In de periode van midden september tot midden oktober '44 was Burger de enige minister die het Militair Gezag min of meer dwarszat; hij deed dat op 16 september door in zijn radiotoespraak tot de burgemeester van Maastricht na te laten, deze er op te wijzen dat hij aan het Militair Gezag ondergeschikt was, hij deed het opnieuw tien dagen later toen hij gelastte dat Oost-Brabant niet langer mocht verschijnen - een blad welks publikatie, naar hij aannam of wist, door het Militair Gezag was toegelaten. Andere ministers vroegen zich wel af of alles goed ging maar bemoeiden zich niet met wat het Militair Gezag deed. Dat konden zij ook moeilijk want zij hoorden er vrijwel niets over, behoudens in persberichten. Nagelaten was, Kruls in zijn instructie de verplichting op te leggen, periodiek schriftelijk rapport uit te brengen aan de regering. Voor de militaire commissarissen gold de verplichting dat zij eens per week een verslag van hun werkzaamheden moesten doen toekomen aan de staf Militair Gezag - het was die staf dus heel wel mogelijk, in eigen rapporten aan de regering weer te geven wat in een bepaalde periode (een week, twee weken, een maand desnoods) was verricht, maar de regering had er niet om gevraagd en Kruls had geen behoefte om haar met regelmaat in te lichten. Dit was een van de factoren die bevorderden dat het al begin november tot een scherp conflict kwam tussen het kabinet en de chef-staf Militair Gezag - een eerste conflict slechts, dat inleiding werd tot een reeks welke voortduurde tot het tweede kabinet-Oerbrandy was verdwenen. Wij zullen die conflicten in hoofdstuk 13 ('Regering en Militair Gezag'
) beschrijven, waarbij wij nog opmerken dat aan dat hoofdstuk een hoofdstuk voorafgaat ('Arrestatiebeleid'
) dat weliswaar niet alléén gaat over de moeilijkheden welke zich terzake tussen de ministers en het Militair Gezag voordeden, maar waaruit toch wel zal blijken, ter inleiding als het ware op hoofdstuk 13, dat de verhouding tussen het kabinet en het Militair Gezag veel te wensen overliet. . Dit hoofdstuk, hoofdstuk 9, heeft een andere functie; het wil een beeld geven van wat het Militair Gezag in het bevrijde Zuiden heeft verricht, zulks evenwel met twee belangrijke uitzonderingen: zijn bemoeienissen 57'foute'
elementen en met hun behandeling komen in hoofdstuk 12 aan de orde en zijn omvangrijke activiteiten ter bevordering van de hulpverlening, vlak na de bevrijding, aan die delen van Nederland benoorden de rivieren waar hongersnood heerste, zullen wij in deel 10 b beschrijven.
In het begin van het vorige hoofdstuk wezen wij op de positie van Shaef en de Shaef-Mission. Hier willen wij met nadruk herhalen dat de lezer in het oog moet houden dat het Militair Gezag, optredend in het bevrijde Zuiden, óók optrad onder de verantwoordelijkheid van Shaef en dat het, wat de materiële bijstand betrof welke het aan de bevolking in het Zuiden wilde verlenen, volstrekt van Shaef afhankelijk was - afhankelijk in die zin dat Shaef zelf voor de nodige goederen diende te zorgen of, indien de Nederlandse regering die goederen kon leveren, diende goed te vinden dat zij naar het Continent werden overgebracht en daar te bestemder plaatse afgeleverd. Shaef nu had in de laatste maanden van '44 en de eerste van '
45 zorgen van velerlei aard. Daar waren politieke zorgen bij (het kwam in november in België tot een gevaarlijke crisis welke wij nog zullen behandelen), maar de militaire stonden uiteraard voorop. In oktober en november bleef de bevoorradingsbasis van de Geallieerde strijdkrachten bedenkelijk smal en nauwelijks was Antwerpen in gebruik genomen of men werd (medio december) verrast door Hitlers Ardennenoffensief. Het duurde een maand voordat men de Duitsers had teruggedrongen - pas toen konden nieuwe Geallieerde offensieven in actieve voorbereiding worden genomen. Oorlog voeren is haast steeds worstelen met de tijd en worstelen met tekorten. Wapens zijn er zelden -, transportmiddelen (schepen, treinen, vrachtauto's) zijn er nooit genoeg, en elke maand, elke week, elke dag telt Uit die gehele situatie vloeit de noodzaak voort om te werken met strikte prioriteiten waarbij in beginsel de militaire prevaleren boven de civiele. Wie in oorlogstijd iets wil bereiken voor de burgerbevolking, moet dan ook in de eerste plaats de frictie overwinnen die van de oorlogvoering uitgaat. Primair is immers alle activiteit gericht op het front: dáár valt de beslissing.
Die V-I'S, hoofdzakelijk gelanceerd van verschillende plaatsen in Overijssel en de Achterhoek, volgden een koers die ze, wat de steden betrof, veelal Nijmegen, Den Bosch, Tilburg en Breda deed passeren. Bijna I 800 werden er geregistreerd door de Tilburgse luchtbeschermingsdienst (de corresponderende cijfers voor Nijmegen, Den Bosch en Breda zijn niet bekend) en van die bijna I 800 stortten er 37 op Tilburgs gebied neer; op het gebied van Breda was dat met 25 V-I'S het geval. Het is een redelijke schatting dat in totaal tussen de 100 en 200 V-I'S in de provincie Noord-Brabant tot ontploffing zijn gekomen en dat daarbij vele tientallen doden zijn gevallen (in Den Bosch alleen al door het neerstorten van één V-I kort voor Kerstmis negentien, in Kaatsheuvel in januari '45 een-en-twintig, in Waalwijk in februari zeventien) en enkele honderden lichtgewonden. Ook enige voor Antwerpen bestemde V-2'S stortten op Noord-Brabant neer. De V-I'S kwamen in de regel des nachts over. 'In Den Bosch'
, aldus Antoon Coolen, 'waar vele nachten er onrustig van zijn, hebben ze een schietgebedje tot de Zoete Moeder der stad: 'Och, Lieve Vrouwkefgeef hem nog een douwke!"
"
Wij hebben de artilleriebeschietingen genoemd. Zij waren aan het front langs de grote rivieren een van de factoren welke tot evacuaties
'Hoewel ... de Geallieerde militairen zich niet altijd disciplinair gedroegen (vooral in de Betuwe zijn vele gevallen van diefstal in geëvacueerde gemeenten voorgekomen), was toch in het algemeen de verhouding met de burgerbevolking zeer hartelijk', aldus het officiële eindverslag van het Militair Gezag.' Dat is wel heel kort geformuleerd. Zoweloverde relaties met de Geallieerde militairen als over de plunderingen is meer te zeggen.
