijk: georganiseerden hadden tenslotte met hun eigen bijdragen aan de werklozenkassen de eerste periodevanhun steunverlening gedeeltelijk gefinancierd,
Wij moeten al over dat aanvragen van steun niet licht denken. De leden van de werklozenkassen, een minderheid onder de arbeiders.! konden in de
'stempelen'
. Bitter, die afhankelijkheid. Bitter, dat gecontroleerd-worden.
Dat laatste begon al bij de aanvraag om steun. Niet alleen de eigen verdiensten maar ook die van de kinderen werden nagegaan. Uitwonende, nog werkende kinderen moesten voor het onderhoud van hun ouders een wekelijkse bijdrage betalen; van inwonende, nog werkende kinderen werden de verdiensten voor twee-derde op de steun gekort. Inkomsten die niet door arbeid verkregen waren, werden geheel ingehouden: huurbedragen bijvoorbeeld die een werkloos geworden arbeider of kleine zelfstandige ontving doordat hij ergens een huis geërfd had - daar moest hij overigens eerst een hypotheek op nemen, en het ontvangen hypotheekbedrag werd als spaargeld beschouwd en moest voor twee-derde verdwenen zijn voor men steun kreeg. Ook ouderdomsrenten, pensioenen, invaliditeits-, ongevallen-, en weduwenen wezenrenten van inwonende gezinsleden golden als niet-door-arbeid-verkregen inkomsten. Had men zijn oude vader of schoonvader in huis genomen en ontving deze een bescheiden pensioen, dan werd, als men ging'stempelen'
, dat pensioen volledig op de steun ingehouden. Het gold al als een hele verbetering dat begin' 35 bepaald werd dat dergelijke uitkeringen als door-arbeid-verkregen inkomsten beschouwd zouden worden; nadien werden zij voor twee-derde gekort.
De toepassing van deze en dergelijke bepalingen betekende dat de werkloze en zijn gezin voortdurend door controleurs besnuffeld werden. Sommige controleurs zagen er geen been in, post te vatten bij bioscopen: waren er onder de bezoekers soms werklozen die zij van gezicht kenden? Zo ja, waar haalden die dan het geld vandaan om een kaartje te kopen 1 Andere controleurs viel het op dat er in een gezin steeds bloemen op tafel stonden. Verboden was dat niet - maar was het wellicht een aanwijzing dat inkomsten achtergehouden werden e De controlerende ambtenaren stonden onder de voortdurende druk van de gemeentebesturen die er, gegeven de lage steunbedragen, van uitgingen dat de verleiding groot was de bestaande bepalingen te ontduiken; en de gemeentebesturen waren op hun beurt weer onder
het ideaal van het begrotingsevenwicht najagend, hardnekkig opbezuiniging
aandrong. De regering (en in dat opzicht gaf zij uitdrukking aan de inzichten van de
grote meerderheid van Staten-Generaal en publieke opinie) was van mening
dat het geld ontbrak (en niet geleend ~ocht worden!) om de werklozen: ~ meer te geven dan voor een minimaal bestaan nodig was. Kleine aanvul
lingen warèn mogelijk: soms een 'Kerstgave'
ter hoogte van een kwart van
het wekelijks steunbedrag; van tijd tot tijd extra-goedkope margarine;
extra-goedkoop vlees-in-blik; een kosteloos £ietsplaatje voor hen 'die
konden aantonen dat zij hun rijwiel nodig hadden ter voldoening van de
voorschriften van de steunregeling' (woonden zij minder dan een hili uur
lopen van het stempellokaal, dan konden zij het, aldus de overheid, buiten
een fiets stellen) 'en aan werklozen die aannemelijk konden maken dat zij hun
rijwiel behoefden voor het zoeken van werk' - beide concessies golden
alleen voor gezinshoofden'. Dan werd door het in 193i opgerichte Natio
naal Crisis Comité met bijdragen van overheid en particulieren en met
inschakeling van kerkelijke en andere liefdadigheidsinstanties via plaatselijke
Crisis Comités aanvullende steun in natura verdeeld: hoofdzakelijk kleding,
