Ook, ja juist in dit deel hebben wij veel te schrijven over de illegaliteit. Zij was een minderheid. Wij herinneren er aan dat wij in deel 7 (in de paragraaf'Illegale werkers'
van hoofdstuk 8) als een voorzichtige, wellicht te voorzichtige, schatting vermeldden dat vóór september '44 in ons land het aantal illegale werkers (gedefinieerd als diegenen die in vaste organisatorische verbanden illegaal actief waren) van de orde van grootte van vijf-en-twintigduizend was; daarbij hadden wij de individuele saboteurs en de talrijke helpers van de illegale werkers niet meegerekend - talrijke, want velen van die illegale werkers waren voor hun huisvesting, hun voeding, het opbergen van bezwarende stukken, soms ook van wapens, en het ontvangen van hun correspondentie afhankelijk van de hulp die hun dagelijks door allerlei relaties werd geboden. Ook hebben wij in die schatting het aantal gezinnen niet meegeteld waarin onderduikers gehuisvest waren - een aantal dat wij met betrekking tot de Joodse onderduikers op vijf-en-twintigduizend hebben geschat en dat met betrekking tot de niet-Joodse onderduikers (dat werden er enkele honderdduizenden) eenvoudig niet te schatten valt. Maar toch: diegenen die direct of indirect bij het illegale werk waren betrokken, bleven een minderheid vormen - een minderheid evenwel die in tegenstelling tot de meerderheid van de 'goede'
Nederlanders niet de gebeurtenissen over zich heen liet gaan en zich er zo goed mogelijk bij aanpaste, ingreep, acties uitvoerde, reacties uitlokte en daarmee tot een historisch werkzame factor werd; dat alles dient zo nauwkeurig mogelijk weergegeven te worden.
Er waren dan, om te beginnen, illegaalopererende kernen die een zekere uitstralende werking hadden op bepaalde bevolkingsgroepen welke in hun verzetshouding werden gestijfd. Het verzet van de kerken, van de protestantse schoolbesturen, van de universitaire docenten, van de studenten, van de artsen tenslotte, werd gedragen door vaste organisaties die mondeling of gedrukt bepaalde parolen doorgaven, soms ook stukken opstelden die zich tot Duitse of Nederlandse autoriteiten richtten of
Voorts hadden zich in verscheidene, door de bezetter opgeheven en verboden politieke partijen kernen van voormannen gevormd die in clandestiene bijeenkomsten hun aanhang bijeen trachtten te houden en dan vaak ook tegen de bezetter ageerden; vooral binnen de Anti-Revolutionaire Partij en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij was dat het geval. Wij voegen toe dat vertegenwoordigers van die eerste twee partijen met die van vier andere (de Rooms-Katholieke Staatspartij, de Christelijk-Historische Unie, de Liberale Staatspartij en de Vrijzinnig-Democratische Bond) af en toe bijeenkwamen in het z.g. Politiek Convent. Hoe sterk hun aanhang in den lande was gebleven, wisten de leden van dat Convent niet - wij hebben er trouwens in dee! 9 (in de paragraaf 'Partijwezen'
in hoofdstuk 14) op gewezen dat in '44 ten aanzien van geen enkele vooroorlogse partij vaststond of zij na de bevrijding ongewijzigd zou worden voortgezet; achter dat voortbestaan van de RKSP, de CHU, de Liberale Staatspartij en de Vrijzinnig-Democratische Bond stond een vraagteken, in anti-revolutionaire kringen werd door sommigen, o.m. in het gereformeerde verzetsblad Trouw, bepleit dat ARP en CHU zich na de bevrijding zouden verenigen, de SDAPwilde een ruimere basis kiezen en de leiding van de illegale CPN (deze partij was in '40 als zodanig in de illegaliteit gegaan) voelde er voor om dé CPN in een bredere socialistische partij te laten opgaan, zulks in de verwachting dat communisten in die bredere partij een dominerende positie zouden gaan innemen.
Wat de traditionele democratische partijen betreft, merken wij nog op dat zij ook in het laatste bezettingsjaar als partijen nauwelijks een rol speelden. Zij hadden geen functie. Men stond voor problemen die met de partij-gescheidenheid niets te maken hadden. Drees bijvoorbeeld, de vroegere voorzitter van de Tweede Kamer-fractie der SDAP, gaf zich veel moeite, de SDAP bijeeri te houden, en vertegenwoordigde zijn partij graag in het Politiek Convent, maar in dat laatste jaar was veel belangrijker dat hij in nog drie andere colleges zitting had: het Vaderlands Comité, de Contact-Commissie der illegaliteit (gevormd op de coördinatie-bijeenkomst te Amsterdam op 3 juli '44) en het (in het volgend hoofdstuk te behandelen) in augustus van regeringswege ingestelde College van
De illegale bladen vormden een belangrijke manifestatie van de wil tot verzet. Van de grootste (]« Maintiendrai, Ons Volk, Ons Vrije Nederland, Het Parool, Trouw, De Vonk, Vrij Nederland en De Waarheid) kwam eenof tweemaal per maand een gedrukt nummer uit, soms bij één, soms bij verschillende drukkerijen vervaardigd. De redacties waren klein, de verspreidersgroepen groot; deze laatste konden in het land als geheel voor één blad enkele duizenden personen omvatten. In december '43 had de gezamenlijke oplaag van de grootste illegale bladen bijna een half miljoen exemplaren bedragen; vermoedelijk was dat aantal in de zomer van '44 nog gestegen. Naast de bladen die wij noemden, waren er andere die wij zullen vermelden als daar aanleiding toe is; er waren ook veelal dagelijks verspreide illegale nieuwsbladen, meestal gestencild, die doordat de meeste mensen hun radiotoestel hadden ingeleverd, een belangrijke functie hadden op het terrein van de nieuwsvoorziening. Het aantal van die nieuwsbladen bedroeg in de zomer van '44 ongeveer 150 met een gezamenlijke oplaag van (naar schatting) enkele tienduizenden exemplaren. Elk illegaal blad had voor zijn productie geld nodig, kleine bedragen voor de illegale nieuwsbladen, grote voor de belangrijkste illegale opiniebladen, tot vele tienduizenden guldens per nummer toe. Al dat geld werd elandestien bijeengebracht.
Een wezenlijke functie van de illegaliteit was de zorg voor de onderduikers, Joodse en niet-Joodse, en die laatsten waren, gelijk eerder opgemerkt, in hoofdzaak 'contractbrekers'
en 'weigeraars'
van de arbeidsinzet. De hulp aan de Joodse onderduikers was in verband met de injuli '42 ingezette deportaties naar '
Polen' in de zomer van dat jaar van start gegaan, de grootscheepse hulp aan de niet-Joodse was pas in de loop van '43 wenselijk gebleken. De hulp aan de Joodse onderduikers was, zou men kunnen zeggen, gedecentraliseerd, maar bij de hulp aan de nietJoodse nam de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, de LO, een hoogst belangrijke plaats in. Er waren in de zomer van '44 misschien wel enkele duizenden illegale werkers die er zich voortdurend het hoofd over moesten breken hoe zij '
hun' Joodse onderduikers aan'organisatoren'
van die hulp aan Joden (zij hielpen ook wel niet-Joodse onderduikers - wie eenmaal met illegaal werk was begonnen, zag dat werk voortdurend toenemen) hadden eind '43-begin '
44 hun krachten gebundeld, in Amsterdam tot de Vrije Groepen-Amsterdam en in Den Haag (met inbegrip van Leiden en Delft) tot de Vrije Groepen-Den Haag - 'vrij'
noemden die groepen zich omdat zij aansluiting bij (en afhankelijkheid van) de LO afwezen.