Wat die relaties betreft, stellen wij voorop dat de Geallieerde strijdmacht in eerste instantie een overweldigende indruk maakte; zij werd toegejuicht en bovendien oprecht bewonderd. De vergelijking met de armelijk aandoende Wehrmacht viel zeer ten gunste van de Geallieerden uit. 'Niet alleen het gewapende leger'
, zo gaf Coolen zijn impressies uit de eerste maanden van '45 weer,
Bewondering dus. Ook dankbaarheid. Op die dubbele grondslag ontstonden met name in de depotgebieden en in de steden die als verlofoorden gingen fungeren (van tijd tot tijd kregen de militairen die aan het front stonden, twee dagen verlof), hartelijke betrekkingen tussen Nederlandse burgers en hun Geallieerde bevrijders - betrekkingen die misschien (het is moeilijk hierover te generaliseren) iets gemakkelijker werden aangeknoopt met de Britten dan met de Amerikanen omdat die laatsten, hoewel ruimer in hun spullen waarin zij de burgerij konden laten delen", een cultuur en een leefpatroon meebrachten die verder van de Nederlandse cultuur en het Nederlandse leefpatroon waren verwij
, Antoon Coolen: Bevrijd vaderland, p. 90. 2 Een inwoner van Heerlen die tegenover een als recreatiehuis ingericht klooster woonde waar Amerikaanse militairen die in de buurt van Aken streden, hun twee dagen verlof kwamen doorbrengen, schreef begin februari '45 in een brief aan kennissen dat er onder die Amerikanen '
velen' waren die op het gefuif in het recreatiehuis niet zo gesteld waren; die kwamen bij zijn gezin eten. 'Sommigen brengen rantsoenen mee en anderen gaan in de Kweek-'
school eten' (daar was een mess ingericht) 'of brengen hun eten vandaar naar hier en wij ruilen dan ... Af en toe brengen ze ook kleren mee; die zijn er genoeg in Aken en worden door de Yankees de ramen uitgegooid als ze in de weg liggen Gisteren kreeg M. Th. een Waterman vulpen en potlood, waar ik nu mee schrijf We leren alle Europese volken kennen'(nl. in de personen van naar de Verenigde Staten geëmigreerden of van afstammelingen van emigranten, die dienst hadden genomen); 'wij hadden op bezoek o.a. Ieren, Schotten, Engelsen, Indianen, Joden, Spanjaarden, Italianen, Portugezen, Grieken, Oostenrijkers, Polen, Noren, Finnen, Russen, Fransen en mengsels! Ik maak van een en ander mijn werk. Half boer (kippen, konijnen, kalkoen i), half soldatenvader. Ik heb nou werkelijk een gezellig leven, de eerste keer in mijn drie-en-dertigjarige loopbaan. Het mag van mij nog jaren duren, vooral nu wij voldoende te eten hebben.'
Zijn vrouw voegde toe: 'Het klooster is recreatiehuis We hebben er een keer op een avond met een paar Amerikaanse gasten een kijkje genomen. Er komen twaalf tot vijftien meisjes dansen en er zijn dagelijks 'n tweehonderd soldaten. Dus je snapt 't, Je mag er naderhand wel eens met de wijwaterkwast doorheen gaan ... In Geleen komen er in elk gevalover enkele maanden vijftien jonge Yanks bij en dat is nog maar Geleen! Er blijven regimenten naderhand hier over. En de halfbloedjes doen de deur
'Er is een grote vriendschap ontstaan tussen de Engelse soldaten uit Londen, uit Yorkshire, uit Kent, uit Wales en Schotland en de mensen van ons dorp. Waar ze in huis vertoeven, zijn ze voor onderdak gevraagd en voor de wederzijdse begeerde gezelligheid in een zij 't slechts schaars verlichte woning - waarvoor zij, de Engelsen, de petroleum meebrengen -, terwijl het buiten koud is of regent in de duisternis. Als er een piano is, wordt er piano gespeeld, waar geen piano is, speelt de Tommy harmonica of mondorgel, de Schot zijn bagpipe. Hij leert zijn liederen, hij leert de kinderen de Engelse kinderversjes en spelletjes of hij vertelt van zijn vrouw, zijn kinderen, zijn moeder ofverloofde en laat foto's rondgaan, terwijl het jongste kind, met zijn baret op, op zijn knie zit en hij zelf met een oranjemuts het hoofd heeft getooid. Al de jongens dragen Engelse distinctieven, die moeder op de mouw moet naaien. Er zijn honderden middelen om over de bezwaren van het taalverschil heen te komen en in het Engels-Brabantse discours begrijpt men elkaar van beide zijden. Inderdaad, de Engelsman is slechts gelegenheidssoldaat. Hij is vader, hij is echtgenoot, verloofde, zoon, hij heeft zijnjob, en nu moet hij vechten. Hij voelt niets voor deze oorlog, niets voor zijn lange diensttijd, maar hij ziet in, dat het noodzakelijk is deze oorlog voor het land te voeren, en daarom doet hij er zonder enig morren aan mee. Hij maakt een door en door gezonde indruk, en hij overstijgt als soldaat, als lid van het leger, zeker verre ons recrutenen kribbebijter-begrip van de Nederlandse soldaat. Hij ... staar in geaardheid en karakter dicht bij ons. In heel zijn huiselijk verkeer met ons is hij net als wij, met dezelfde familiezin en dezelfde hang naar huiselijkheid."
Zo zijn er talloze kringen geweest, talloze gezinnen ook, waarin men' als in dat van Coolen de Geallieerde militairen graag als gasten zag komen zonder dat er iets gebeurde dat aanleiding gaf tot ontstemming. Elders kon die ontstemming wel degelijk ontstaan en bij menige mannelijke Nederlander was sexuele jaloezie er een belangrijke component van. 'Ooit er over gedacht, Bill Smith', aldus de kenmerkende uitbarsting van de Maastrichtenaar Martin W. Duyzings,
'wat de Amerikaan was, vergeleken bij die afgebeulde Europese man met zijn
Er zou over het in Maastricht gevormde Rest-Center 'een boek te schrijven zijn. Het zou', vond Duyzings,
'geen prettig boek worden. En evenmin een complimenteus boek ... Vergeten, Maastricht? Vergeten, hoe de stad haar jonge meisjes zonder protest in Amerikaanse trucks liet laden? Nacht na nacht reden die trucks naar MönchenGladbach, even over de Duitse grens, waar de boys toen nog niet de Fräuleins tot hun beschikking hadden. Eén Amerikaans telefoontje uit Mönchen-Gladbach was voldoende: 'Veertig meisjes voor vanavond.'
Er was een soort van comité in Maastricht, dat dergelijke bestellingen prompt en correct uitvoerde."
Aan dit soort verschijnselen nam vooral de Zuidlimburgse geestelijkheid aanstoot, maar, aldus pater Munsters: 'Enkele pastoors, die aanmerking maakten, ... kregen moeilijkheden met de Amerikanen. Een andere goed bedoelde, doch overigens naïeve methode om 'alles in goede banen te leiden'
door juist ook nog de beste meisjes in gevaar te brengen' (de bedoelde pastoors gaven zich blijkbaar moeite opdat slechts de meisjes die als de meest zedige golden, zich voor contact met de Amerikanen beschikbaar stelden) 'kon de zedelijke ellende slechts vermeerderen Overigens is er ongetwijfeld soms overdreven."
Dat laatste zal wel juist zijn, maar heft het feit niet opdat, als men van de gepubliceerde Tilburgse cijfers uitgaat" het aantal buitenechtelijke geboorten in het bevrijde Zuiden in '45 ca. tienmaal zo hoog was als in '40 - vermoedelijk mag men Zeeland niet in die vergelijking betrekken; het viel althans de op ZuidBeveland ingezette Canadezen op, dat de mogelijkheden tot sexueel contact er aanzienlijk geringer waren dan- in Noord-Brabant: 'there was ... none of the badinage', schrijft Thompson, 'that had enlivened the troops in Dutch Brabant, no precocious, cheeky urchins in clogs, saying: 'niks in de winkel, kapitein ... tin o'bullybeef; kapitein! ... slapen met zuster', or even,
1 M. W. Duyzings: 'C1-Joe' kwam voorbij (1947), p. 68-69. 2 A.v., p. 129. 3 Pater Munsters in Limburg 1940-1945, p. ISS. 4 Gemeente Tilburg: Tilburg in de oorlogsjaren 1940-1945,
'met moeder?"
