Het is hier niet de plaats om de ontwikkeling van de verhouding tussen Nederland en Nederlands-Indië met uitgebreidheid te schetsen. Nodig is zulk een schets wel, wanneer wij de gebeurtenissen die zich in Indië tijdens de tweede wereldoorlog afspeelden, willen begrijpen; zijn wij in een later deel aan die gebeurtenissen toe, dan mag die gedetailleerde historische terugblik dan ook niet ontbreken. Wij kunnen hier niet meer dan een enkele hoofdlijn aangeven. Welnu - het was wel juist dat, zoals de gouverneur-generaal in I936 zei, Nederlanders al driehonderd jaar in de Indische archipel aanwezig
1 A.v., p. 169. 2 A.v., p. 236. a A.v., p. 351. • R. H. Bruce Lockhart: Return to Malaya, p. 276, aangehaald a.v.'de beschamendste bladzijden van onze koloniale geschiedenis'
; hoe beschamend, zullen wij in een later deel weergeven.'
Het Nederlandse gezag schiep op Java eenheid in het opperbestuur; het maakte een einde aan onderlinge oorlogen; het bracht er de eerste moderne medische zorg: de inheemse bevolking ging zich snel uitbreiden. De lnieuwe ondernemingen die er zich in de tweede helft van de negentiende eeuw vestigden, vonden een overvloed aan arbeidskrachten. De communicatiemiddelen werden gemoderniseerd: post en telegrafie deden hun intrede, in 1867 begon men met de aanleg van een spoorwegnet, twee jaar later maakte de opening van het Suezkanaal de lange zeereis om de Kaap overbodig, Geleidelijk werd het Nederlandse gezag tot andere delen van de archipel uitgebreid, soms tegen het verzet van de bevolking en haar hoofden in - een verzet dat vooral op het eiland Lombok en in Atjeh, op de noordpunt van Sumatra, fel was; het werd met militaire expedities gewelddadig onderdrukt. Pas tegen het einde van de eeuw kon men zeggen dat de archipel als geheel feitelijk deel geworden was van het Koninkrijk: een Nederlandsekolonie >en (Suriname en de Antillen, resten van het zeventiende-eeuwse Nederlandse
1 G. Gonggrijp : Schets ener economische geschiedenis van Indonesië (I957)"P. 82.
Dat vreemde en veraf wonende, weinig ontwikkelde volkeren met geweld onder het bestuur gebracht werden van ontwikkelde staten die de betrokken gebieden in de eerste plaats ten bate van de kolonisatoren lieten exploiteren, was voor de in de tweede helft van de negentiende eeuw politiek-oppermachtige bourgeoisieën over het algemeen geen gewetensprobleem. Integendeel: het werd als de natuurlijkste zaak van de wereld gezien, ja als een heilzaam bedrijf: men bracht immers 'de vooruitgang'
naar Azië en Afrika over. Tot op zekere hoogte was dat ook zo: de Europese, kapitalistische productiewijze betekende een hoger stadium van economische ontwikkeling dan de primitieve, inheemse productiewijze die teruggedrongen werd. Ook was het nieuwe bestuur, hoewel door vreemdelingen uitgeoefend, vaak te prefereren boven de er aan voorafgaande willekeur van feodale heersers. Doch de medaille had een keerzijde. De exploitatie van de hulpbronnen en arbeidskrachten der koloniaal overheerste volkeren werd niet gericht op wat, in langer perspectief, hun primair belang was: de opbouw van een harmonische economie. Het belang der kolonisatoren stond voorop: de productie werd in onevenredige mate geconcentreerd op artikelen die men gemakkelijk en profijtelijk kon uitvoeren en de ontwikkeling van een eigen industrie werd in de koloniale gebieden veelal afgeremd of zelfs geheel tegengegaan. De moderne economie, hoe eenzijdigvan karakter ook, vond in Indië haar concrete uitdrukking in imposante plantages voor suiker, thee, koffie, tabak, kinine, rubber, in machtige installaties voor het winnen van aardolie (Sumatra, later vooral Borneo), in grote tinbedrijven (Banka en Billiton), in een uitgestrekt wegen- en spoorwegennet, in grote haveninstallaties ; zij had ook geschoolde arbeidskrachten nodig: in de beginnende bestrijding van het analfabetisme vond elk koloniaal bestuur een natuurlijke taak. Maar ook hier weer de keerzijde: de intellectuele vorming vond in de bestaande verhoudingen haar grens daar, waar zij de politieke bewustwording dusdanig stimuleerde dat een inheemse élite opkwam, of dreigde op te komen, die bereid en in staat was, een einde te maken aan het koloniaal bewind. \ Nu moet hierbij bedacht worden dat de eenvoudige dessa-scholen met welker oprichting gouverneur-generaal van Heutsz in het begin van de twintigste eeuween aanvang maakte, vooral aan Islarnietische zijde op veel weerstand stieten. Bij de bevolking werd de behoefte aan scholing lang niet algemeen gevoeld: er was onder de leerlingen groot verloop. wel waren er in de jaren '30 ca. 200000 Indonesiërs die de Nederlandse taal beheersten >