Alle verzorgingsgroepen hadden, afgezien nog van duikadressen (die voor Joden vaak moeilijk te vinden waren), drie dingen nodig: geld, persoonsbewijzen en distributiebescheiden. Het geld werd ingezameld, de persoonsbewijzen werden nagemaakt of gewijzigd (op dat gebied waren de door Gerrit- Jan van der Veen opgerichte Persoonsbewijzencentrale en twee met de LO verbonden illegale groepen: de Falsificatiecentrale-LO en de Persoonsbewijzensectie, de grootste 'producenten'
) dan wel via illegale contacten bij de bevolkingsregisters verkregen, en de distributiebescheiden werden Of 'gekraakt'
Of van illegale contacten bij de distributiediensten betrokken. Die illegale hulp van de bevolkingsregisters en de distributiediensten uit was van veel betekenis - één illegale groep was er, de TD-groep (genoemd naar de in '44 uitgereikte Tweede Distributiestamkaart, maar de groep bestond al sinds de zomer van '42), die op het standpunt stond dat die hulp-'achterom'
voldoende was om in de noden van alle onderduikers te voorzien en die derhalve fel gekant was tegen de 'kraken'
welke de normale gang van zaken in de overheidsadministratie verstoorden en aldus, zo meende de TD-groep, de hulp'achterom'
bemoeilijkten. In feite constateerde de LO-leiding terecht dat de 'kraken'
(voor haar uitgevoerd door de Knokploegen), gegeven het grote aantalonderduikers, onmisbaar waren. Niet dat dat 'kraken'
eenvoudiger werd! De bewaking van de gemeentesecretarieën en de bevolkingsregisters werd vooral krachtens Rauters instructies steeds scherper, maar de Top van de Landelijke Knokploegen (er waren in den lande in de zomer van '44 veertig tot vijftig van dergelijke ploegen) wist een zwakke stee te vinden in het administratieve systeem; de Utrechtse KP-leider kwam in vast contact met twee hoogst belangrijke informanten wier gegevens elkaar aanvulden: de PTT' er die bij de Groninger drukkerij Hoitsema (daar had Joh. Enschedé en Zonen een nevenbedrijf ingericht waar een deel van de distributiebescheiden werd gedrukt) was gedetacheerd, lichtte de KP-leider regelmatig in, op welke data nieuwe bescheiden naar bepaalde distributiediensten
Hoe werd in de zomer van '44 het werk van de LO en van de Knokploegen geleid en welke problemen deden zich bij die illegale arbeid voor?
De z.g. Top van de LO besloot eind juni veiligheidshalve voortaan nog maar zelden samen te komen met de provinciale leiders maar dezen door middel van koeriersters strikt geheime 'Wekelijkse mededelingen'
te doen toekomen welke na lezing moesten worden vernietigd (de inhoud werd dan mondeling doorgegeven aan de districtsleiders). Nummer I van deze 'Wekelijkse mededelingen'
droeg de datum van 3 julitoevallig de dag waarop in Amsterdam de al eerder genoemde coördinatiebijeenkomst plaatsvond waar de LO-vertegenwoordiger, G. Pruys, voor de gewetensvraag kwam te staan of hij zichzelf (en daarmee zijn gehele illegale organisatie, de veruit grootste in den lande) zou aansluiten bij de middenof bij de rechter-sectie van de illegaliteit. Hij koos de rechter-sectie en met die keuze kon de Top zich verenigen, maar het gebeurde had onderstreept dat, aangezien koningin Wilhelmina en minister-president Gerbrandy de Contact-Commissie als een belangrijk adviescollege zouden beschouwen, de LO voor beslissingen geplaatst zou worden welke een algemeen-politiek karakter droegen. Vergden die beslissingen niet regelmatig overleg van een klein college? Teneinde aankreeg medio' 44 ca. 220 000 bonkaarten per maand, andere groepen kregen er 30 000 tot
Van Riessen, geboren in 191 I als zoon van een boer tevens groentenhandelaar in Bloemendaal, was niet alleen een gereformeerde, maar ook een anti-revolutionair. In Delft, waar hij electrotechniek had gestudeerd, was hij praeses geworden van de SSR (Societas Studioscrum Reformatorum), een jaar daarna praeses van de landelijke SSR. In '40 _' 42 had hij met veel energie deelgenomen aan het bijeenhouden van de Anti-Revolutionaire Partij, begin '43 was hij in Haarlem en omgeving voor de LO gaan werken. Hij was er in februari '44 gearresteerd maar had zich, intelligent en vasthoudend als hij was, weten vrij te praten. 'De mannen van de LO'
, zo schreef hij ons in '75, 'vertrouwden het niet helemaal, maar er was zo weinig mankracht dat ze het met me gewaagd hebben."
Die 'mannen van de LO'
hadden daar geen spijt van _ wèl Pruys: deze werd eind september uit de Top en uit het Centraal Bureau verwijderd en door de Amsterdamse LO-Ieider H. A. Douqué vervangen. Van Riessen, hoe betrekkelijk jong ook (hij was toen drie-en-dertig), werd voorzitter; hij zou er in belangrijke mate toe bijdragen (meer hierover in deel 10 b) dat de LO en de LKP als organisaties zich met beslistheid op een politiekbehoudend standpunt zouden plaatsen en de vooroorlogse 'antithese'
(gelovigen tegen ongelovigen) zouden terugbrengen in het binnenlands bestel.
Gelijk gezegd: de LO was in hoge mate aangewezen op de prestaties der Knokploegen. Die KP'en waren overigens zelfstandig (zij kregen wèl geld van de LO) en hadden een eigen landelijke leiding. Van die leiding was in de tweede helft van juli door de arrestaties van Leendert Valstar (15 mei), Izaak van der Horst (14 juni) en Johannes Post en Hilbert van Dijk (16 juli) niet veelover - nog maar één lid van de 'oude'
Top van de LKP bevond zich op vrije voeten: de vijf-en-twintigjarige Liepke Scheepstra, en hij, zwaar gezocht door de 'SD'
, kon zich nauwelijks vrij bewegen. De Top van de LO maakte zich grote zorgen over deze situatie; zij vreesde trouwens óók dat de beste van de beschikbare Knokploegen de grootscheepse sabotage, vooral van de spoorwegen, ter hand zouden nemen, zulks tot schade van het 'kraak'
-werk, en zij wenste dat Scheepstra in de landelijke KP-leiding de LO-leider van Brabant-West, R. Rombouts, naast zich zou krijgen. 'Er moet'
, aldus 'Mededelingen no. 6 van de Top van de LO' (7 augustus) 'andere leiding bij KP'
s komen; willen zij niet, dan zal de LO genoodzaakt zijn andere KP's op te richten. Willen zij zelfstandig worden, dan ook geen financiële steun meer van LO ... Willen eerst weten hoe zij verder hun leiding opstellen."