1 Het' tin o'bullybeef" onderstreept het motief dat ook Duyzings noemde: 'Je sigaretten. Je geld. Je drank. Je donuts', of, zoals het in januari '45 beknopt op rijm werd uitgedrukt: 'De weg naar '
t hart, naar 't lief/voert over corned beef. '2 Al die verschijnselen zouden zich in het bevrijde Noorden herhalen (wij komen er in deel 12 op terug), wat het westen des lands betreft overigens met dit verschil dat de Canadezen daar niet langer bevreesd hoefden te zijn dat zij de verschrikkingen der gevechten opnieuw te doorstaan zouden krijgen. Dat vooruitzicht was voor de Geallieerde militairen in het bevrijde Zuiden maar al te reëel. Het kweekte zo al niet bij allen dan toch bij velen hunner de behoefte het er nog eens van te nemen (het kon de laatste keer zijn) alsmede een zekere onverschilligheid die zich zowel in vernielzucht als in plunderzucht kon uiten.
Plunderen en vernielen kon men het gemakkelijkst in de geëvacueerde streken. Nu, daaraan was geen gebrek. Het viel nog te begrijpen dat de Amerikaanse parachutisten uit de verlaten huizen van Groesbeek alles haalden wat zij voor hun stellingen konden gebruiken (deuren, ledikanten, tafels, stoelen, kachels, fornuizen) maar daarnaast werden, aldus een plaatselijke geschiedenis, 'alle brandkasten ... opgeblazen en van hun inhoud beroofd. Ook van de kluis in de sacristie werd een muur weggehakt. Dat hier vaklui bezig waren geweest, bleek wel, want uit de monstrans waren alle edelstenen verdwenen."
Dit was geen geïsoleerd verschijnsel. Eind '44 verzamelde een overste van de marechaussee die tot Phaffs missie bij Shaifbehoorde, E. M. A. Suylen, er in Nijmegen en omgeving de nodige gegevens over welke hij mede op raad van Kruls in een rapport samenvatte dat hij bij Shaef indiende; Eisenhower zond toen onmiddellijk een team mèt Suylen naar Nijmegen op nader onderzoek uit. Dat nadere onderzoek resulteerde in een contra-rapport waarin werd beweerd dat Suylen een overdreven voorstelling van zaken had gegeven - hij moest naar Londen worden teruggeroepen. 'Intussen'
, zo noteerde van Lidth eind januari, 'hebben de plunderingen wel degelijk plaatsgevonden, in ergere mate dan Suylen rapporteerde."
En zij gingen door.
In december was, gelijk eerder vermeld, een groot deel van de Betuwe door de Geallieerden ontruimd - medio februari waren er, zo rapporteerde de militaire commissaris van de Betuwe aan Kruls, 'alle huizen opengebroken, van onder tot boven ondersteboven gehaald en/of leeg
' I '
De plunderingen door Amerikaanse, Britse en Canadese troepen', berichtte Kruls aan de minister van oorlog,
'nemen ontstellende proporties aan; ook nu weer in de gebieden welke pas bevrijd werden (Mook en Gennep). Vrijwel geen huis ... blijft er vrij van. Als de inboedels niet worden weggehaald, worden zU opzettelijk vernield. Zo werden bij de burgemeester van Gennep twee antieke kasten met porcelein uit de ramen geworpen en vervolgens stukgeslagen. De klachten komen van alle kanten; de bevolking toont zich zeer verontwaardigd en verklaart, dat men zulke dingen zelfs van de Duitsers nooit ondervonden heeft ... De legerleiding schijnt er zich weinig om te bekommeren en geen kans te zien of niet bereid te zijn, krachtige preventieve of repressieve maatregelen te nemen.'2
Twee weken later, medio maart, bracht Kruls deze en andere klachten (die andere komen nog aan de orde) in een memorandum ter kennis van de Shaef-Mission. Brigadier de Cazenove berichtte hem toen prompt dat Montgomery persoonlijk maatregelen zou treffen, en deze zijn, aangezien in het bevrijde oosten, noorden en westen des lands niet over vernieling en plundering is geklaagd, kennelijk effectief geweest. Wij willen overigens opmerken dat in het zuiden ook door Nederlanders werd geplunderd (wij vermeldden dat al met betrekking tot Kerkrade) - zo druk zelfs, dat er eind februari bij wetsbesluit (F 15) 'zeer zware straffen'
, de doodstraf inbegrepen, op werden gesteld.
Er werd aan het wangedrag van de Geallieerde militairen geen enkele publiciteit gegeven (ook de Enquêtecommissie heeft er, hoewel haar de zojuist aangehaalde stukken bekend waren, over gezwegen) - dat het Militair Gezag nuttig werk heeft verricht door er op aan te dringen dat de Geallieerde legerleiding de troepen beter in de hand zou houden, spreekt vanzelf.
Bij de overgang naar het Continent telde het Militair Gezag, gelijk eerder vermeld, honderdvijf-en-zeventig officieren en bijna zeshonderd andereJ.
Vrijwel alle officieren die tussen midden september '44 en eind maart '45 aan de organisatie van het Militair Gezag werden toegevoegd, waren uit het bevrijde Zuiden afkomstig. Trouwens, Kruls had in een 'Nadere bekendmaking betreffende de Bijzondere Staat van Beleg'
d.d. 23 september welke in Maastricht en Eindhoven in de pers werd opgenomen I, de toezegging gedaan dat het Militair Gezag met personen uit het bevrijde deel des lands zou worden versterkt. 'Teneinde te bereiken'
, zo heette het in die 'Nadere bekendmaking'
,
'dat de maatregelen van het Militair Gezag zoveel mogelijk in de geest van de bevolking zullen worden genomen en bovendien op grond van de omstandigheid dat de uit Engeland overgekomen staf aanzienlijke uitbreiding behoeft, zullen van stond af aan talrijke landgenoten, die gedurende de bezettingstijd in Nederland hebben vertoefd, bij de verschillende organen van het Militair Gezag worden te werk gesteld.'
Onder Kruls en de sous-chef, Posthumus Meyjes, waren de belangrijkste functies die van sectiehoofd en militair commissaris. Enkele sectiehoofden werden vóór mei '45 vervangen "
maar niet door krachten uit het bevrijde Zuiden en er zijn, voorzover ons bekend, onder de militaire commissarissen in de periode september '44-april '
45 maar twee geweest 'die gedurende de bezettingstijd in Nederland (hadden) vertoefd', twee OD 'ers: de militaire cornmissaris van het district Mijnstreek (ir. C. M. J. A. F. Nicolas) en die van het district Den Bosch (c. P. N. Thomas); de eerste kreeg zijn aanstelling in oktober '44, de tweede in januari '45. 'Van het begin af is het streven geweest'
, legde Kruls in '48 aan de Enquêtecommissie uit,
'dat de heren, komende uit het Militair Gezag-apparaat" te zijner tijd moesten terugtreden en zich moesten doen vervangen door anderen. Het is in het algemeen slecht gelukt, want de uiteindelijke toestand, toen het noorden bevrijd was, was dat de meeste provinciale militaire commissarissen mensen waren die uit Londen waren gekomen ... De overneming van de leiding is altijd heel moeilijk geweest. Om de top in een provincie te vervangen door iemand uit bezet gebied, heeft voortdurend moeilijkheden gegeven."
Waardoor kwam dat? Er waren, dunkt ons, drie factoren. De eerste was dat wie eenmaal in het Militair Gezag een verantwoordelijke functie bekleedde, zijn best deed om die functie te blijven uitoefenen; de tweedeJ.J.'46, zond de sectie ruim zeven-en-dertighonderd krachten uit. 2 D.W.Z.: uit het in Engeland gevormde apparaat. l Getuige H. J. Kruls, Enq., dl. V c, p.'nieuwelingen'
onvermijdelijk met allerlei jaloezieën alsook politieke spanningen gepaard ging: de 'nieuweling'
die door een bepaalde groep in het bevrijde Zuiden als 'haar'
representant werd gezien, werd juist niet als zodanig beschouwd door andere groepen; en de derde factor was dat van een Militair Gezag-officier nogal wat scholing werd gevergd vooral in de beginselen van de Nederlandse staatsinrichting, in de Londense wetsbesluiten en in de verordeningen van de chef-staf Militair Gezag. Die kennis werd aan candidaat-officieren bijgebracht in cursussen die enkele weken duurden; die cursussen werden eerst in Brussel, vervolgens in Breda gegeven aan in totaal ca. driehonderd cursisten welke nagenoeg allen in de bevrijde delen des lands benoorden de rivieren werden ingezet.