Nu zou het een caricatuur zijn van een lange en gecompliceerde ontwikkeling die zich van kort na de Napoleontische tijd tot aan de tweede wereldoorlog uitstrekte, wanneer men wilde beweren dat, in de verhouding tot Indië, aan Nederlandse kant de zucht naar economisch gewin de enige of, in het bewustzijn der betrokkenen, steeds de belangrijkste factor was. Tal van motieven speelden een rol, ook humanitaire. Missie en zending beschouwden het als hun opdracht, aan Mohammedanen en heidenen het Christendom te brengen; bij vele N ederlanders die naar Indië trokken, leefde de behoefte, zich dienstbaar te maken aan de opbouw van een geordende samenleving overzee. Wat door het Nederlands bestuur verricht werd voor de volksgezondheid, voor het opvangen van rampen als misoogst en overstroming, voor de ontwikkeling van het boswezen, voor de bevloeiing van de landbouwgronden, voor de agrarische voorlichting, voor het tegengaan van de woeker, stak gunstig af bij wat in andere koloniaal bestuurde landen geschiedde. Bij velen die van Nederlandse kant aan de maatschappelijke opbouw deelnamen, groeide dan ook een gehechtheid aan land en volk van Insulinde die allerminst geveinsd was. Anders dan in de door Engelsen bestuurde koloniale gebieden speelde zich in Indië tussen de Nederlanders en andere blanken enerzijds en anderzijds de volkeren van de archipel een proces van osmose, van wederzijdse doordringing, af. De meer ontwikkelde Indonesiërs oriënteerden zich in de eerste plaats op de Nederlandse cultuur; gemengde huwelijken kwamen veelvuldig voor, maar dan vooral van Nederlandse mannen met inheemse vrouwen.
Een enkel cijfer moge het voorafgaande toelichten.
Java dat in 1800 volgens schatting 4 miljoen inwoners had, bezat er volgens telling in 1930 42 miljoen; de bevolking van geheel Indië werd in 1937 op 66 miljoen geschat (in sommige van de buitengewesten was een precieze telling niet mogelijk); onder hen bevonden zich, naast 1,3 miljoen Chinezen en ca. IlO 000 Arabieren, ruim 100000 personen van geheel Nederlandse, meer dan 120000 van gemengde afkomst: die laatsten, de Indo-Europeanen of Indo's zoals zij toen meest door anderen genoemd
De koloniale verhouding - wat hield zij in 1 Zij hield vóór alles de realiteit in van een in hoofdzaak door Nederlanders uitgeoefend oppergezag. Die realiteit handhaafde zich dwars door alle staatkundige veranderingen heen. De grondwetswijziging van 1848 en de invoering, zes jaar later, van een nieuw 'reglement op het beleid der regering in Nederlands-Indië'
betekende niet meer dan dat de gouverneur-generaal, in plaats van onder de Nederlandse koning, onder de Nederlandse Kroon (koning plus minister) kwam te ressorteren, waaruit overigens voortvloeide dat ook de volksvertegenwoordiging zich voortaan met de Indische zaken zou gaan bezighouden. welverdween in 1922 het begrip 'koloniën'
uit de grondwet, maar het 'departement van koloniën'
werd onder die benaming gehandhaafd en in Indië zo goed als in Suriname en op de Antillen bleven, aldus Oud, 'organen der Nederlandse rechtsgemeenschap het laatste woord spreken'
;' De Indische inheemse vorsten die zich onderworpen hadden en, op basis van die onderwerping, meer de schijn dan de realiteit van hun vroegere macht bewaard hadden, waren, politiek gezien, gesubsidieerde en zich meest gedwee voordoende functionarissen geworden van het Nederlands opperbestuur. 'Steunpilaren van het gezag'
, noemde jhr. de Jonge hen", en leiders van 'de ware inlandse beweging"
, d.w.z. van de beweging die het opperbestuur graag voor de ware hield.
Dat opperbestuur berustte bij de, telkens voor vijf jaren benoemde gouverneur-generaal, geadviseerd door een vijf leden tellende Raad van Indië (tussen de twee wereldoorlogen meest vijf oud-hoofdambtenaren, onder hen één Indonesiër) en het gebied besturend in de eerste plaats via de departementshoofden, wier departementen weer in druk contact stonden met het apparaat van het binnenlands bestuur dat in de hogere rangen hoofdzakelijk uit Nederlanders bestond. Alle militaire machtsmiddelen ressorteerden in laatste instantie onder de gouverneur-generaal: het door Nederland ter beschikking gestelde gedeelte van de Koninklijke Marine, en het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger dat, maar dan in de lagere en laagste rangen, ruim
10ud: Het jongste verleden, dl. IV, p. 202. 2 B. C. de Jonge: Herinneringen, p. 145. 3 A.v., p.