Het geschil werd bijgelegd. 'De band met de KP'
s', zo stond in 'Mededelingen no. 7 van de Top van de LO' (ca. 14 augustus) te lezen, 'is zeer verstevigd door de benoeming van een der provinciale leiders in de Top van de KP. Bovendien heeft de KP nogmaals vastgesteld, dat ze allereerst zal zorgen voor de bonkaarten en daarna zich zal wijden aan ander werk? - nu, voor die bonkaarten werd gezorgd, gelijk reeds vermeld.
Zo was dus Rombouts in de landelijke KP-leiding opgenomen. Er waren intussen ook anderen met wie Scheepstra in die periode regelmatig overleg voerde, ja moest voeren, want los nog van het feit dat hij Amersfoort, de plaats waar hij ondergedoken was, maar zelden kon verlaten, was één persoon onvoldoende om directieven door te geven aan de Knokploegen die zich in bijna alle provincies bevonden" en met hen hun acties te bespreken. Voor de Knokploegen in het westen des lands kreeg P. de Beer ('Witte Piet'
) zitting in de LKP- Top, voor die in
'Joop-Apeldoorn'
) en voor die in het zuiden Jacques Crasborn ('Sjaak-Limburg'
) (de noordelijke provincies waren dus niet vertegenwoordigd.') en bij die drie voegden zich nog een van de drie leiders van de bonnen-transportorganisatie, P. Russchen ('Peter-CDK'
), en de man over wie wij straks meer te schrijven hebben: 'Frank'
, te weten Johannes A. van Bijnen, die toen al enkele maanden bezig was, de Landelijke Knokploegen gereed te maken voor de spoorwegsabotage (vandaar de al gememoreerde bezorgdheid van de LOleiding). Teneinde de verhoudingen met de LO zo goed mogelijk te maken, werd Rombouts voorzitter van de nieuwe LKP-Top, maar aangezien hij niet uit het Knokploegen-werk was voortgekomen, had hij in de kring die hij voorzat, nauwelijks gezag. Er werd daar in de eerste plaats naar Scheepstra geluisterd. 2 Als voorzitter vertegenwoordigde Rombouts de LKP in de contacten met andere organisaties (wij zullen ze straks beschrijven); daarbij kon hij de LKP nooit binden; bij elk punt dat aan de orde kwam, zei hij dat hij het eerst met de gehele Top moest bespreken. De vertegenwoordigers van die andere organisaties kregen zodoende de indruk dat hij eerder de boodschapper was van de LKP dan de voorzitter.
Voor wij nu verder gaan, merken wij op dat in de zomer van '44 in Eindhoven en omgeving nog een tot dusver niet genoemde illegale groepering bestond die zich '
Partisanen-Actie Nederland' noemde (de 'Pan'
). Zoals die naam al aangaf, wilde deze groepering op het geschikte moment guerrilla-activiteit gaan ontplooien. Ze was in maart '44 ontstaan en de leiding beschikte in augustus over de namen en adressen van een zeshonderd jongeren die bereid waren tot actie over te gaan als men daar de middelen voor had; voorlopig ontbraken die. Deze groepering, waarin ook een aantal leden van uiteengeslagen Knokploegen terechtgekomen was, stond in contact met leidende figuren van de Noordbrabantse Knokploegen.
Wij hebben de zorg voor de onderduikers een wezenlijke functiedie weer in Amersfoort plaatsvond, wist Scheepstra, wijzend op de onvermijdelijke represailles, te bereiken'pilotenhulp'
: het naar België en verder zuidwaarts overbrengen van Geallieerde militairen (ontsnapte krijgsgevangenen en bemanningsleden van Geallieerde vliegtuigen die boven Nederland hadden moeten afspringen of een noodlanding hadden moeten maken), en in de vorm van de spionage.
Wat de 'pilotenhulp'
betreft: hoewel nadere gegevens ontbreken, durven wij veronderstellen dat de desbetreffende organisaties de afvoer van die 'piloten'
na D-Day en vooral na de ineenstorting van het Duitse front in Normandië vertraagden: waarom zou men de 'piloten'
aan de gevaren van een tocht door bezet gebied blootstellen als het er naar uitzag dat de Geallieerde bevrijdingslegers spoedig de streken zouden bereiken waar zij zich bevonden?
Het omgekeerde gold voor de spionagegroepen: hun gegevens waren na D-Day belangrijker dan ooit en naarmate de Geallieerde strijdkrachten Nederland dichter naderden, nam die betekenis toe. Tal van spionagegroepen stonden in vaste verbinding met Londen. Er waren in juliaugustus '44 twee geheime '
wegen' naar Zwitserland: Weg A naar het bureau van dr. Visser 't Hooft te Genève, Weg B naar dat van generaal van Tricht te Bern. Van Tricht was in de Zwitserse hoofdstad vertegenwoordiger van het Bureau Inlichtingen (BI) te Londen, Visser 't Hooft ressorteerde onder Gerbrandy'
s departement voor algemene oorlogvoering van het koninkrijk. Via elk van beide 'wegen'
arriveerde eens per veertien dagen, soms nog frequenter, een grote hoeveelheid gemicrofilmde stukken in Zwitserland om vandaar naar Londen gezonden te worden. Van Weg B maakte een aantal 'militaire'
spionagegroepen gebruik, Weg A droeg eerder een civiel karakter; de zendingen van Weg A (illegale bladen en brochures, stukken uit het overheidsapparaat, rapporten) werden in bezet gebied samengesteld en vaak ook van commentaren voorzien door een 'Politieke Commissie'
, die bestond uit mr. G. Slotemaker de Bruïne, N. Stufkens, H. M. van Randwijk (hoofdredacteur van Vrij Nederland), mr. J. Cramer en mr. A. H. van Namen (beiden vooraanstaande medewerkers van Vrij Nederland). Wij herinneren er aan dat in april '44 bij die '
Politieke Commissie' grote verontwaardiging was ontstaan toen zij ontdekt had dat de chef-staf van de Ordedienst (OD), jhr. P. J. Six, zich van oktober '43 af kopieën had laten verschaffen van alle stukken die via Weg A gewisseld waren; die 'spionage op de Zwitserse Weg'
was in mei bevestigd doordat de gemicrofilmde versie van een rapport dat Six had laten extraheren uit alles wat hem was toege
Naast de twee 'wegen'
naar Zwitserland werd ook af en toe, maar voorzover bekend slechts door één spionagegroep ('Sobenlader'
2), gebruik gemaakt van een 'weg'
naar Zweden.