Nu zou het onjuist zijn het zo te stellen alsof het bevrijde Zuiden maandenlang nagenoeg uitsluitend is bestuurd door uit Engeland overgekomen officieren. KruIs had al in een vroeg stadium een college van commissarissen in het leven geroepen, bestaande uit personen uit het bevrijde Zuiden, aan welke hij het bepalen van het beleid op het gehele gebied van de economie had opgedragen - en overgelaten. 'Naar boven'
, d.w.z. jegens de Londense ministers, verdedigde hij zijn bevoegdheden met kracht, maar tegen delegatie van die bevoegdheden 'naar beneden'
had hij geen enkel bezwaar, trouwens: de gehele opzet van het Militair Gezag was om de taken welke het in een noodsituatie toevertrouwd had gekregen, zo spoedig mogelijk aan de normale bestuursinstanties over te dragen.
Nauwe samenwerking met dewas een eerste vereiste voor het werk van het Militair Gezag en dieop haar beurt was, gelijk eerder vermeld, tot eind december '44 ingevoegd in het hoofdkwartier van de Army Group. Dat hoofdkwartier bevond zich in Brussel; gevolg was dat deen KruIs met zijn staf ook in Brussel terechtkwamen. Er waren ook andere omstandigheden welke die locatie wenselijk maakten: Brussel had de beste huisvestingsmogelijkheden en, belangrijker nog: ten opzichte van de delen van het bevrijde Zuiden zat men er centraal; er was ook, als de weersomstandigheden het toelieten, een relatief snelle verbinding met Engeland: de in september ,44 in Londen opgerichte Nederlandse
In de Belgische hoofdstad kwam de staf van het Militair Gezag te werken in gebouwen van de universiteit, later mede in enkele andere gebouwen. Grote moeite kostte het om voldoende kantoorbenodigdheden bij elkaar te krijgen en er ging ook tijd verloren voordat men in de organisatie voldoende op elkaar was ingespeeld. De coördinatie bleek een groot probleem te vormen. Aanvankelijk was zij de speciale taak van de sous-chef, Posthumus Meyjes, maar deze werd zozeer met werkzaamheden overladen dat Kruis begin december de coördinatie overdroeg aan een stafbureau waarin Posthumus Meyjes mèt enkele sectiehoofden zitting had. Ja, men had in Engeland wel enige malen oefeningen gehouden maar de arbeid die men in Brussel te verrichten kreeg, was uitgebreider en gecompliceerder dan voorzien was (en moest in januari '45 door moeilijkheden met de stroomvoorziening enkele weken in de kou worden uitgevoerd) - bovendien was de vertraging welke uit de oorlogsomstandigheden voortvloeide, veel groter dan iemand had gedacht. De staf Militair Gezag was voor zijn werk volstrekt afhankelijk van de verbindingen met de militaire commissarissen, maar het duurde menigmaal twee weken of langer voordat een rapport van een militaire commissaris in Brussel binnenkwam en in de periode van midden december tot begin februari werd die termijn nog langer als gevolg van de vorst en de sneeuwval. Evenveel tijd kon verloren gaan wanneer de staf instructies wilde doen toekomen aan de militaire commissarissen. Vervoer was steeds moeilijk. De treinverbindingen waren schaars en van de 50 personenauto's waarover de staf Militair Gezag geleidelijk de beschikking kreeg, waren er eind maart' 45 (wij herinneren er aan dat toen ca. driehonderdvijftig officieren tot de staf behoorden) welgeteld 17 in rijdbare staat, 'de rest'
, aldus een rapport van Kruis, 'staat stil bij gebrek aan reparatiemogelijkheid (monteurs en onderdelen ontbreken)." Kruis van zijn kant deed van eind '44 af zijn best om de gehele staf,gevlogen, enkele malen per week naar Eindhoven en eens per week naar Parijs . .1 Weekrapport MG no. XVIII' (23-30 maart [945) (MG, Staf, secretariaat, doos'de heren van het Militair Gezag vinden het leuker in Brussel."
1 Hem werd evenwel, zo legde hij aan de Enquêtecommissie uit, in de enige provincie die voor de vestiging in aanmerking kwam, Noord-Brabant, door de Geallieerde militaire autoriteiten geen geschikte accommodatie aangeboden (in de grote gebouwen lagen er Geallieerde legereenheden of waren Geallieerde militaire diensten gevestigd). Begin '45 deden de Geallieerde autoriteiten hem weten dat zij bereid waren, in Tilburg een aantal villa's ten behoeve van het Militair Gezag te ontruimen maar '
het middel', zo vertelde KruIs aan de Enquêtecommissie, 'leek mij erger dan de kwaal "
- die ontruiming zou bij de betrokkenen grote ontstemming hebben gewekt. In maart '45 drong het echter tot KruIs door dat de Britse militaire autoriteiten de gebouwen van de Koninklijke Militaire Academie te Breda eerder zouden verlaten dan oorspronkelijk in hun voornemen lag; die kans greep hij onmiddellijk aan en in de eerste dagen van april verhuisde de staf Militair Gezag naar Breda, waarheen door de Britten het nodige Duitse kantoormeubilair was overgebracht uit het Rijnland.
De Enquêtecommissie achtte het, 'hoezeer zij ook overtuigd is van de grote moeilijkheden om in het bevrijde Zuiden een geschikt verblijf te vinden, bepaald een fout, zowel in psychologisch als in technisch en bestuurlijk opzicht, dat de overplaatsing niet veel eerder is geschied. Zonder enige twijfel zou zulk een overplaatsing op grote bezwaren gestuit zijn, doch ... (het) zou ... naar het oordeel van de commissie mogelijk zijn geweest om in Nederland onderdak te vinden, zij het dan op veel minder comfortabele wijze dan te Brussel."
Wij zijn geneigd dit oordeel te onderschrijven; zonder dat wij zouden kunnen aangeven (dat heeft de Enquêtecommissie trouwens ook niet gedaan) wáár de staf Militair Gezag zich had kunnen vestigen voordat hij naar Breda vertrok (wij menen dat Kruls met de gevoelens van een aantal villabewoners in Tilburg heel wel minder rekening had kunnen houden), staat ook voor ons vast dat het onjuist is geweest dat de staf Militair Gezag, in tegenstelling tot die van de prins, meer dan zes maanden lang in Brussel is blijven zitten. Technisch was dat in veelopzichten een voordeel, maar psychologisch en dus bestuurlijk een nadeel. VergelekenJ.'de andere wereld'
: een wereld met meer voedsel, meer brandstof, meer vertier. Ieder die uit het bevrijde Zuiden, al was het maar voor enkele dagen, een bezoek aan Brussel mocht brengen (dat was alleen mogelijk wanneer men er dringende aangelegenheden van algemeen belang te bespreken had en ook dan moesten talloze moeilijkheden worden overwonnen), beschouwde zich als bevoorrecht; alleen al het verblijf in Brussel drukte dan ook op de staf Militair Gezag het stempel van een geprivilegeerde groep.