Wanneer wij nu op het voetspoor van Oud gesteld hebben dat ten aanzien van Nederlands-Indië 'het laatste woord'
gesproken werd door 'organen der Nederlandse rechtsgemeenschap'
, d.w.z. door regering en parlement in Den Haag, dan mag wel onderstreept worden dat (het was een ontwikkeling die door Indië's betrekkelijk isolement in de eerste wereldoorlog belangrijk versneld was) het overzeese gebiedsdeel in de periode die ons in het bijzonder interesseert, in vèrgaande mate zichzelf bestuurde. Dat was ook niet anders mogelijk: men kon in Den Haag de problemen, veelal de urgente problemen waar het Nederlands-Indisch gouvernement voor kwam te staan, niet overzien. welkonden bij koninklijk besluit aan de gouverneur-generaal aanwijzingen gegeven worden (art. 62 van de grondwet zei het: 'De Koning heeft het opperbestuur over Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao'), maar in de regeerpraktijk werd van die bevoegdheid nagenoeg nimmer gebruik gemaakt. Het was niet nodig ook: grosso modo droeg het gouvernement van Nederlands-Indië hetzelfde conservatieve karakter als de regering van N ederland. Allen die in Den Haag of Batavia regeringsverantwoordelijkheid droegen, beschouwden het als onwenselijk en schadelijk (schadelijk ook voor Indië!), ja als absurd, dat de archipel binnen afzienbare tijd zelfstandig, laat staan onafhankelijk zou worden. Zij hielden de Indonesiërs niet capabel voor het besturen van een zo groot gebied; zij meenden bovendien dat een door Nederland verlaten en daardoor verzwakt Indië speelbal zou worden van de grote mogendheden die in Stille en Indische Oceaan domineerden: Japan, de Verenigde Staten, Engeland. De primaire handhaving van de Nederlandse macht werd als een politiek axioma gezien dat niet aan geldigheid inboette doordat het zelden verkondigd werd; precies omgekeerd: het werd zo vanzelfsprekend geacht dat men het niet behoefde uit te spreken. Dat laatste leek ook wijzer. Toen gouverneur-generaal de Jonge in augustus '32 de uitnodiging ontving, in Batavia het woord te voeren bij de onthulling van het monument voor generaal J. B. van Heutsz, de onderwerper van Atjeh vóór hij de hoogste post in Indië aanvaardde, vond hij dat 'niet plezierig. Van Heutsz is het symbool van de Nederlandse overheersing. Nu zag ik er volstrekt niet tegen op, als het nodig was, openlijk te belijden dat wij in
Zeker dachten niet alle gouverneurs-generaal van de twintigste eeuw zo onverholen paternalistisch en het is de vraag of één hunner de illusies van jhr. de Jonge deelde voorzover deze van een eeuwenlange voortzetting van het Nederlandse oppergezag droomde. Allerminst deed dat van Limburg Stirum die (wij 'wezen er al op) in november '18 de pas-geïnstalleerde, eerste Volksraad wilde gaan omvormen tot' een integrerend deel van de regering, met daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur'. Maar het was geen toeval dat deze landvoogd èn in Den Haag èn bij de Nederlandse gemeenschap in Indië onvoldoende steun vond; geen toeval dat de Volksraad wèl, en in toenemende mate, 'daadwerkelijke medezeggenschap in'
, maar ninuner wezenlijke politieke 'controle op het bestuur'
kreeg.ê En zo er al Nederlandse gezagsdragers waren, nuchter genoeg om het Nederlands opperbestuur van Indië als een tijdelijk fenomeen te beschouwen en de koloniale ontvoogding welke toch ook in Brits-Indië (om slechts dat voorbeeld te noemen) steeds luider aan de deur klopte, voor onvermijdelijk te houden, dan was toch ook in de regel hun opvatting dat het tempo waarin zich die ontvoogding zou voltrekken, door Nederlanders bepaald moest worden. Vandaar dat de inheemse nationalistische beweging, voorzover zij juist op een onmiddellijke of snelle ontvoogding aandrong, in de regel bestuur, politie en justitie in gesloten front tegenover zich kreeg.