Zeven spionagegroepen beschikten in de zomer van '44 bovendien over vaste radioverbindingen met Londen, d.W.z.met het (nauw met de Engelse geheime dienst MI-6 samenwerkende) Bureau Inlichtingen. Dit waren de groep-'Albrecht'
, de groep-'Packard'
(zij gaf dagelijks meteorologische waarnemingen door die voor de Geallieerde luchtmachten van veel betekenis waren), de Geheime Dienst Nederland, de groep-'Kees'
(met de sub-groep- 'Peggy'
), de 'Dienst-Wim'
(geleid door mr. J. le Poole) en de met de Raad van Verzet verbonden Radiodienst; voorts had de OD een spionageafdeling, Sectie V van het algemeen hoofdkwartier, en ook de OD stond tot eind juni en vervolgens weer van september af in vaste verbinding met Londen.' Twee spionagegroepen hadden daarentegen geen zendverbinding: de groep-'Sobenlader'
die wij al noemdurven uitkomen dat een gegeven belofte niet was uitgevoerd.' (getuige P. J. Six, Enq.,
'Harry'
- een schepping van een van de hoogste functionarissen van de Philips-fabrieken te Eindhoven, ir. Th. P. Tromp; deze maakte voor het doorgeven van zijn rapporten gebruik van Weg B.
Spoedberichten (men denke aan het bericht over de verplaatsing van de uite Luftwaffe-Felddivision) werden natuurlijk steeds per radio doorgegeven, in de regel tegelijk of vrijwel tegelijk door verschillende spionagegroepen; die overlapping was niet in het minst bezwaarlijkhet Bureau Inlichtingen en de Geallieerde Intelligence zagen graag dat belangrijke berichten van één groep door een of meer andere groepen werden bevestigd. Het aantal door BI met bezet gebied gewisselde telegrammen steeg voortdurend; het waren er, telegrammen over technische aangelegenheden van het zendverkeer niet meegerekend, in de drie maanden maart t.e.m. mei '44 ruim 400 geweest, het werden er in de drie maanden juni t.e.m. augustus ruim 900.
Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, de spionagegroepen wat hun betekenis betreft, onderling te vergelijken. De rapporten van Sectie V van de OD, samengesteld onder leiding van de majoor der genie]. Kok, waren van speciaal belang omdat er o.m. de waterstaatkundige toestand van Nederland nauwkeurig in werd beschreven (Kok en Six maakten er zich grote zorgen over dat de bezetter vroeg of laat dijken zou doorsteken en grote keersluizen zou opblazen zodat een aanzienlijk deel van het westen des lands onder water zou lopen). De berichten van de Radiodienst konden van grote waarde zijn doordat Jan Thijssen die die dienst had opgericht, in 'binnenlandse'
zendverbinding stond met een aantal posten in het land. Hoogst belangrijk was ook het werk van de door mr. e. Brouwer geleide groep-'Albrecht'
; deze groep maakte voor het binnenslands doorgeven van berichten in Noord-Brabant sinds februari en in Limburg sinds juni gebruik van de diensttelefoonnetten van resp. de Provinciale Noordbrabantse en Provinciale Limburgse Electriciteitsmaatschappij en zij had sinds begin juni twee uit Londen gekomen marconisten (W. Visser en K eh. Mooiweer ') op een eenzame boerderij in de Biesbos zitten, goed beschermd door cordons van 'waarnemers'
(de zendpost werd bij de grote Duitse razzia in de Biesbos welke wij eerder vermeldden, niet ontdekt). Brouwers hoofdkwartier bevond zich in Rotterdam; van daaruit werden verbindingen met het gehele land door9
'vaste gewoonte dat elke middag tegen 18 uur de post voor de radiozender Rotterdam verliet. Deze post, die voornamelijk spoedberichten van militaire aard bevatte, kwam nog dezelfde avond bij de marconisten in de Brabantse Biesbos aan, waar - dank zij een uitstekend contact met Engeland - voor vlotte doorzending werd zorggedragen. Het verbindingennet met Rotterdam als middelpunt was nu zo opgezet, dat alle post uiterlijk om 17.30 uur binnen moest zijn. Dan vond een snelle schifting plaats van de kopij, die voor fotografie bestemd was, en de spoedberichten, die naar de zender gebracht werden. In de regel werd aan dit tijdschema goed voldaan. De koerierster uit Amsterdam kwam nooit over tijd. Pasklaar voor de fotografie bevatte haar kopij, die werd vervoerd over het traject met de talrijkste 'SD'
-controles, de pas binnengekomen gegevens uit geheel Noord-Holland. Alles, wat om 12 uur te Amsterdam was, werd hierin verwerkt, waarbij dus ochtendmeldingen uit Den Helder over binnengelopen of uitgevaren Duitse convooien konden zijn. De post van 'Adriaau'
, die omstreeks 12 uur uit Zwolle ging, was vaak op het nippertje, daar er niet zelden vertraging was op dit lange traject, doelwit van veel treinbeschietingen. De Zwolle-kopij bevatte enkele ochtendmeldingen, maar over het algemeen nieuws van de vorige dag uit het oosten en noorden des lands. Een speciale koerierster arriveerde uit Utrecht, waar de post van Midden-Nederland werd geredigeerd. Het was beter een aparte dienst hiervoor in te lassen, dan de koerierster [uit Zwolle] in Utrecht een half uur oponthoud te bezorgen, waardoor ze de kans liep, in Rotterdam de aansluiting op de zender te missen. Ook de medewerkers uit de omgeving van het centrum wisten, hoe laat hun melding ter plaatse moest zijn om snel behandeld te kunnen worden.
Om 18 uur was de drukte op het centrale contactadres afgelopen. De koerierster voor de zender was naar Brabant gegaan en zou pas om 23 uur terugkeren, ook op haar terugreis beladen met materiaal, namelijk de stof voor de fotografie uit het gebied van 'Frans'
[het zuiden des lands] en ingekomen telegrammen uit Engeland. De koeriersters uit Amsterdam, Utrecht en Zwolle reisden terug naar hun haardsteden, allen voorzien van een brief voor hun chef, waarin organisatorische aanwijzingen, kritiek op het geleverde werk, en nieuws over het wel en wee van de groep. Na 18 uur draaide de centrale administratie op volle toeren. Het ingekomen materiaal werd geordend, voorzover nodig getypt, en - als het de daarvoor bestemde dag was - diezelfde nacht gefotografeerd. De volgende ochtend vroeg bracht een koerierster het filmrolletje naar de plaats van verzending"
Albrecht meldt zich p.9'Albrecht'
maakte in de regel gebruik van de Weg B; zij gafin de maanden januari-augustus '44 vijftien militaire spionagerapporten door: meer dan 1000 pagina's gegevens met daarbij gevoegd bijna 400 schetskaarten.
Wij vermeldden het gebruik door de groep-'Albrecht'
van de diensttelefoonnetten van provinciale electriciteitsmaatschappijen. Daaraan voegen wij nu toe dat enkele PTT-technici van eind '42 af in de districtscentrales van het '
gewone' Nederlandse telefoonnet (niet al die districten waren onderling automatisch bereikbaar) clandestiene schakelingen hadden aangebracht zodat degeen die de desbetreffende nummers kende, buiten de telefonistes om door het gehele land kon opbellen. Een ondergedoken politie-inspecteur, W. E. Sanders, die met de bedoelde technici in contact was gekomen, had dat clandestiene net aangehaakt aan het LOjLKP-complex; hij had zich voorts (hetzelfde deden ook anderen) beijverd om V-Männer van de 'SD'
en andere verraders op te sporen. Zijn Centrale Inlichtingendienst had in de zomer van '44 dertig dag en nacht bezette telefoonposten in het gehele land, de staf van de CID in Den Haag stond daarmee in vaste verbinding.