schoeisel en beddegoed - een-en-ander uiteraard alleen dan wanneer bij
huisbezoek geconstateerd was dat er 'ernstige achterstand'
bestond. In 1933
had die' aa~lVullende steun per ondersteunde werkloze gemiddeld een
waarde vall vijf gulden.ê Het was weinig. Het was meer dan niets. Maar er 'was nog een tweede motief dat de regering tot haar aan schrielheid
grenzende zuinigheid bracht. De voorzitter van de Maatschappij van Nijver
heid die in 19II de werkloosheid aangeduid had als een van de 'kanalen
waarlangs het overtollige afvloeit', de drie ministers uit het eerste kabinet
Ruys die, zoals wij zagen, tien jaar later eigenlijk de gehele werklozensteun
hadden willen opheffen - zij gingen er met de klassieke liberale economen
van uit, dat in een periode van malaise de lonen behoorden te dalen; dan zou
den de goederen goedkoper worden; en dan zou de vraag, dan zou ook de
productie weer gaan stijgen. Anders gezegd: hoe lager lonen, des te sneller
herstel. En hoe minder men nu voor de werklozen deed, des te groter zou de
druk zijn die zij op de arbeidsmarkt en dus op het loonpeil van de nog
werkenden zouden uitoefenen. •Aanpassing van ons gehele leven aan de
vetminderde welvaart is, zie ik het goed, onvermijdelijk', schreef de ver
antwoordelijke minister In januari 193 I in een circulaire aan de 'gemeente
1 Van Hoeven en Schouten: De steunverlening aan werkloze arbeiders, p. 143. ,2 A.v., p',' De man van wie die oproep tot '
aanpassing' uitging, jhr. Ruys de Beeren~ brouck, 'de edelman die werkt voor het volk'
(onder die leuze had de Staatspartij hem in '29 aangeprezen), was niet zonder medegevoel voor 'het volk'
: 'Op een koude dag in oktober zat hij eens thuis in een onverwarmd vertrek te werken. Toen zijn echtgenote hem vroeg, waarom hij de haard niet liet aanmaken, antwoordde hij: 'De werklozen krijgen hun kolentoeslag eerst op I november. Zou ik dan nu al gaan stoken ?"
s Het denkbeeld dat hij, door juist wèl te stoken, althans het zijne deed om de bedrijvigheid in de Limburgse mijnen te bevorderen, kwam niet in hem op. Hij was kind van zijn tijd - kind uit een bepaald milieu. En in dat milieu zag men werkloosheid als een maatschappelijke kwaal die in hoofdzaak uit zichzelf genezen moest. Hetgeen betekende dat men, het lapmiddel van de steun daargelaten (een maatregel van sociale politiek die eigenlijk met de gepredikte beginselen van economisch beleid in strijd was), het lot der werklozen niet wezenlijk kon verbeteren. Dat lot was zwaar. Zwaar niet alleen omdat men, in veel gevallen, van een voor die tijd redelijk bestaan geleidelijk verviel tot armoede; zwaar niet alleen omdat men een dag die eens gevuld geweest was met arbeid, vervalen zag tot in verveling overgaande ledigheid; zwaar was dat lot vooral omdat het, ongemerkt haast, vrat aan het zelfrespect, waarbij het besef dat men dat lot met velen deelde, maar een schrale troost was. Wij weten van de levensomstandigheden der werklozen niet zo heel veel af. Wij zouden er nog minder van weten dan wij doen, was niet in de periode september 1934-februari 1935 in Amsterdam, op initiatief van de gemeenteraad, een diepgaand onderzoek ingesteld, zulks in navolging van een minder breed opgezet, zich alleen tot georgariiseerden uitstrekkend onderzoek in Den Haag' in '
32. Dat Amsterdams onderzoek ontleende zijn speciale waarde aan het feit dat de levensomstandigheden in een aantal gezinnen van werklozen nauwkeurig vergeleken waren met die in arbeidersgezinnen welke in dezelfde buurten woonden - maar niet
1 A.v., p. I46-47. 2 Gribling: .Aalberse, p. 42.:
Wat toonde dit onderzoek nu aan?