Wij zouden dat wat ruimer willen stellen: ieder die in het Militair Gezag was opgenomen, genoot niet te versmaden voorrechten. Hij kreeg als militair voldoende te eten, hij had verwarming, hij was tot op zekere hoogte mobiel. Gewone burgers moesten zien rond te komen met rantsoenen die de eerste maanden veel te krap waren, zij kregen geen brandstof en zij hadden geen vervoer. Majoor mr. F. J. H. Snijders, hoofd van de sectie-Juridische Zaken van de staf Militair Gezag, bracht begin oktober een kort bezoek aan Eindhoven. 'In drie dagen'
, schreef hij aan minister van Heuven Goedhart,
'ben ik 90 sigaretten kwijtgeraakt en twee stukjes zeep. Men zit daarom te springen Het (zal) wel gewenst zijn dat het MG over wat voorraden komt te beschikken, onze persoonlijke voorraden 1 en de 60 per week die we kunnen kopen, zullen wel gauw uitgeput zijn."
Zestig sigaretten per week! Die konden allen die bij het Militair Gezag waren ingedeeld, bij de militaire can tines betrekken, zo ook tabak, zeep, scheerzeep, tandpasta, chocola en talloze andere artikelen welke in het bevrijde Zuiden maandenlang in geen enkele winkel te koop waren. Wanneer een officier van het Militair Gezag met andere overheidspersonen in het bevrijde Zuiden om een tafel zat om dringende problemen te bespreken, dan was hij in de regel de enige die er in materieelopzicht goed aan toe was. Zulk een situatie wekt altijd jaloezie - een jaloezie welke in dit geval werd geaccentueerd zolang de staf van de grote organisatie zich in Brussel bevond.
Wij herinneren er aan dat wij dan twee belangrijke vormen van activiteit van het Militair Gezag niet hebben behandeld: het arrestatiebeleid en de voorbereiding van de hulp aan de slachtoffers van de hongerwinter. Desondanks zullen wij reeds aan het slot van dit hoofdstuk voldoende materiaal bijeen hebben gebracht om op het Militair Gezag als geheel iets dieper in te gaan.
Uit hoofdstuk 7 ('De strijd in het Zuiden'
) bleek dat er verscheidene gebieden waren, grote en kleine, waaruit de burgerbevolking in verband met het oorlogsgeweld werd geëvacueerd op last hetzij van de Duitse, hetzij van de Geallieerde autoriteiten. Voorzover die evacuaties op last van die laatsten geschiedden, kreeg het Militair Gezag er als bemiddelende instantie mee te maken. De Geallieerden stelden transportmiddelen ter beschikking - taak van het Militair Gezag was, te bepalen naar welke gemeenten de evacué's zouden worden overgebracht en er zorg voor te dragen dat dezen aldaar door gemeentelijke en particuliere organen goed werden opgevangen, hetgeen in de eerste plaats betekende: goed ondergebracht. Voorzover die evacuaties plaatsvonden naar België, hield de bemoeienis van het Militair Gezag aan de Nederlandse grens op; in België werd de supervisie uitgeoefend door de vertegenwoordiging van het Regeringscommissariaat voor de Repatriëring die er onder leiding stond van mr. G. E. Schipper.
Uit West Zeeuws-Vlaanderen's'
- ontredderde mensen waren het die zich afvroegen wanneer zij weer naar hun woonplaats zouden kunnen terugkeren. Uit die woonplaatsen werd nog veel bagage opgehaald door vrachtschepen waarvan de eigenaren bereid waren het risico te lopen dat hun schip op een mijn zou lopen. Ook vee en paarden werden in veiligheid gebracht. De meeste evacué's vonden een tijdelijke woonplaats op Zuid-Beveland waar er in totaal (eerder geëvacueerden meegeteld) zeventienduizend werden opgenomen.
Geëvacueerd werd in Noord-Brabant de bevolking van Willemstad en omgeving en van Moerdijk en omgeving en geëvacueerd werden voorts grote aantallen vluchtelingen uit de streek van de Maas en de Bergse Maas alsmede uit het gebied van de Peel en de streek ten oosten daarvan; uit Gelderland vonden grote evacuaties plaats die wij al vermeldden: uit Groesbeek en omgeving en uit de Betuwe.
In Noord-Brabant werden de meeste evacué's ondergebracht in de streek van Oss (ca. dertienduizend) en in Tilburg (ca. negenduizend), elders op zijn minst ca. vijfduizend." De gemeentelijke diensten konden er het werk niet aan, er werden derhalve door de katholieke kerk parochiale comité's gevormd die zich met de zorg voor de evacué'
s belastten. 'De bevolking'
, aldus het Tilburgse Bureau voor de Statistiek,
'bleek in het algemeen gaarne bereid te zijn, de zwaarbeproefde landgenoten gastvrij te ontvangen. Speciaalonder de arbeidersklasse was dit het geval. Het was
's in de grotere huizen stuitte als regel op tegenstand van de betrokkenen.'
1
Zo kwamen dus door de zorgen van het Militair Gezag in NoordBrabant op zij n minst zeven-en-twintigduizend evacué's terecht. Naar België werden er ca. vier-en-twintigduizend overgebracht: ca. tienduizend uit West Zeeuws-Vlaanderen, ca. drieduizend uit Noord-Brabant, ruim duizend uit Limburg, ruim achtduizend uit de Betuwe en bovendien nog ca. tweeduizend verpleegden uit de krankzinnigengestichten te Venray. De meeste evacué's uit West ZeeuwsVlaanderen en de geëvacueerden uit Alphen, Baarle-Nassau, Gilze-Rijen en Reusel konden vrij spoedig naar hun woonplaats terugkeren, maar de evacué's uit de overige streken moesten op het einde van de oorlog wachten. Voor de in gestichten van de Broeders der Liefde en van de Zusters der Liefde verpleegde krankzinnigen uit Venray, die men tijdens beschietingen en bombardementen had moeten wegvoeren, werd in België gezorgd in gestichten van diezelfde kloosterorden, de grote groep uit de Betuwe werd ondergebracht in Geraardsbergen en omgeving, ca. 40 km ten westen van Brussel. Behalve tot deze groepen moest mr. Schipper met zijn medewerkers ook zijn zorgen uitstrekken tot een kleine zesduizend andere Nederlanders die in België en Noord-Frankrijk waren aangetroffen en die eveneens zo spoedig mogelijk naar Nederland wensten terug te keren.
1 Gemeente Tilburg, Bureau voor de Statistiek: Noden bij ell na de bevrijdillg. Tilburgs bijdrage aan de overgangstijd 1944-19';5 (z.j.),
Toen dat laatste na de inzet van de grote offensieven in het Rijnland (eind februari '45) mogelijk bleek, stond het er met die gebouwen droevig voor. Wat was na de vordering geschied? 'De goede Engelsen'
, aldus een der inspecteurs in het district Eindhoven,
'stookten de banken op. Gordijnen, lessenaars, stoelen, telefoontoestellen, natuurkundige instrumenten en gymnastiekbenodigdheden verdwenen evengoed als lampen, ladders, kranen, vuilnisbakken, deurklinken en kapstokhaken. Landkaarten en wandplaten dienden ... ter vervanging van glas, dat nagenoeg in alle scholen ontbrak. Electrische en centrale verwarmingsinstallaties werden vernield of raakten stuk, rioleringen en toiletten raakten verstopt. Plafonds, muren en gangen werden zwart bewalmd van het stoken met benzineketels. Vloeren zijn er stukgesrookt.'
Een moeilijkheid was ook dat het onderwijs, vooral het voortgezet onderwijs, veel mannelijke leerkrachten verloor. 'Tolk te kunnen worden bij de Geallieerde legers of verbindingsofficier bij een Civil-Affairs Detachment, een functie te kunnen vervullen bij het Nederlandse Rode Kruis ofhet Militair Gezag, waren', aldus het eindverslag van het Militair Gezag, 'verleidingen waaraan velen na vier jaren bezetting geen weerstand konden bieden."