Nog zijn wij niet klaar met ons overzicht. Wij moeten nog melding maken van de financiële hulp die aan de illegaliteit werd gegeven, van de illegale CPN, van de Raad van Verzet, van het Nationaal Comité van Verzet, van de Ordedienst en van de 'Natura'
-organisatie.
Eerst dan de financiële hulp.
Toen wij over de illegale pers schreven, deden wij al uitkomen dat illegale groepen voor hun eigen werk geld inzamelden. Ook de LO, ja elke verzorgingsgroep deed dat; sommige onderduikers konden in hun eigen kosten van levensonderhoud voorzien, andere hadden financiële hulp nodig. Bijna steeds was die hulp nodig voor de gezinnen van onderduikers. In dat opzicht deden de kerken veel (tot eind september '44 werd door het Fonds voor Bijzondere Noden van het katholiek Episcopaat f 8 mln uitgekeerd, door gemeenten van de Nederlandse Hervormde Kerk vermoedelijk niet zoveel minder en door de Gereformeerde Kerken enkele miljoenen) - daarnaast had het uit 'De Zeemanspot'
in de loop van '43 voortgekomen Nationaal Steunfonds het verstrekken van gelden aan onderduikers, aan hun gezinnen en aan illegale groepen ter hand genomen.
Dit NSF, een schepping vooral van de Zaandamse bankier Walraven van Hall, had in januari '44 van de regering vernomen dat deze garant stond voor zijn uitgaven tot een voorlopig maximum van f 10 mln (het bedrag werd begin augustus '44 tot f 20 mln verhoogd en in de tweede 9'garantie'
die van Hall van een der geheime agenten ontving', werd hij uitdrukkelijk gemachtigd, gelden te gebruiken 'voor steunverlening aan ondergrondse groepen en organisaties in hun strijd tegen de vijand'
). Het NSF, de 'bankier van het verzet'
(als zodanig uniek in de bezette landen van Europa), ontving giften van particulieren en particuliere instellingen, sloot leningen af (minimumbedrag f 25000) en kreeg grote bedragen die met het NSF samenwerkende belastinginspecteurs ('het Belastingverzet'
) door allerlei manipulaties wisten vrij te maken. Wat gebeurde met dit geld? Een deel ging via 'De Zeeman spot'
als aanvullende steun naar de gezinnen van bijna vijfduizend opvarenden van de koopvaardij, van ca. veertienhonderd opvarenden van de marine en van ca. driehonderd andere militairen die in dienst stonden van de Nederlandse regering. Voorts liet het NSF in de zomer van' 44 aan naar schatting tienduizend gezinnen van onderduikers of van gearresteerde illegale werkers gemiddeld f 100 per maand uitbetalen en overeenkomstige bedragen aan wellicht achtduizend Joodse onderduikers. Tenslotte stelde het gelden ter beschikking aan illegale groepen (zulks al voordat de 'tweede machtiging'
uit Londen was ontvangen), in de zomer van' 44 naar schatting f 100 000 per maand. Er was een groot net van medewerkers, bijna tweeduizend in het gehele land, elke steunaanvraag werd zorgvuldig bekeken, voor uitbetaalde bedragen werden (behalve door de Joodse onderduikers) kwitanties getekend. Van Hall was een groot organisator, een bij uitstek inspirerende leidersfiguur bovendien - hij gaf zich veel moeite, fricties binnen en tussen de illegale groepen te overwinnen; hij werd dan ook vaak aangeduid als 'de olieman'
.
Zo bestond er bij sommige organisaties groot wantrouwen tegen de illegale CPN. Zeker, de nieuwe partijleiding welke in de lente van '43 op advies van de Komintern-verbindingsman Daan Goulooze door Jan Postma was gevormd, stelde zich ruimer op dan de vorige welke door Paul de Groot was gedomineerd, maar wie De Waarheid las, kreeg toch menigmaal het gevoel dat de communisten het achterdeurtje van de z.g. dictatuur van het proletariaat lieten openstaan. Anders dan in de eerste jaren van de bezetting het geval was geweest, had de CPN van de tweede helft van '43 af geen eigen sabotageploegen meer - wat van die ploegen over was, werd via Gerben Wagenaar, lid van de Raad van Verzet, aan die Raad als het ware aangehaakt. De CPN verdween daarmee ietwat uit het zicht van de 'SD'
. 'Eine illegale kommunistische Partei', aldus het laatste
Vermoedelij k zullen wij de zin: 'Eine illegale kommunistische Partei konnte bisjetzt nicht festgestellt werden', zo moeten interpreteren dat aan de 'SD'
na de arrestatie van Goulooze en Postma (14 november '43) geen communisten in handen waren gevallen van wie hij wist dat zij de communistische partij organisatorisch bijeenhielden en daar leiding aan gaven. In werkelijkheid had Jaap Brandenburg na Postma's uitschakeling een nieuw partijbestuur gevormd waarin o.m. Wagenaar en A. J. Koejemans zitting hadden; deze laatste trad als hoofdredacteur van De Waarheid op waarvan elk nummer aantoonde dat de illegale CPN wel degelijk nog bestond; ook het Solidariteitsfonds waarin gelden terechtkwamen die voor ondergedoken communisten en voor de gezinnen van hen en van gearresteerden bestemd waren, bleef bestaan.
Van de CPN komen wij bij de in maart-april '43 door Jan Thijssen opgerichte Raad van Verzet (RVV).
Toen Thijssen tot die oprichting overging, deed hij dat mede uit weerzin tegen de zijns inziens te passieve OD. In die OD vervulde hij een belangrijke functie: hij was hoofd van het binnenlandse zendernet, de Radiodienst. Daarnaast had hij sinds april '43 een eigen zendverbinding met Londen. Die zendverbinding verloor hij in september '43 en korte tijd later verbrak Six alle banden met hem waardoor hij ook het binnenlandse zendernet kwijtraakte. Begin '44 evenwel kwam hij opnieuw in rechtstreeks contact met Londen doordat een vertrouwde medewerker die hij naar Engeland had gezonden, A. W. M. Ausems, als agent van BI terugkeerde; bij Ausems voegde zich begin j uni een tweede BI-agent, J. de Blooys, en wij vermeldden al dat Thijssen aan BI belangrijke informatie kon doorgeven mede doordat hij zijn (binnenlandse) Radiodienst opnieuw had opgebouwd. Men moet de dubbele functie van Thijssen goed in het oog houden: hij was hoofd van de Radiodienst welke hij als het ware als zijn particuliere eigendom beschouwde, en hij was lid van de Raad van Verzet. In die Raad zaten van meet af aan ook andere illegale werkers die leiding gaven aan bepaalde vormen van illegale activiteit welke niet het etiket van de RVV droegen: Gerrit- Jan van der Veen had zijn Persoonsbewijzencentrale, Johan Doorn gaf een eigen illegaal blad uit, De Oranjekrant.