In de gezinnen der werklozen was gemiddeld per week f 19,30 uitgegeven: hoofdzakelijk was dat steun; men had er soms iets bij verdiend; soms iets bij gekregen - daarvan was de geldswaarde dan meegeteld. De wekelijkse uitgaven in de gezinnen der werkende arbeiders bedroegen evenwel gemiddeld f 35.48 een verschil van meer dan zestien gulden. Nu kwam daar bij dat de werklozen niet konden bezuinigen op hun huur (gemiddeld ruim 30 % van hun uitgavenlê) en niet willekeurig konden bezuinigen op hun voedsel: die post vergde gemiddeld meer dan 41 % van hun uitgaven. Huur en voedsel alleen al namen dus samen bijna drie-kwart van het totaal bedrag in beslag dat men per gezin uit te geven had. Dat voedsel was, in calorieën uitgedrukt, niet uitgesproken onvoldoende: per gezinslid gemiddeld 27Il calorieën per dag, tegen 3178 calorieën in de gezinnen der werkende arbeiders. Het reële verschil was groter dan men uit die cijfers zou afleiden: de eentonigheid en de weinige smakelijkheid van het voedsel waarmee men het in de gezinnen der werklozen stellen moest, kwamen er niet in tot uitdrukking. Men kocht meer brood, meer erwten en bonen en bijna evenveel aardappelen - beduidend minder suiker, melk, vlees, vis en groente, vrijwel geen beschuit en koek, kaas (gemiddeld 4,4 gram per persoon per dag), eieren (1,2 gram) ofboter (1,6 gram) en heel weinig fruit: minder dan een vijfde van wat de werkende arbeiders zich konden permitteren.ê Alle 'franje'
was dus verdwenen. In de drie grootste werklozengezinnen die onder het onderzoek vielen, was gemiddeld per week nog geen 23 cent aan vlees uitgegeven - voor het gehele gezin."
Voor hun kleding en schoeisel gaven deze werklozen nog niet een derde uit van wat de arbeidersgezinnen met een normaal inkomen konden besteden. Dat weinige ging in hoofdzaak naar de kinderen. In de werklozengezinnen zonder kinderen had men tijdens het onderzoek voor kleding en schoeisel nog geen dubbeltje per week uitgegeven.P slechts in vijftienGemeente Amsterdam, Bureau van Statistiek:no. (1937), Onderzoek naar de toestand van ondersteunde werklozen en hun gezinnell. 2 A.v.,p. 55. a A.v., p. 81. 4 A.v., p. 43. 5'in elk opzicht slecht'
- de overige lagen hier tussen in. l Meest zag de bovenkleding er aanmerkelijk beter uit dan de onderkleding. Meest was de man minder slecht gekleed dan de vrouw, meest de kinderen minder slecht dan de ouders. Men kon voor die kinderen schoolkleding gratis krijgen, maar daarvoor (voor de kosteloze schoolvoeding gold hetzelfdeê) werd alsregel niet gevoeld:
'In enige gezinnen werd aan de huisbezoekster verteld dat de kinderen schreiende waren thuis gekomen omdat zij op straat door andere kinderen waren uitgejouwd om het dragen van schoolkleding. Sommige moeders veranderden daarom deze kleren zodanig dat ze er niet meer als schoolkleding uitzagen. Een huisbezoekster was er getuige van dat een moeder op de schoolkousen die ze zo juist ontvangen had, gekleurde randen breide."
Wat nog te verstellen was, werd versteld - veelal een onvruchtbare en daardoor vermoeiende bezigheid, 'omdat het dikwijls voorkwam dat het te verstellen goed reeds te veel versleten was.'
4
Voor inrichting, aankleding en instandhouding der woning schoot bij de werklozen maar heel weinig over: gemiddeld net een kwartje per week. In de gezinnen der werkende arbeiders kon men meer dan vijf maal zoveel uitgeven."
Niet minder schril was het contrast wat de 'overige uitgaven'
betrof. Gemiddeld gaf het werklozen-gezin per week I7 cent voor rookgerei uit (gezinnen van werkende arbeiders 83 cent); 8 cent voor ontspanning (werkende arbeiders 95 cent); 8 cent voor alle verkeersmiddelen: tram, bus en trein (werkende arbeiders 72 cent)." wil de lezer dit toch nog even op zich laten inwerken 1 Per week per gezin 8 cent voor ontspanning; daaronder vielen dan uitgaven voor boeken, speelgoed en speelkaarten, foto's, 'een schoolreisje'
- in hoofdzaak evenwel de uitgaven voor de radio. Van de 78 gezinnen hadden 2I een eigen toestel, 23 aansluiting aan de draadomroep van de 37 gezinnen van werkende arbeiders hadden 30 Of een eigen toestel Of draadomroep," De werklozen leefden dus veel geïsoleerder: in 22 van die 78 gezinnen kocht men zelfs geen krant meer''
- die kon men lenen van buren of familieleden. Tien gezinnen waren er waar men zelfs dat niet deed." Door de wereld terzijde geschoven, schoof men daar de wereld terzijde.