Die nationalistische beweging kreeg haar impulsen voor een deel uit Indië zelf, maar voor een deel ook uit Nederland. Al in het laatste kwart van de negentiende eeuw stimuleerden de oorlogen op Lombok en in Atjeh in ons land de protesten tegen het koloniaal bewind. In de vroege anarchistische enA.v., p.De Volksraad vanteldeleden, van wie(onder wieIndonesiërs) door het gouvernement benoemd en(onder wieIndonesiërs) door de sinds het begin van de eeuw bestaande lokale raden gekozen werden; de voorzitter, tevens lid, werd benoemd door de Kroon. Na enkele andere regelingen kwamde z.g. inlandse meerderheid tot stand:Indonesiërs,Nederlanders,Chinezen of Arabieren. Toen had de Volksraad ook de bevoegdheid gekregen, wettelijke regelingen betreffende de inwendige aangelegenheden van Indië vast te stellen.'uitbuiting'
in Indië niet minder scherp veroordeeld dan die in Nederland. Multatuli's Max Havelaar had sinds de eerste verschijning (1860) bij tienduizenden lezers medeleven gewekt met de arme Javaan - en wrok tegen een als hooghartig en hardvochtig afgeschilderd koloniaal bestuur. Al vóór 1900 was het voor menige Nederlander een gewetensvraag wat men op lange termijn met Indië doen moest. Na er zeventien jaar eerst als rechterlijk ambtenaar, daarna als advocaat werkzaam te zijn geweest, bepleitte in 1899 mr. C. Th. van Deventer, een vooruitstrevend liberaal, in een opzienbarend artikel in De Gids, dat men beginnen moest te erkennen dat de ca. f 650 miljoen welke het rijk in Europa in ruim dertig jaar meer uit Indië getrokken dan aan of voor Indië betaald had, 'een ereschuld'
vormden die afgelost moest worden. Zagen 'de wellicht 200 000 bevoorrechte Nederlanders'
die als belastingbetalers in hoofdzaak voor de kwijting moesten zorgen, tegen dat offer op ,
'Dezulken worde dan in herinnering gebracht dat in Nederland de welvaart der gegoede klassenwaartoe zij behoren, ten nauwste samenhangt met het behoud onzer koloniën in Oost-Indië en dat er geen beter middel bestaat om dat behoud te waarborgen dan een politiek van rechtvaardigheid en eerlijkheid. Want alleen dáárdoor zullen wij ons duurzaam kunnen verzekeren van een macht waartegen de sterkste landingslegers niet zouden zijn opgewassen: de achting, de liefde, de trouw der talrijke bevolking van Insulinde. Nog is het niet te laat: de grote meerderheid der Inlanders is tevreden, of althans niet ontevreden, onder Nederlands heerschappij, weet niet beter of het behoort zo. Maar - les idées marchent, zelfs in Indië onder de inlandse bevolking "1
Van een permanente kolonisatie van Indië was Kuyper, de anti-revolutionaire leider, verklaard tegenstander. De idee der 'rijkseenheid'
noemde hij al in de jaren '70 '
menselijk geknutsel', 'vals'
, 'onhistorisch, ongoddelijk', 'heidens-Romeins"
- Nederland was Indië's voogd; het diende dat voogdijkind tot zelfstandigheid op te voeden. Toen hij in 190r eerste minister geworden was, werd in de troonrede in de aan Indië gewijde paragraaf als politieke doelstelling vastgelegd, 'geheel het regeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen'.
Daarmee werd de z.g. ethische koers in de Indische politiek vastgelegd die met name haar stempel ging drukken op de opleiding van bestuursambtenaren aan de Leidse rijksuniversiteit.C.van Deventer: 'Een ereschuld'
Gids, opgenomen inColenbrander en J. E. Stokvis:De geciteerde passage:p.De Wilde en Smeenk:
Evenwel les idées marchent: van Deventer had het terecht geconstateerd. De in 1912 op Java opgerichte Sarekat Islam ('Islamietenbond'
) die voor het eerst de inheemsen tot massale demonstraties opgeroepen had, eiste al in '16 zelfbestuur. Japans overwinning in de Russisch-Japanse oorlog (1904-05) had in geheel Azië een ban gebroken: Aziaten behoefden dus niet per se de minderen te zijn van Europeanen. In '19 telde de Sarekat Islam al2t miljoen leden: een imposant getal. Toen was in Indië ook al de kleine Indische Sociaal-democratische Vereniging actief welke de uit Nederland gearriveerde Sneevliet aan de vooravond van de eerste wereldoorlog opgericht had: leden van de SDAP en van haar linkse afsplitsing, de SDP, maakten er gelijkelijk deel van uit. Van de SDp'ers werd in 1918-19 een deel communist; een communistische partij werd in '20 opgericht, Sneevliet was toen reeds het land uitgezet.