1 Meidunoen aus den Niederlanden, 182 (IS aug. 1944), p. ]2.
De RVVals zodanig had tot eindjuni '44 enkele helpers van de vijand uit de weg geruimd, een paar overvallen uitgevoerd op distributiekantoren en bevolkingsregisters (maar niet in de verste verte zoveel als de Knokploegen), enkele gevangenen weten te bevrijden, 'kleinere'
sabotage bedreven (telefoonkabels doorgesneden, stro-opslagplaatsen in brand gestoken, goederenwagons onklaar gemaakt) en in vier gevallen het productieproces in enkele fabrieken voor enige tijd onderbroken. Grote omvang had die sabotage dus niet aangenomen; sabotagemiddelen waren schaars - die konden in grote hoeveelheden slechts uit Engeland komen. Op dat laatste bleef Thijssen hopen en toen eenmaal de strijd in Normandië was ontbrand, deed hij aan zijn medeleden van de Raad van Verzet (van der Veen was in mei in Duitse handen gevallen en in juni gefusilleerd) het voorstel, een door hem geleid Operatie-Centrum (OC) te vormen hetwelk de groepen van de RVV op militaire leest zou schoeien - groepen die zich geheel op de sabotage zouden toeleggen. Het voorstel werd begin juli aanvaard. Er vloeide uit voort dat, in het perspectief van Thijssen, de RVV-groepen (zoals al met de Radiodienst het geval was) alleen met hèm te maken hadden, niet met de overige leden van de Raad.
Wat die overige leden betreft: Wagenaar was commandant van de RVV-groepen in Noord-Holland en vertegenwoordigde de RVV in de linker-sectie van de gecoördineerde illegaliteit, Johan Engel vertegenwoordigde de RVV in de 'Kern'
(daarover straks meer), J. J. van der Gaag onderhield de contacten met de OD en de LKP op de z.g. Donderdagmiddag-bijeenkomsten (ook daar komen wij op terug) en Doorn en Marinus Couvée hadden geen speciale uitvoerende taak. De Raad kwam in de regel eenmaal per week bijeen.
Hoe talrijk en hoe sterk waren de groepen van de RVV?
In de zomer van '44 was de RVV in het zuiden des lands nog pas in opbouw, mede doordat Thijssen medio juli de commandant-Zuid, dr. J. Hoekstra, een chemicus van Philips die zich zeer had geërgerd aan de autoritaire toon waarin Thijssen zijn missives placht te stellen, bruusk had ontslagen. Er waren RVV-groepen in Noord-Brabant, enkele in Limburg, geen in Zeeland. Ook waren er groepen in Twente, bijeengebracht door een beroepsofficier, de kapitein der infanterie A. F. Lancker, op de Veluwe, in Utrecht, in de Zaanstreek (in die Zaanstreek zaten er talrijke communisten in) en in Rotterdam (sinds kort), Den Haag en Leiden. Met de drie noordelijke provincies had Thijssen geen contact. Spreken wij hier van 'groepen'
, dan moet men die niet zien als eenheden die in juli en in de eerste weken van augustus '44 al veelvuldig daadwerkelijk ingrepen
Nu het Nationaal Comité van Verzet, het Ne.
Dit was een illegale groep, in juni '43 opgericht door L. Neher, de door de bezetter ontslagen directeur van de telefoondiensten in Rotterdam en Den Haag, de oud-planter A. van Velsen en een van de directeuren van het Nationaal Luchtvaartlaboratorium, J. L. Chaillet. Deze laatste was in de herfst van '43 gearresteerd en zijn plaats in de leiding was toen na enkele maanden ingenomen door een vrouw: mr. M. A. Tellegen. Het NC (verscheidene ondergedoken studenten verleenden er belangrijke medewerking aan) gaf door middel van gestencilde stukken aanwijzingen door aan ambtenaren en bedrijfsleiders hoe zij de Duitse maatregelen met name op het gebied van de arbeidsinzet het effectiefst konden tegengaan. Het was oorspronkelijk bedoeld als samenbundeling van bestaande illegale groeperingen (de wil daartoe had ook bij Thijssen voorgezeten toen deze de Raad van Verzet oprichtte) - in feite was het NC (evenals trouwens de RVV) een illegale organisatie naast andere geworden en stond het met slechts enkele van die andere in vast contact, het NC vooral met het Nationaal Steunfonds en met de Ordedienst; die contacten werden door Neher onderhouden; deze was, evenals trouwens Six, van een diep wantrouwen jegens de communisten vervuld.
Bij Six (wij komen nu tot de OD) had dat wantrouwen een nog wat breder karakter; in zijn opvattingen speelde, zoals wij in de delen 6 en 7 uiteengezet en in deel 9 herhaald hebben, beduchtheid voor wat in de bevrijdingsdagen, in de z.g. vacuüm-periode, kon gebeuren, een belangrijke rol, hij vreesde bovenal een herhaling van 'november '
18'. Bij die bevrijding moest, meende hij, zoals in buitengewone omstandigheden gebruikelijk was, onmiddellijk de staat van beleg afgekondigd worden, hetgeen zou betekenen dat het gehele land onder militair gezag zou worden geplaatst. Voor de uitoefening van dat gezag was een goed voorbereide organisatie nodig die zich, was de bevrijding eenmaal een feit, met eigen bekendmakingen'tot in alle details'
met mr. J. Donner, lid van het Vaderlands Comité, besproken en door deze goedgekeurd ') en die organisatie was hij van de zomer van '42 af van zijn Algemeen Hoofdkwartier uit (dit was van eind maart '43 af gevestigd in de kosterij vim de Koepelkerk aan het Leidsebosje te Amsterdam) weer gaan opbouwen; in dat kader waren in de gewesten, in de districten of plaatselijk enkele honderden commandanten onverdroten bezig geweest om, conform de .uit Amsterdam ontvangen aanwijzingen, in samenwerking met 'goede'
Nederlandse autoriteiten die of nog in functie of afgezet waren, nadere regelingen voor te bereiden. Wel te verstaan: ook directe steun aan de Geallieerden achtte Six wenselijk; wij herinneren aan het belangrijke spionagewerk van Sectie V van het Algemeen Hoofdkwartier en voegen toe dat Six op 1 mei '44 de commandanten van de 19 gewesten waarin het land door zijn voorgangers was ingedeeld, opdracht had gegeven, 'stoottroepen'
te vormen welke, als men er voldoende middelen voor kreeg, sabotage dienden te bedrijven en guerrilla-acties dienden uit te voeren. Van de vorming van die 'stoottroepen'
was in de zomer van '44 nog niet veel terechtgekomen behalve in delen van Noord-Brabant. Six liet in die tijd zijn gewestelijke commandanten vragen over hoeveel manschappen zij beschikten; de cijfers optellend die zij op hun beurt van hun districts- (en dezen weer van de plaatselijke) commandanten hadden gekregen, kwam hij tot een totaal van honderdduizend man - voorshands waren dat, daargelaten of de ondercommandanten niet in sommige gevallen te hoge cijfers hadden opgegeven, papieren vrijwilligers. Sabotagemiddelen ontbraken en hier en daar waren wel wat wapens bijeengebracht maar dat waren er maar weinige; de OD-groep op Tholen bijvoorbeeld die eind augustus van de gewestelijke OD-commandant opdracht gekregen had, 'een wapenarsenaal aan te leggen'
, kreeg de beschikking over acht handvuurwapens, met inbegrip van 'een ganzenroer uit het jaar 1650'
2; voor de twee bruikbare revolvers waren welgeteld 14 patronen beschikbaar.' In Nijmegen bezat de OD zeven geweren met 'onvoldoende of zeer slechte munitie die soms nog niet eens paste."