'Eten en drinken hebben wij nog wel genoeg, daar worden we niet ziek van; maar van zoveel andere dingen dieje tekort komt, word je wèl ziek; alle dagen te moeten bedenken en te voelen dat je er naast staat, maakt je ook kapot.'
1 A.v., p. lIS. 2 A.v., p. lI4-1S. 3 A.v., p. lI6. 4 A.v., p. lI7. 5 A.v., p. 59. 6 A.v., p. 64. 7 A.v., p. 71-72, lIS. 8 A.v., p. 69. s A.v. p. lIS.
ZO had een der Amsterdamse vrouwen zich geuit.' Maar de. vrouwen hadden over het algemeen door de werkloosheid meer om handen gekregen. Tijd om te piekeren hadden vooral de mannen - tijd te over. Onder onze 78 Amsterdammers waren er, 'die reeds vijf-en-twintig jaar of langer bij dezelfde patroon hadden gewerkt en die zich onmisbaar hadden geacht of althans in de vaste overtuiging hadden geleefd van de zekerheid van hun maatschappelijk bestaan."
Die zekerheid lag aan duigen. Hoe zou men ooit I weer aan het werk komen? Wat zou er dan nog resten van de vakbekwaamheid? 'Een schilder van 40 jaar zei tegen de huisbezoekster: 'Mijn handen beyen zo dat ik niet meer zal kunnen werken'
. Een grondwerker, van gelijke leeftijd zei er van overtuigd te zijn dat hij inmiddels al te oud was geworden voor zijn beroep." Ja, men bleef ingeschreven bij de arbeidsbeurs, men poogde daarnaast veelal op eigen houtje werk te vinden - het baatte niet.
'Een typisch voorbeeld van activiteit in deze richting had een transportarbeider geleverd. Achtereenvolgens had hij bij een groentehandelaar zonder loon gewerkt om daardoor een lonende taak te verwerven; langs de huizen gevent met theewarmers en schoorsteenkleedjes, door zijn vrouw vervaardigd; radiotoestellen gerepareerd; zich in het huisschildersvak bekwaamd; het was echter alles tevergeefs geweest."
Men zat meestal thuis. Men hielp wat in het huishouden. Men knutselde. 'Veellust om op werkdagen met de kinderen te gaan wandelen, was er niet; men vreesde .. '. daardoor als werkloze te worden opgemerkt.'5 Er werd niet veel gelezen. ' '
Je kunt er je gedachten toch niet meer bij houden', was een veel vernomen gezegde." Voor sportbeoefening werd weinig gevoeld. Men trok zich terug in het eigen bestaan. Van de 78 Amsterdamse mannen gingen 12 wel eens naar godsdienstige bijeenkomsten, 14 naar lezingen en cursussen van hun vakbond, 4 naar politieke vergaderingen, 2 naar openbare leeszalen, 2 naar muziek- of toneelclubs, 3 naar sportwedstrijden; dan werkten 3 bij voorkeur in hun tuintje en brachten eveneens 3 de dag grotendeels met' fietsen of vissen door - waarbij natuurlijk nooit verzuimd mocht worden op tijd te '
stempelen'.