Desniettemin: het lager en het voortgezet onderwijs gingen door, aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen die bijna al haar gebouwen in vlammen had zien opgaan, werden van maart '45 af in enkele verspreide kamers weer colleges gegeven (soms door de do59
Bescherming van de bevolking tegen het oorlogsgeweld vormde een belangrijke taak van het Militair Gezag. Zelf had het er niet de krachten voor maar het diende er zorg voor te dragen dat de brandweer en de luchtbeschermingsdiensten weer bevredigend zouden functioneren. In de leiding van beide diensten waren nogal wat 'foute'
figuren terechtgekomen - die bleken, toen het Zuiden werd bevrijd, gevlucht te zijn of moesten worden gearresteerd. Bovendien bleek dat de bezetter op grote schaal de beste brandweerauto's had weggevoerd. Het Militair Gezag slaagde er in, aanvulling uit Engeland te krijgen, trouwens ook voor de luchtbescherming die in de loop van de bezetting vrijwel al haar auto's had zien verdwijnen.
Dringend nodig was voorts dat er betere kleding en beter schoeisel kwamen voor het personeel van brandweer en luchtbescherming. Beide diensten moesten voorts belangrijk worden uitgebreid, nl. met meer dan tweeduizend nieuwe krachten. Het was moeilijk, die krachten te vinden (de militaire dienst had veel meer aantrekkingskracht dan het werken bij brandweer en luchtbescherming) - het Militair Gezag moest de keuringseisen verlagen. Ook diende men die nieuwelingen grondig te scholen, hetgeen betekende dat men eerst hun instructeurs een deugdelijke op59
De luchtbescherming kreeg met de talrijke overvliegende Duitse V-J'S veel te stellen en de brandweer was in streken en steden die maandenlang onder Duits artillerievuur lagen (Nijmegen!), vrijwelonophoudelijk in touw. Grote aanvallen van de Luftwaffe op de steden in het bevrijde Zuiden bleven achterwege maar daar kon men, zolang de oorlog duurde, niet zeker van zijn. Het luchtbombardement van Eindhoven op de avond van 18 september '44 was een onaangename verrassing geweest - er konden zich meer van die verrassingen voordoen.
Zoals wij al bij de beschrijving van de gebeurtenissen te Eindhoven deden uitkomen, had de OD zich moeite gegeven, zulks in samenwerking met de douanedienst en de marechaussee, om voor een deugdelijke grensbewaking te zorgen. Kapitein van Dijk, de gewestelijke OD-commandant, had er in Eindhoven ca. zevenhonderd man voor bijeengebracht; dezen werden in eerste instantie door het Militair Gezag afgewezen aangezien het MG in Londen een volledige eigen organisatie voor de grensbewaking had ontworpen. Er zouden ontvangposten worden ingericht, meestal op plaatsen waar zich de doorlaatposten van de douane bevonden. Aan die ontvangposten zou de identiteit worden nagegaan van allen die Nederland zouden willen binnenkomen. Dezen zouden ook geregistreerd worden en personen die 'fout'
waren of verdacht leken, zouden naar een bewaringskamp worden overgebracht. Het gehele grensgebied moest ook worden bewaakt, enerzijds om te verhoeden dat personen elandestien Nederland zouden binnenkomen (hetgeen, als zij aan een besmettelijke ziekte leden, gevaren zou kunnen opleveren voor de volksgezondheid), anderzijds om tegen te gaan dat figuren die voor berechting in aanmerking kwamen, elandestien het land zouden verlaten. Om dit 59
Bij aankomst in het Zuiden bleek dat de gemeentelijke registers van dienstplichtigen ontbraken (die waren in '43 door de Duitsers in beslag genomen) en dat men op de politie nauwelijks een beroep kon doen. Afgezien van het douanepersoneel moest de grensbewaking dus vrijwel geheel met vrijwilligers worden opgebouwd. Die opbouw geschiedde nogal haastig zodat ook onbetrouwbare of anderszins ongeschikte krachten werden aangenomen. Vrijwilligers waren er aanvankelijk voldoende: wie tot een grenswacht-compagnie toetrad, meende gevoed te worden als militair en spoedig de beschikking te krijgen over een uniform en over een deugdelijk wapen. Dat viel allemaal tegen en de animo om grenswacht-soldaat te worden, nam dus af. Hoeveel moeite het Militair Gezag zich ook gaf, de Shaef-Mission kon aanvankelijk geen uniformen of wapens ter beschikking stellen, militaire rantsoenen werden wèl toegezegd (nogal beperkte overigens en de sigaretten ontbraken) maar de grenswacht-compagnieën moesten zelf voor transportmiddelen zorgen. Begin februari '45 rapporteerde de commandant der grensbewaking aan Kruls dat de compagnieën in het bevrijde Zuiden nog niet op sterkte waren, dat de gehele dienst slechts de beschikking had over drie geleende vrachtauto's ('de voedselvoorziening en andere nodige transporten dreigen telkenmale spaak te lopen'
) en dat kleding- en uitrustingsstukken nog steeds niet waren ontvangen. 'Het gevolg is'
, aldus de bedoelde commandant, 'dat de manschappen thans aan de grens staan als schooiers, in meerdere gevallen op klompen; bij strenge koude en nat weer is het voorgekomen dat in het geheel geen buitendienst kon worden gedaan.'!
Korte tijd later arriveerde de eerste grote zending kleding uit Engeland: vijfduizend uniformen; daarvan was evenwel een deel van te kleine maten.
Men moet intussen bij dit weinig opwekkend relaas bedenken dat vóór mei '45 van de dienst der grensbewaking naar verhouding niet zo veel werd gevergd; de grote stroom van repatriërenden kwam pas in die maand opzetten en pas toen bleek de betekenis van wat het Militair Gezag
1 Brief, 8 febr. 1945, van de commandant der grensbewaking aan Kru ls (Enq., punt p, gcstenc. bijl. 430).
Op het gebied van de militaire veiligheid traden de Geallieerden in het Zuiden aanvankelijk rigoureus op. Verboden werd dat de burgerij de gemeente van inwoning verliet; men wilde voorkomen dat personen met voor de Duitsers bestemde berichten door de linies zouden gaan. Uiteraard moest óók voorkomen worden dat achtergelaten V-Miinner uit het gebied van de 'Corridor'
berichten deden toekomen aan de Duitsers elders in Noord-Brabant of in Limburg. Interlocale postverbindingen waren er niet meer, maar nu werden ook alle telefoonen telegraafverbindingen verbroken en die verbrekingen breidden zich uit, naarmate grotere delen van het Zuiden werden bevrijd.
Vooral de onmogelijkheid om briefkaarten of brieven te verzenden, hinderde de burgerij in hoge mate: men was verstoken van alle nieuws omtrent het lot van familieleden of bekenden die in andere delen van het bevrijde gebied woonden. Het Militair Gezag wees er op hoe ongewenst die toestand was, en bereikte dat langzamerhand iets van communicatie werd toegestaan. Per I december '44 werd verlof verleend tot het per post verzenden van Rode Kruis-berichten en per 18 december kon men in Eindhoven, maar alleen voor bestelling in het postdistrict Eindhoven, weer brieven aan de post toevertrouwen. Die dienst werd geleidelijk uitgebreid. Van eind januari '45 af mocht men uit het bevrijde Zuiden ook weer briefkaarten (en van eind maart '45 afbrieven) naar het Geallieerde buitenland sturen. Het telegraferen bleef voor particulieren verboden. Alles wat aan de posterijen werd toevertrouwd, werd gecensureerd, maar een grote censuurdienst (begin '45 waren er ca. honderd personen werkzaam) was al in werking voordat er weer 'nieuwe'
briefkaarten en brieven uit en naar het Zuiden kwamen. In de door de Duitsers ontruimde steden waren namelijk grote hoeveelheden poststukken aangetroffen welke de posterijen niet hadden kunnen bezorgen of expedië'foute'
opvattingen en gedragingen van enkele duizenden personen.