Het was in die tijd de opvatting der communisten, met name door Lenin gedoceerd, dat het Westers kapitalisme zich alleen dank zij de exploitatie van koloniale gebieden met hun goedkope arbeidskrachten kon handhaven: mèt de koloniale regimes zou men dus de gehele kapitalistische wereld doen ineenstorten. De Komintern liet niet na, agitatoren naar de belangrijkste koloniaal-bestuurde landen te sturen met de opdracht, de volksmassa's eerst in vakbonden te organiseren en via die vakbonden tot politieke actie te brengen. Zo vertoefde de Nederlandse communist A. Langkemper in 1923-24 zes maanden in Indië om er de vakbond van spoor- en tramwegpersoneel opnieuw op te richten; voor zijn reis en zijn actie had hij van de Komintern f 5000 ontvangen.' De communistische parolen vonden in Indië weerklank. In november '26 kwam het hier en daar op midden-, maar vooral op west-Java (Bantam) tot een communistische opstand van aanzienlijke omvang (in januari '27 herhaald aan de westkust van Sumatra waar twaalf dagen gevochten werd) - een opstand waarbij telefoonkantoren bezet, gevangenissen bestormd, spoorwegen vernield en bestuursambtenaren, in hoofdzaak inheemsen, vermoord werden. Het gouv.ernement greep met harde hand in: niet minder dan dertienduizend Indonesiërs werden gearresteerd. 'Gevangenen!!'
, schreef een der meest behoudzuchtige Indische bladen, Het Nieuws van de Dag, 'Waarom niet tegen de muur?!! Vijftig galgen op het (Bataviase)Koningsplein en enige dezelfde instrumenten op het dorpsplein in diverse Bantamse plaatsen, ten aanschouwevan de bevolking, hebben vijftigjaar lang een heilzaam effect."
1 Proces-verbaal A. Langkemper, 13 juli 1940 (Gestapo-Düsseldorf, dossier A. Langkemper). "Aangehaald in Oud: Het jongste verleden, dl. III, p.
Er zijn aanwijzingen dat deze opstandige beweging het bestuur van de Indonesische Communistische Partij, de Partai Kommunis Indonesia of PKl, uit de hand gelopen is: wel had men het Nederlands bewind ten val willen brengen, maar men bezat geen wapens. Een der leiders, zekere Moeso, deelde vier jaar later Paul de Groot mee dat hij, naar Moskou op weg om daar wapens te vragen, in Singapore door het bericht van de opstand verrast werd.'
Tal van Indonesische communisten en ook anderen werden bij het onderdrukken van de opstand doodgeschoten of opgehangen; van de 13000 gearresteerden werden ca. 8 000 spoedig vrijgelaten, de overigen hield men langer vast. Ca. 200 werden korte tijd later verbannen naar een primitief interneringskamp dat in een ongezonde streek van het verre Nieuw-Guinea aan de bovenloop van de rivier de Digoel ingericht werd. De PKl werd verboden en speelde nadien (zij had door de opstand haar kader verloren) als organisatie lange tijd geen rol meer. Wel bleven, wij zagen het bij 'De Zeven Provinciën'
, agenten van de Komintern en kleine communistische kernen actief; ook werd in 1934 weer een Komintern-bureau in Nederland opgericht dat, onder meer, via Zwitserland, 'verpakt in enveloppes van farmaceutische fabrieken'
, politieke propagandalectuur naar Indië zond; en tenslotte kon Moeso, de leider van de opgeheven PKl, vooral dank zij de hulp die hij van de belangrijkste Komintern-agent in Nederland, Daniël Goulooze, ontving, in 1935-36 ongeveer een jaar lang in diep geheim in Soerabaja verblijven": hij won er Arnir Sjarifoeddin, een jong jurist, voor het communisme.ê Goulooze zullen wij later, Sjarifoeddin veellater nog tegenkomen.
Vanhet interneringskamp moest de minister van koloniën bij een interpellatie door het sociaal-democratisch Tweede-Kamerlid ir. Ch. G. Cramer wel toegeven dat de ligging in een door malaria geteisterde landstreek slecht gekozen was, maar 'Boven-Digoel'
bleef tot aan de Japanse invasie in stand. In Nederland werd hoofdzakelijk in linkse kringen tegen deze en dergelijke vormen van koloniale repressie geprotesteerd. In Indië kwam de nationalistische beweging in iets kalmere maar, wat het naaste doel betrof, niet wezenlijk andere banen. Nog geen jaar na de communistische opstand richtte ir. Soekarno de Partai Nasional Indo~esia op; ook hij eiste onafhankelijkheid, werd eind '29 met vele anderen gearresteerd, zat na een proces twee jaar gevangen, kwam in '3 I vrij en werd, zoals wij al zagen, in de nasleep van
'De Zeven Provinciën'
-zaak, in '33 opnieuw in hechtenis genomen; hij werd toen buiten Java verbannen. De PNI ontbond zich in' 36.