Tekenend was het voor de kracht van de gezinsband dat, in die 78 gezinnen van werklozen, de gezinsverhoudingen over het algemeen goed gebleven waren. In 56 gezinnen had de verstandhouding tussen man en vrouw door de werkloosheid 'in het minst niet geleden'
; slechts in IQ gezinnen was daar wèl duidelijksprake van, al was de relatie niet uitgesproken slecht geworden. 'Bijna zonder uitzondering was de wederzijdse verhouding tussen ouders en
1 A.v., p. II4. S A.v., p. I23. 3 A.v. 'A.v., p. I22. 5 A.v., p. I25. _ G A.v., p.'In sl~chts enkele gezinnen'
had men steun gevonden bij de godsdienst en was men daardoor nader tot de kerk gekomen.ê Politiek georganiseerd waren slechts weinigen. geweest, tot 12 gezinnen behorend, Wat de andere menselijke relaties betrof, was er een neiging aan de dag getreden, 'deze te beperken. Zeven gezinnen hadden zelfs als direct gevolg van de werkloosheid het contact met hun familieleden totaal verbroken; negen zich uit alle omgang met vrienden en kennissen teruggetrokken. 'In gezegden als: 'Omdat we voor zo iets toch geen geld meer hebben'
, of: 'Je kunt elkaar toch niet helpen'
, of' dat men zich schaamde, zijn armoede aan een ander te vertonen', lagen de beweegredenen daarvoor opgesloten.P
Het leven werd grauw. 'Het ergste van alles is die ledigheid'
- aldus een negen-en-twintigjarige havenarbeider, gehuwd, twee kinderen, bijna drie jaar we~kloos:
'Ik begrijp niet alsik '
s morgens opsta, hoe zo'n dag omkomt. Ookhoorje dat, als een ander zich verveelt, zij tot de middag in bed blijven, maar dat vind ik nog erger: dan voel je helemaal zo dat je teveel bent op de wereld. Wat mezelf betreft, ik kan van alles maken, maar het geld ontbreekt me om materiaal te kopen. Als ik 's avonds naar bed ga, lig ik tot diep in de nacht wakker, en altijd maar denken! Dan denk ik: dit of dat zal ik morgen proberen, e~ als het dan 'morgen: is, zie ik er de zotheid van in; en dat is niet eenmaal, maar elke nacht zo. Als men zo langs de huizen loopt, dan ziet men dat er zoveel aan valt-op te knappen. En hoe vaak vraagt men niet of ze wat voor je hebben, maar meestal kijken ze je zo raar aan of krijg je praatjes te horen als: 'Hoe lang ben je zonder werk? 0, drie jaar? Dan ben je het werken verleerd.' '
4
Aan de bevindingen van het Amsterdamse onderzoek kan men natuurlijk geen algemene geldigheid toekennen. Het was een steekproef - maar een grondige. Wij bezitten in elk geval geen beter wetenschappelijk beeld van de omstandigheden waaronder honderdduizenden, door de werkloosheid getroffen Nederlanders moesten leven. Daarbij moet dan nog bedacht worden dat het onderzoek eind '34-begin '
35 uitgevoerd werd. Toen waren er, december '34, 414000 geregistreerde werklozen.ê Ruim vier jaar later, januari '39, waren er 406000.6 Hoeveel van die 78 Amsterdammers die tijdens het onderzoek al één, twee of drie jaar werkloos waren, bevonden zich in '39 al vijf, zesof zeven jaar zonder werk?
1 A.v., p. 128-29. 2 A.v., p. 130. 3 A.v., p. 131. 4 A.v., p. 128. s F. A. G. Keesing in Ned. volksh., dl. III, p. 175. G A.v., p.'aanpassing'
en bezuiniging?
Zien wij op de massale werkloosheid van de jaren' 30 als historisch verschijnsel in de Nederlandse samenleving terug, dan is wellicht de betrekkelijke passiviteit waarmee die catastrofe aanvaard werd, het opmerkelijkst aanvaard door de nog werkenden en door de werklozen zelf. Die vormden geen homogene groep; maatschappelijk gekwetst, wisten zij dat zij, van de overheid afhankelijk, kwetsbaar gebleven waren; zij haakten minder naar revolutie dan naar hun vroegere werk; en bij velen werd de innerlijke aansporing tot actie (wat voor actie? schiep men met demonstraties werkgelegenheid e) door lusteloosheid geremd. Communistische en revolutionairsocialistische groeperingen ontplooiden wel een zekere bedrijvigheid bij de stempellokalen die menigmaal, met name in Amsterdam, tot vechtpartijen met de politie leidde; ook zag de hoofdstad (wij zullen er nog van gewagen) in juli '34 een wanhoopsoproer in de Jordaan - maar het bleefbij die ene uitbarsting. Zeker, er was sprake van politieke radicalisering: wij wezen al op de groei van de CPH en het ontstaan van de OSP als uit de diepe crisis voortvloeiende politieke verschijnselen, en het effect van die crisis op de eerste opbloei van de NSB krijgen wij nog te schetsen. Toch mag men zeggen dat de massale werkloosheid, hoewel zij uiteindelijk een situatie
In Duitsland was dat wel het geval.