Het feit dat men binnen het bevrijde gebied en vandaar met het Geallieerde buitenland niet mocht corresponderen, leidde er toe dat tallozen naar wegen en middelen gingen zoeken om onder dat verbod uit te komen. Personen die tot de Geallieerde strij dkrachten ofhet Militair Gezag behoorden, mochten wèl corresponderen (via de militaire dienstpost) - wat was simpeler dan hun te vragen, berichten in hun eigen correspondentie op te nemen, dan wel brieven of andere stukken aan hen toe te vertrouwen wanneer zij op dienstreis of met verlof het bevrijde Zuiden verlieten? Dergelijke ontduikingen kwamen veelvuldig voor, ook nadat Kruls ze, wat de leden van het Militair Gezag betrof, uitdrukkelijk had verboden. Wat dat Militair Gezag aangaat, merken wij nog op dat de bepaling in het wetsbesluit op de Bijzondere Staat van Beleg krachtens welke de correspondentie van leden van het Koninklijk Huis, van de ministers en van leden van de Hoge Colleges van Staat niet onder enige censuur vielen, door de Shaef-Mission onder verwijzing naar wat in Engeland en de Verenigde Staten gebruikelijk was, niet werd aanvaard; Shaef reserveerde voor zich het recht, alle brieven te openen, en wat de telefoongesprekken aanging, werd slechts goedgevonden dat gesprekken welke door de koningin persoonlijk werden gevoerd, buiten de censuur vielen, d.w.z. niet zouden worden beluisterd.
Shaef hield zich dus aan strakke regels. Dat bleek ook in alle N oordbrabantse gemeenten die aan het Hollands Diep, de Bergse Maas en de Maas lagen, en op Walcheren en Noord- en Zuid-Beveland. Met betrekking tot al deze gebieden werd door Shaef gevergd dat het Militair Gezag er zorg voor zou dragen dat alle er aanwezige burgers aan een veiligheidsonderzoek zouden worden onderworpen. Dit werd aldus uitgevoerd dat die burgers zich apart moesten komen aanmelden om hun persoonsbewijzen te laten afstempelen (wie geen geldig persoonsbewijs meer had, kon onder borg van twee getuigen een nieuw persoonsbewijs krijgen, tenminste zolang die voorradig waren ').
Dat veiligheidsonderzoek was door Shaef nodig geacht omdat diverse Geallieerde militaire instanties meenden dat zich, alle arrestaties ten spijt, nog steeds 'foute'
elementen bevonden onder de locale bevolking. Wàs dat zo? Over het algemeen bepaald niet. Security-officieren hebben steeds de neiging, het zekere voor het onzekere te nemen, en aan alle fronten in de tweede wereldoorlog is licht dat toevallig uitstraalde, gehouden voor een voor de vijand bestemd lichtsignaal. Men bedenke ook dat in de streken waar het veiligheidsonderzoek werd uitgevoerd, patrouilleactiviteit van de Duitsers voorkwam of werd gevreesd; dat droeg bij tot de behoefte alle risico's uit te schakelen. Duitse geheime agenten of personen die op welke wijze ook met de vijand in contact stonden, werden bij al dat onderzoek in de 'grensgebieden'
van Zeeland en Noord-Brabant niet ontdekt, althans: het eindverslag van het Militair Gezag maakt er geen melding van.
Hebben de Duitsers dan niet getracht, geheime agenten naar het bevrijde Zuiden te sturen teneinde daar de nodige observaties te verrichten? Natuurlijk wel. Van één maakten wij al melding: Cornelis Verloop, de man die vertelde dat Lindemans Abwehr-agent was. Hoeveel Abwehr agenten in totaal in het bevrijde Zuiden zijn ontdekt en gearresteerd, weten wij niet; wèl dat er drie tot de doodstraf zijn veroordeeld en drie tot vijftien jaar gevangenisstraf (enkele anderen, onder wie Verloop, zijn pas later berecht). De doodvonnissen zijn uitgevoerd - verzoeken om gratie werden in maart '45 door de koningin, conform de adviezen van de Nederlandse rechtbank te Londen en onder verantwoordelijkheid van de minister van justitie (dat was opnieuw Gerbrandy), afgewezen.
De vonnissen waren geveld door een Krijgsraad te velde die begin november '44 door Kruls in het leven was geroepen. Zulk een Krijgsraad werd ook ingesteld door prins Bernhard als bevelhebber der Nederlandse strijdkrachten. Uit praktische overwegingen vervulden van de aanvang af
Uit die oorlogstoestand vloeide de noodzaak van perscensuur voort. De subsectie-Perscensuur van de sectie-Voorlichting van het Militair Gezag had daar richtlijnen voor opgesteld welke geheel gebaseerd waren op het censuursysteem dat in Engeland uitstekend had blijken te werken. Grondslag daarvan was dat inzake de militaire operaties en in het algemeen inzake de oorlogsinspanning niets in de pers verscheen dat niet tevoren aan de censuur-instanties was voorgelegd en door deze was goedgekeurd. Er was dus vóórcensuur. De bedoeling was dat in het bevrijde Zuiden die vóórcensuur zou worden uitgeoefend door officieren van de Press Censorship-afdeling van Shaef maar in feite lieten dezen de censuur aan de subsectie-Perscensuur over, een sectie overigens die niet alleen over de pers maar ook over de in Eindhoven gevestigde radioomroep 'Herrijzend Nederland'
een wakend oog liet gaan.
Weinig secties van het MG hadden bij de uitvoering van hun plannen zoveel moeilijkheden te overwinnen als sectie XI, de sectie- Voorlichting. Gebrek aan onderwerpen waarover voorlichting kon worden gegeven, was er niet, maar het papier ontbrak. 'De intensiteit der voorlichting werd'
, aldus het eindverslag van het Militair Gezag, 'omgekeerd evenredig aan de teleurstellingen welke het moest verklaren."
Daags al na de
'Overzicht MG, p. 593.'Londen'
kwam, een ontzaglijke honger naar nieuws aan; hij had die honger enigermate kunnen stillen indien hij de in Londen vervaardigde, gestencilde AnepAneta-bulletins alsmede de dagelijkse overzichten van de Radioluisterdienst regelmatig toegezonden had gekregen, maar de verbindingen ware{l zo slecht dat het een volle maand duurde voordat hij de eerste exemplaren van die bulletins en overzichten ontving. Van Houten drong onmiddellijk bij Pelt op toezending van meer gedrukte en gestencilde informatie aan. 'Indien u kans ziet'
, schreef hij voorts, 'om bij het materiaal dat sectie XI naar bevrijd Nederland gaat verschepen, in te sluiten een hoeveelheid kaarsen, dan zou dat van buitengewoon nut zijn. Niet alleen heb ik ze nodig voor privé gebruik, maar ook voor onze kantoorwerkzaamheden.'!