Hier willen wij dan van de nationalistische beweging in die dertiger jaren slechts vermelden dat de partij en die, met name op het voorbeeld van Gandhi's Congres-beweging in Brits-Indië, op het standpunt van de non-coöperatie stonden, min of meer verliepen. Ze vonden onvoldoende steun bij de inheemse bevolking, ze konden tegen de actie van de goedgeorganiseerde politie en politieke recherche niet op. Andere partijen kwamen naar voren die de georganiseerde samenwerking met het Nederlands bewind niet afwezen - maar ook zij bleven op een versnelling van de ontvoogding aandringen die evenwel keer op keer door het gouvernement in Batavia, door de regering in Den Haag en door de meerderheid van parlement en publieke opinie in Nederland afgewezen werd - misschien wel het duidelijkst eind' 3 8. A. Soetardjo, voorzitter van de Bond van Inheemse Binnenlandse Bestuursambtenaren, had als lid van de Volksraad voorgesteld, op Nederland een beroep te doen om een conferentie te beleggen waar Nederland en Indië op voet van gelijkgerechtigdheid zouden nagaan hoe Indiëbinnen tien jaar, of een andere periode, zelfstandigheid zou kunnen krijgen met behoud van het rijksverband. De Volksraad had het denkbeeld aanvaard, maar bij Koninklijk besluit van 16 november '38 wees de regering het af. Bij de parlementaire behandeling getuigden in de Tweede Kamer alleen sociaal-democraten en communisten, in de Eerste sociaal-democraten en christelijk-democraten van hun afkeuring.
Kan men nu zeggen dat Nederlands-Indië voor Nederland veel betekende! Economisch, ja. welwas het aandeel van de overzeese gewesten in onze handel niet erg groot (invoer 1929: st%, 1938: 8,8%, uitvoer resp. 9,4 en 10,7%)\ maar wij gaven reeds weer dat, naar schatting, een zevende van het nationaal inkomen direct of indirect uit Indië afkomstig was. Voor' 38 werd becijferd dat de directe en indirecte werkverruiming, door Indië in Nederland teweeg gebracht, op ca. 100000 arbeidskrachten gesteld kon worden. De Indische arbeidsmarkt kon toen per jaar tussen de duizend en tweeduizend Europese krachten opnemen, 'de grote betekenis (lag) in de leidende functies die de hoger geschoolden er konden vervullen'. 2 Maar psychologisch ! Welke plaats nam dat verre eilandenrijk in het voelen en denken van de Nederlanders in! Men kan hier moeilijk over generaliseren. Indië was er. Men leerde er van op schooL Nagenoeg elke stad
1 P. A. Blaisse in Ned. volksh., dl. VI, p. 313.'Indische buurt'
. Tallozen hadden familieleden of vrienden in Indië. In kerkelijke kringen herinnerden de collectes er aan die voor zending en missie gehouden werden. Indië was een integraal deel van het historisch milieu waarin men opgroeide: een milieu dat in rustige tijden in de regel door de meeste mensen als een soort natuurverschijnsel aanvaard wordt zonder dat zij behoefte hebben, het ingrijpend te wijzigen. De Compagnie had Indië ontsloten, Jan Pieterszoon Coen ('op de puinhopen van Djakarta'
) Batavia gesticht, generaal van Heutsz Atjeh bedwongen; de mailschepen van de Rotterdamse Lloyd en de Maatschappij Nederland verbonden Rotterdam en Amsterdam met Tandjong Priok, de KLM vloog op Indië - deze en dergelijke noties en werkelijkheden vormden een complex dat het gevoel van nationale eigenwaarde streelde en in elk geval de doorsnee-Nederlander, toch al afkerig van radicaal ingrijpen, huiverig maakte van verbreking van de band tussen Nederland en Indië of van stappen die daartoe spoedig moesten of konden leiden.
Zelfs in voogdijschap, zelfs in opvoeding tot zelfstandigheid werd door velen niet recht geloofd en anderen die van zelfstandigheid spraken, wezen in elk geval de onafhankelijkheid af; ook het zelfstandig NederlandsIndië zagen zij als deel van een Koninkrijk waarin Nederland zou prevaleren: het voogdijkind, op eigen benen staand, zou er verstandig aan doen, in het huis van de vroegere voogd te blijven wonen om des te meer te kunnen profiteren van diens wijze raad, redelijke adviezen - en onopvallende leiding.
Gaat men te ver wanneer men zo de gedachtengangen samenvat die in de kringen van de regeringspartijen, maar ook ver daarbuiten, leefden? Elke fractie had er, in Tweede en Eerste Kamer, haar 'Indische specialisten'
veelal figuren die in het Indische bedrijfsleven of overheidsapparaat carrière gemaakt hadden. Er waren van de zijde van de maatschappijen die in Indië grote belangen hadden, geen sinistere machinaties nodig om de wagen van het regeringsbeleid in het conservatieve spoor te houden: de koetsier deed in de regel al uit zichzelf zijn best.