Naar verhouding stond het er elders in het land niet beter voor, zij het dat men .soms wel meer wapens bezat." Dat alles wil niet zeggen dat gewes
1 P.]. Six: 'Verslag over de OD'
(1946), p. 33-34 (Doc 11-582, a-r). 2 G. Heyboer: .Slechts een plicht. Geschiedenis van de OD op het eiland Tholen (1948), p. 12. 3 A.v., p.20. 4 P. Nuis: Nijmegen in de branding (1945), p. 14. 5 Zo hadden OD'ers in Venlo
Gelijk gezegd: wat de OD in de zomer van '44 aan '
stoottroepen' op de been kon brengen, had niet veel om het lijf. Men moet daarbij in het oog houden dat het Six moeilijk viel, regelmatig in verbinding te blijven met zijn gewestelijke commandanten. Hij had opdracht gegeven, een binnenlands zendernet op te bouwen met 24 zend- en ontvangstposten maar dat net was wegens zijn kwetsbaarheid nog niet in gebruik gesteld. Hij had voorts in Amsterdam en omgeving een door J. Carels opgebouwd elandestien telefoonnet tot zijn beschikking hetwelk een eigen centrale had die op het geheime PIT-net (het net van de Centrale Inlichtingendienst) was aangesloten, maar buiten Amsterdam functioneerden die verbindingen slecht; men kon eind augustus alleen Alkmaar, Haarlem, Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Hilversum bereiken. De gewestelijke commandant-Limburg, generaal-majoor b.d. J. R L. Jans, schreef in '46 in zijn verslag onder de datum 5 september ('Dolle Dinsdag'
) dat hij van het Algemeen Hoofdkwartier van de OD 'sedert weken geen bevelen, aanwijzingen of berichten (had) ontvangen."positie in Zuid-Amerika. 2 J. R L. Jans: 'Gewest 19 (Limburg) OD (B5). Uittreksel verslag in journaalvorm' (9 febr. 1946), p. I
Van groot belang was bij dit alles dat de OD, al had Six daar ook herhaaldelijk op aangedrongen, uit Engeland geen wapens ontving; waren die wapens wèl gearriveerd, dan had stellig de vorming van de 'stoottroepen'
een belangrijke impuls gekregen nu bleef het accent vallen op de spionage en op de voorbereiding van de uitoefening van het militair gezag. Op dat laatste gebied kende de regering aan de OD evenwel slechts de taak toe om als een soort hulppolitie te fungeren. Eind juni '44 deed de minister van oorlog, van Lidth de Jeude, een brief naar Six uitgaan (door ons al in deel 7 aangehaald) waarin opnieuw gewezen werd op de in Londen opgebouwde organisatie van het Militair Gezag en waarin voorts o.m. stond:
'Bijzondere staat van beleg ... treedt in werking wanneer en naarmate grondgebied door vijand ontruimd Regering acht hoogst ongewenst dat gedurende daaraan voorafgaande vacuüm-periode een ander militair gezag onder ander regime zou optreden ... Taak OD in eventuele vacuüm-periode moet zijn, zich plaatselijk organiseren en beschikbaar stellen aan betrouwbare plaatselijke overheid tot handhaving orde en rust ... OD niet bevoegd, personen in militaire dienst te roepen.'
Die brief bereikte Six pas op 16 augustus. Voordien had hij (het regeringsstandpunt was hem al maanden bekend) jegens de ContactCommissie en jegens het Vaderlands Comité laten betogen dat de regering onverantwoordelijk handelde door in die 'vacuüm-periode'
of 'eventuele vacuüm-periode'
het gezag in de lucht te laten hangen. De Contact-Commissie had terzake geen oordeel uitgesproken, maar wèl geconstateerd dat de opinies van Six en van het Vaderlands Comité (ook het VC zag de OD als een orgaan dat slechts bijstand zou verlenen aan civiele autoriteiten) diametraal tegenover elkaar stonden - de Commissie gaf derhalve Six in overweging, het conflict aan de regering voor te leggen en haar om een nieuwe uitspraak te vragen. Six deed dat, telegrafisch (via 'Albrecht'
dus), zijn eigen opinie aldus weergevend: 'KB'
(met die initialen duidde hij zich of de OD in zijn telegrammen naar Londen aan) 'ziet in mogelijk en zelfs waarschijnlijk dominerend militair aspect der vacuümsituatie'
(d.w.z. dat het 'mogelijk en zelfs waarschijnlijk'
was dat dan gewapenderhand zou moeten worden opgetreden, althans dat daarmee zou moeten worden gedreigd) 'een reden om dringend te verzoeken oppergezag voor korte tijd vacuüm in handen harer provinciale en gewestelijke commandanten te leggen."
'Naar aanleiding
, Het is mogelijk dat de groep-' Albrecht'
dit telegram pas veel later heeft overgeseind, Gerbrandy's departement althans ontving de uitgewerkte tekst pas op 6 december '
44·
'delen wij u uitdrukkelijk het volgende mede. Wij wensen in geen geval een militair bestuur als door u bedoeld. In afwachting van spoedigst mogelijke overkomst van enkele ministers zullen door ons vertegenwoordigers der regering worden aangewezen wier bevoegdheden uitsluitend zullen betreffen het nemen van maatregelen ter handhaving van orde en rust Uw taak zal uitsluitend daarin bestaan uw diensten ter ordehandhaving ter beschikking te stellen van de bedoelde vertegenwoordigers en van het over te komen Militair Gezag onder wiens bevelen u zult staan. Ter voorkoming van schromelijke verwarring en mede in verband met regelingen getroffen met Geallieerde autoriteiten, gelieve u zich strikt aan deze instructie te houden. In verband met vorenstaande kunnen de door u gereedgemaakte bekendmakingen terzijde gelegd daar zij van onjuiste premisse uitgingen."