Gelijk gezegd: alleen in de uitgesproken linkse kringen dacht men anders. Het viel de 'verworpenen der aarde'
in Nederland gemakkelijk, zich te identificeren met de 'verworpenen der aarde'
in Indië: 'Eén is '
t juk dat w' allen dragen I Eén de strijd die heeft te wagen I 't Ganse proletariaat.' Alle '
uitbuiting' heette uit den boze, de koloniale a fortiori omdat zij met onderdrukking gepaard ging van een nationalistisch streven dat gerechtvaardigd geacht werd. Men mag erkennen dat de linkerzijde in die vooroorlogse periode Indië's vermogen, in een wereld vol politieke spanningen en
Voor de communisten lag de zaak eenvoudig: Indië moest onmiddellijk onafhankelijk worden; het was een standpunt dat, na twintig jaar lang vol overtuiging verdedigd te zijn, aan het eind van de jaren '30 prijsgegeven werd: de CPN vreesde toen dat een onafhankelijk Indië in Japans belangensfeer zou komen te liggen; dat werd schadelijk geacht voor de positie van de Sowjet-Unie en die positie was de factor welke op dit als op andere punten het beleid van de CPN bepaalde.
De SDAP had de zaak nooit zo simpel gesteld. Zij ging in de loop van de jaren '20 de verlening van onmiddellijke onafhankelijkheid als prematuur zien; prematuur wat Indië zelf betrof. Eerst moest daar, aldus het Indische program dat het partijcongres in januari '30 aannam, 'een inheems bestuur'
gevestigd worden, 'dat in staat zal zijn, het land zelfstandig aan het internationaal ruilverkeer te doen deelnemen.'
De vorming van dat bestuur moest met kracht bevorderd worden, want, (zo luidde de aanhef van de belangrijkste stelling uit het program): 'De sociaal-democratie erkent onvoorwaardelijk het recht op nationale onafhankelijkheid'
! - een uitspraak die voor de partijen rechts van de sociaal-democratie reden te meer was, haar als onvaderlandslievend af te schilderen.
Ook in die jaren werd de politieke strijd in Nederland in hoofdzaak om binnenlands-politieke vraagstukken gevoerd; anders dan in de eerste periode na de tweede wereldoorlog stond het Indische vraagstuk niet centraal. wel markeerde het in alle duidelijkheid de scheiding der geesten. En zo moest de muiterij aan boord van 'De Zeven Provinciën'
hier te lande wel diametraal tegengestelde reacties wekken.
Op 7 februari zei de minister van defensie, mr. L. N. Deckers, in de Tweede Kamer dat de regering het standpunt van gouverneur-generaal de Jonge deelde: er zou met de muiters (die toen met het gekaapte schip langs Sumatra zuidwaarts stoomden) niet onderhandeld worden, 'geschiedt de overgave niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk na sommatie, dan zal met geweld worden opgetreden'.
De anti-revolutionaire leider Colijn had al op een maximum aan geweld aangedrongen, tegen een journalist zeggend dat 'desnoods het schip met een torpedo naar de bodem van de oceaan moet worden gezonden'
. Daar stond de uitlating van de sociaal-democraat Cramer tegenover die, in een vergadering, zijn reactie op het bericht van de muiterij aldus formuleerde: 'Het heeft mij verduiveld goed gedaan'
. In
1 Aangehaald door Oud: Het jongste verleden, dl. IV, p. 330.
'In het hart van menig marineman die van huis uit roder is dan de landrot, vonkte het even ... Onder zo menig baadje klopt een hart dat bij de tonen van de Internationale een hoger toerental krijgt dan bij het Wilhelmus van de Marinekapel . .. Stil stonden de braniekragen en de mariniers voor de plakkaten. Lachend in hun vuistje.'!
De commentaren van Cramer en van Voorwaarts deden een orkaan van verontwaardiging opsteken in de burgerlijke en confessionele pers. Omgekeerd werd in de linkse bevolkingsgroepen het werpen van de bom op de rebellerende krniser als een hoogst laakbare, nodeloos-wrede daad beschouwd: drie-en-twintig doden! wel erkende de parlementaire leider van de SDAP, ir. J. W. Albarda, twee dagen na de overgave van 'De Zeven Provinciën'
dat geen regering ooit muiterij kon toestaan en schreef hij een week later dat het optreden van de bemanning ('ten onrechte mniterij genoemd ... in wezen en bedoeling een zeer slecht gekozen vorm van demonstratie') 'volstrekt ontoelaatbaar'
was-, maar die veroordeling hief de herinnering aan de eerste reacties als van ir. Cramer en Voorwaarts niet op.
Rnim drie-en-een-half jaar tevoren, in juni 1929, was op Curaçao iets gebeurd dat in hetzelfde vlak scheen te liggen. Met de bedoeling, zich voor een aanval op de regering van Venezuela meester te maken van wapens en munitie, was in de nacht een Venezolaans generaal met enkele handlangers het fort op Curaçao binnengedrongen; de groep had de wacht overmeesterd, de militaire commandant gevangen genomen, de gouverneur gedwongen, een schip te doen nitvaren - ja de gouverneur op dat schip meegevoerd. Deze, die zelfs geen poging tot verzet ondernomen had, was kort na het gebeurde 'met dank voor bewezen diensten'
ontslagen. Welnu - zij die al in die Venezolaanse overval, aldus Oud, 'een voor Nederlands koloniaal prestige hoogst betreurenswaardige gebeurtenis'
gezien hadden", beschouwden de mniterij van 'De Zeven Provinciën'
als een nog veel zwaarder slag voor dat prestige. Bij wie zo dachten, had het gevoel van nationale eigenwaarde een pijnlijke deuk gekregen. Achteraf kan men wel constateren dat die mniterij allerminst de stoot gaf tot nog schokkender gebeurtenissen in Indië en dat, in politiek opzicht, de jaren '30 er zelfs minder beroering brachten dan de jaren '
20, maar dat was niet het perspectief dat zich begin februari '33 leek te openen: rebellie bij de strijdkrachten! bij de KoninklijkeA.v., dl.p. Het Volk,
Het jongste verleden, dl.p.
Aldus geschiedde.
Nog in februari werd verboden, de bladen van de sociaal-democratische Arbeiderspers in militaire cantines ter lezing te leggen. Het departement van defensie richtte een bureau op om de politieke gezindheid van candidaten voor marine-personeel vertrouwelijk te onderzoeken; met het onderzoek naar het milieu waaruit zij afkomstig waren, belastte zich de Centrale Inlichtingsdienst; voortaan werden veruit de meeste candidaten geweerd: in het tweede halfjaar van 1934 bijvoorbeeld meer dan 900 van de 1000 die zich aangemeld hadden.! Voorts ging de Inlichtingsdienst er toe over, namen en adressen van vooraanstaande communisten (bestuursleden, propagandisten, colporteurs enz.) op aparte lijsten te plaatsen; de namen en adressen van alle lezers van De Tribune werden op kaart gebracht." Eind maart' 33 werd voorts in de Centrale commissie voor georganiseerd overleg in ambtenarenzaken het regeringsvoorstel aanhangig gemaakt om aan artikel 97 van het rijksambtenaren-reglement een lid toe te voegen dat de regering bevoegdheid gaf, een ambtenaar 'op grond van revolutionaire gezindheid'
ontslag te geven, eervol, maar ongevraagd; zodanig ontslag zou ook verleend kunnen worden aan elke ambtenaar 'die lid is van een vereniging waarvan Onze minister, voorzitter van de raad van ministers, verklaard heeft dat zij geacht moet worden, doeleinden na te streven of middelen aan te wenden, welke de inwendige veiligheid van de staat kunnen in gevaar brengen of schaden, of die op enigerlei wijze medewerking of steun verleent aan een zodanige vereniging of aan van haar uitgaande actie.'
Bij de algemene verkiezingen van 26 april 1933 (de verkiezingen 'met de 54 politieke partijen'
, d.w.z. 54 verschillende lijsten) verloor de SDAP twee zetels, won de CPN er twee en verwierf Sneevliet' s Revolutionair-Socialistische Partij één zetel; één zetel kregen ook twee kleine partijen die als linkse afsplitsingen binnen het katholieke, resp. het protestantse volksdeel gezien konden worden: de Rooms-Katholieke Volkspartij en de ChristelijkDemocratische Unie. Aan de uiterste rechterzijde moest het Verbond van Nationaal Herstel dat zich, met generaal Snijders, opperbevelhebber in de eerste wereldoorlog, als lijsttrekker, druk geroerd had (het komt in anderp.p.'De Zeven Provinciën'
met een torpedo naar de bodem van de Indische Oceaan had willen zenden, was als fractieleider op haar candidatenlijst no. 1 geweest: hij kreeg opdracht, een parlementair, d.w.z. op vaste afspraken met eventuele regeringspartijen steunend kabinet te vormen. Dat mislukte: in katholieke hing bestond te veel twijfel aan het economisch beleid dat men van deze overtuigde aanhanger van orthodox-liberale beginselen verwachten mocht.
Dan maar zonder vaste afspraken! Precies een maand na de verkiezingen had Colijn zijn 'crisis-kabinet'
gereed, bestaande uit drie voormannen van de RKSP (van Schaik, justitie; Deckers, defensie; Verschuur, economische zaken en arbeid), één liberaal (Kalff, waterstaat), twee vrijzinnig-democraten (Marchant, onderwijs, kunsten en wetenschappen; Oud, financiën), één officiële CHU-er (Slotemaker de Bruïne, sociale zaken) en één onofficiële (de Graeff, buitenlandse zaken). Twee portefeuilles zijn nog niet genoemd. Welnu - het beteugelen van hetgeen hij als een ernstige gezagscrisis beschouwde, had de formateur kennelijk slechts veilig geacht in handen van anti-revolutionairen: zijn partijgenoot de Wilde kreeg binnenlandse zaken, en als minister van koloniën belastte Colijn, diep geschokt door 'De Zeven Provinciën'
-zaak, zichzelf met de parlementaire verantwoordelijkheid voor het overzeese gebiedsdeel waar hij als jong luitenant veertig jaar tevoren, in 1893, voor het eerst voet aan wal had gezet.