'Onjuiste premisse'
? Six vond dat de regering van een veel gevaarlijker onjuiste premisse uitging: dat in het 'vacuüm'
geen bijzondere gevaren te duchten waren. Hij legde de regeringsinstructie naast zich neer en bewaarde zorgvuldig de pakken met de gedrukte bekendmakingen. Ook in andere opzichten ging hij het openlijk optreden van de OD verder voorbereiden; de meer dan 30000 speciale oranje-wit-blauwe armbanden welke hij voor OD'ers had laten vervaardigen, worden in die tijd bij de kosterij van de Amsterdamse Koepelkerk afgegeven, 'zo maar, midden op de dag', zoals de koster, H. F. Westerveld, in '70 liet publiceren; 'op die banden moest het waarmerkstempel van de OD worden afgedrukt. Dit werd in de kerk gedaan. Het moest snel gebeuren en de hele zaak moest weer snel uit de kerk.'
) Er werden pakketten van gemaakt, één voor elk gewest.
'Natura'
. 'Natura'
was een organisatie die o.m. met medewerking van enkele ambtenaren van het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd elandestien bij fabrikanten en groothandelaren, soms ook bij de detailhandel, goederen inzamelde waar de onderduikers, de gezinnen van onderduikers en de illegale groepen, gegeven de heersende schaarste, behoefte aan hadden: levensmiddelen, rookartikelen, kleding, schoeisel, schrijfbehoeften, fietsbanden, enz. enz. De organisatie was (na een aanloop in Leiden en in het Gooi) begin '44 opgericht door het Nationaal Comité van Verzet, het Nationaal Steunfonds (dit fourneerde de gelden) en de LO. Er zijn van of omtrent haar, wat de zomer van '44 betreft, nauwelijks stukken bewaard gebleven. Wij veronderstellen dat zij naar verhouding niet veel te verdelen had - een aanwijzing in die richting verschaft het volgende, uit juli '44 daterende bericht in '
Mededelingen no. 3 van de Top van de LO'!: 'Behalve de hoeveelheid kleding die voor gedupeerde personen beschikbaar is'
(bedoeld worden vermoedelijk: gezinnen waaruit de kostwinner was verdwenen) 'heeft het Naturaapparaat een beperkte hoeveelheid voor medewerkers'
(van de LO dus) 'gereserveerd ... Er zijn beschikbaar: dekens, hemden, onderbroeken, overhemden, tricot onderkleding, katoenen hemden, dameskousen, sokken, zolen en hakken, costuums, overalls, damespantalons. Per provincie is beschikbaar 10 à 15 stuks' - hetgeen betekende één op elke honderd LO-medewerkers iets extra'
s kon krijgen.
Juist doordat het een overzicht is, geeft ons panorama van de illegaliteit", opgebouwd uit gegevens die na de bevrijding pas in de loop der jaren beschikbaar kwamen, in zoverre een onvolledig beeld dat er niet in uitkomt dat in die tijd zèlf niemand dat overzicht bezat. Wie lid was van een illegale organisatie, kende slechts de mensen met wie hij rechtstreeks
'Bob'
of 'Jalt'
. Was de actie uitgevoerd, dan keerde de KP'er naar zijn adres terug; was bij die actie bijvoorbeeld een grote hoeveelheid distributiebescheiden buitgemaakt, dan nam hij terecht aan dat de zakken met bonnen te bestemder plaatse zouden aankomen maar hoe dat in zijn werk ging, wist hij niet en zijn KP-leider wist niet méér dan dat zich bij hem een persoon zou vervoegen namens 'het CDK'
die voor het transport van de zakken zou zorgen. De zakken met bonnen werden opgehaald en dan werd, alweer terecht, verondersteld dat zij via die grote, in het verborgen werkende organisatie, de LO, bij de onderduikers zouden belanden, maar hoe die LO was georganiseerd en wie daar plaatselijk of in de districten of landelijk leiding aan gaf, was aan de KP'ers niet bekend. In de illegaliteit wist in beginsel niemand méér dan hij voor zijn eigen taakrnoest weten; niemand overzag de gehele organisatie en ook het zicht van de leiders aan de toppen was beperkt. Het was als werkte men in een dikke mist waarbij de leiders aan de toppen op grond van allerlei berichten en rapporten wel konden vermoeden dat aan de basis goede resultaten werden bereikt, maar hoe dat precies in zijn werk was gegaan, bleef vaak ook voor hen verborgen.
Het gehele illegale werk berustte op onderling vertrouwen; daarom was het ook, gegeven het korte zicht en de beperkte controle-mogelijkheden, zo kwetsbaar. Had zich een verrader in de organisatie naar binnen weten te dringen, dan konden er grote gaten in geslagen worden - elke arrestatie van een illegale werker betekende dat de hem of haar bekende adressen haastig 'schoongemaakt'
en ontruimd moesten worden. Daar kwam nog bij dat wie verantwoordelijkheid droeg, zijn werk niet kon uitvoeren zonder dat er bezwarend materiaal uit resulteerde. Het leven van een ieder die in de illegaliteit op welk niveau ook leiding gaf, was een aaneenschakeling van afspraken; die moesten genoteerd worden. Men deed dat kryptisch maar dat was aan de 'SD'
maar al te goed bekend en als een illegale werker, doordat zijn persoonsbewijs niet deugde of door andere factoren, bij een van de veelvuldige straat- of treincontroles was gesnapt, dan was zijn agenda of wat daarvoor dienst deed, het eerste waar de 'SD'
naar zocht; stonden er aantekeningen in waarvan men niet kon aantonen dat zij onschuldig waren (elk antwoord kon door 'SD'
ers' of '
foute' elementen in de Nederlandse politie onmiddellijk geverifteerd'SD'
wel toevertrouwd, de martelmethoden aan te wenden waartegen slechts weinigen blijvend bestand waren. Wie illegaal werk deed, liep voortdurend aan de rand van de afgrond. Dat wende wel, en niet weinigen waren er die hun taak met opgewektheid uitvoerden, maar dat betekende slechts dat men de angst, waar objectief alle reden voor was, had verdrongen; het werk wàs levensgevaarlijk en ging dus met grote spanningen gepaard.
Bij die spanningen voegde zich na D-Dayeen nieuwe component: de bevrijding die, naar men meende, snel naderde. In zijn aan de landelijke leiding van de LO gewijde bijdrage in Het Grote Gebod, het gedenkboek van de LO/LKP, schreef Ad Goede met betrekking tot de zomer van '44:
'Men juicht bij de successen der Geallieerden en kreunt gelijktijdig: '0, mijn God, hoe lang nog? Wie onzer zal dit overleven? Men is roekeloos en voorzichtig op hetzelfde ogenblik. Er liggen nog tranen op het gezicht, als het zich reeds weer tot een gulle lacht plooit. Men haakt naar huiselijke rust en gezelligheid, maar de kans om deze te hervinden, wordt haast nooit gegrepen. Daar is een bezetenheid die deze mensen voortdrijft, die hen tot raadsels voor zichzelf maakt. Ze vragen zichzelf af, of dit nu niet het echte intense leven is, waarnaar ze dikwijls in hun hart gehunkerd hebben. Maar er is ook een hunkering naar rust, een groot verlangen dat deze waanzin eindelijk van hen zal kunnen afvallen"
sommigen onder de leidende figuren van de illegaliteit hielden zich slechts op de been door regelmatig het stimulerend middel pervitine te gebruiken. Er was voorshands geen ontsnappen aan de 'waanzin'
, het land was nog niet bevrijd.