Dit alles betekende dat men, wat de nieuwsvoorziening betrof, in het bevrijde Zuiden een maand lang aangewezen was op de BBC en Radio Oranje. De situatie was in dit opzicht geen haar beter dan in de bezettingstijd! Geruime tijd ontbraken ook alle middelen om aan een wijder publiek duidelijk uiteen te zetten wat de bevoegdheden van het Militair Gezag waren. Twee maanden was dat MG al aan het werk toen, overigens in een veel te kleine oplaag, het eerste nummer van het Publicatieblad van het Militair Gezag verscheen met daarin de teksten van reeksen verordeningen welke al die tijd van kracht waren geweest, bekend aan de ~fIicieren die ze moesten toepassen en aan diegenen met wie dezen in contact kwamen, maar onbekend aan buitenstaanders. Eind '44 arriveerden uit Londen ook recente exemplaren van de Nederlandse Staatscourant en van het Staatsblad (alweer: te weinig), maar dat betekende niet dat er voldoende informatie was over de 'terugkeer'
-wetgeving want de belangrijkste wetsbesluiten waren opgenomen in nummers van het Staats blad die in september waren uitgekomen. Het werd begin maart '45 (rijkelijk laat, dunkt ons) voordat het Militair Gezag opdracht gaf aan drukkerijen in Maastricht om voortaan van het Publicatieblad 20000 exemplaren te drukken, om de voordien verschenen nummers in een oplaag van 17000 exemplaren te herdrukken en om van de belangrijkste 'terugkeer'
-wetten een uitgave te maken in een oplaag van 2 500 exemplaren.
De sectie-Voorlichting had inmiddels, telkens in een oplaag van een
I Brief, 19 okt. 1944, van J. A. van Houten aan A. Pelt (MG, Geheim archief,'Wie is de baas en waarom?'
, 'Waarom het zo langzaam gaat'
en 'Hoedt u voor de kater'
, Van maart af ging de sectie- Voorlichting er voorts toe over om in de belangrijkste dagbladen series advertenties te plaatsen; de eerste serie had als onderwerp: 'Wat is MG?'
Kennelijk was dat een klein half jaar na het begin der bevrijding aan velen nog volmaakt onduidelijk.
Wij maakten al melding van de radio-omroep 'Herrijzend Nederland'
. Daarover nu iets meer.
Bevreesd dat de Duitsers bij hun terugtocht uit Nederland de daar aanwezige radiozendapparatuur zouden vernielen, had de Nederlandse regering medio '43 in de Verenigde Staten drie verplaatsbare middengolfzenders besteld, elk bestaande uit drie vrachtauto's: een auto met de zender, een met een studio-ruimte en een met een generator. In september '44 waren die middengolfzenders nog niet gereed (rwee van de drie werden in de zomer van '45 afgeleverd en behoefden toen niet in gebruik te worden genomen I), maar het Bureau Inlichtingen had begin augustus '44 vernomen dat ingenieurs en technici van Philips in Eindhoven clandestien een eigen zender hadden gebouwd met een vermogen van 7 tot 8 kilowatt; veel was dat niet, maar men zou er een groot deel van Nederland mee kunnen bestrijken. De leiding van het omroepbedrijf dat van die zender gebruik zou gaan maken, kwam te berusten bij kapitein H. J. van den Broek ('de Rotterdammer'
van Radio Oranje) in zijn kwaliteit van hoofd van de subsectie-Radio van de staf Militair Gezag; van den Broeks problemen werden aanzienlijk vergemakkelijkt door het feit dat hij voorlopig niets te maken zou krijgen met de 'oude'
omroepveremgmgen.
Op 3 oktober, ruim twee weken dus na de bevrijding van Eindhoven, kwam 'Herrijzend Nederland'
in de lucht. Van den Broek had de nodige medewerkers kunnen aantrekken; de meesten hunner (het werden er in
I Die twee werden gedemonteerd; of de derde ook nog is gearriveerd, weten wij niet.'Herrijzend Nederland'
zond slechts een beperkt aantal uren per dag uit (de periode van vijf uur 's middags tot kwart over tien'
s avonds was de belangrijkste) en vulde een groot deel van die uren met grammofoonmuziek (vrijwel alle platen waren door particulieren ter beschikking gesteld); daarnaast werden korte toespraken en na enige tijd ook bescheiden reportages uitgezonden. Wat van den Broek vooral verheugde was dat hij met 'Herrijzend Nederland'
de vooroorlogse verzuiling zelfs op religieus gebied had weten te overkoepelen. Hij had in Eindhoven enkele priesters en de predikanten van de belangrijkste protestantse groeperingen bijeengeroepen en hun gezegd dat hij zendtijd wilde vrijmaken voor godsdienstige uitzendingen, bestemd niet voor het bevrijde Zuiden alleen maar voor heel Nederland, doch met de verdeling van die zendtijd en de selectie van de sprekers wilde hij zich niet bezig houden. 'Nog geen acht-en-veertig uur later'
, zo schreef hij na de bevrijding,
'was de zaak niet alleen in principe beslist, doch lag reeds, voor een gehele maand, een rooster met spreekbeurten gereed. Zonder enige moeite waren priesters en predikanten van alle geloofsrichtingen, geen uitgezonderd, bereid gevonden aan de geschetste opzet mede te werken. De kwestie van de verdeling van de beschikbare zendtijd had men opgelost door de cijfers van de laatste volkstelling te raadplegen ; de enige overeengekomen afwijking was dat de kleine kerkgenootschappen iets meer zendtijd zou worden toegekend dan waarop deze, strikt gesproken, volgens het schema recht konden doen gelden. Nooit is deze samenwerking door één enkele wanklank verstoord"
zo was het de praktijk van 'Herrijzend Nederland'
die van den Broek en nagenoeg zijn gehele staf doordrong niet alleen van de wenselijkheid van een nationaalomroepbestel maar vooralook van de mogelijkheid daarvan. De nieuwe omroep kon overigens door het geringe vermogen van de zender niet overal in het bevrijde Zuiden goed beluisterd worden (benoorden de grote rivieren was de ontvangst eveneens nogalonzeker) maar waar dat wèl mogelijk bleek, verwierf 'Herrijzend Nederland'
zich als 'eigen'
Nederlandse stem in de aether een ruime mate van goodwill. In Noord-Brabant werd er spoedig zo druk naar geluisterd dat er, naar men constateerde, teveel stroom werd verbruikt. 'Herrijzend Nederland'
spoorde nadien in elke uitzending de luisteraars aan, alle lampen in hun woning uit te doen wanneer zij hun radiotoestel inschakelden. DieJ.'s middags naar '
Herrijzend Nederland' te luisteren (in localiteiten die daarvoor geschikt waren, kwamen toen 'luisterclubs'
bijeen). Men kan hier een treffend symptoom in zien van de energiecrisis die misschien wel het duidelijkst de economische ontreddering onderstreepte waarin het Zuiden na de bevrijding kwam te verkeren.
De gehele bezettingstijd door had de bevolking zich bij het begrip 'bevrijding'
voorgesteld dat wat dan nog aan tekorten zou blijken, spoedig zou worden opgeheven. Men verwachtte niet anders dan dat de Londense regering daartoe het nodige had voorbereid. Radio Oranje had er trouwens enkele malen van gerept dat die regering grote hoeveelheden voedsel had aangekocht en begin februari '44 had de minister van economische zaken, Kerstens, via de regeringsomroep meegedeeld dat ook de Geallieerden het als hun taak zagen, onmiddellijk in de belangrijkste noden van bevrijd gebied te voorzien. 'Ons is'
, zo had hij gezegd, 'door de bevoegde instanties de garantie gegeven dat bij de bevrijding van Nederland de noodzakelijke behoeften, allereerst voedsel en geneesmiddelen, er zullen zijn en wel onmiddellijk."
Niet iedereen had die wel zeer stellig klinkende uitlating gehoord, maar wie het wel had gedaan, gaf haar aan anderen door - ze bevestigde wat de meesten uit zichzelf al hadden verondersteld.
Inderdaad, het was de taak van de Civil Affairs-Division van ShaeJ om er zorg voor te dragen dat de burgerij in de bevrijde gebieden althans een minimaal voldoende hoeveelheid voedsel kreeg, maar die taak bleek in het bevrijde Zuiden van Nederland moeilijker dan elders. In de toevoercrisis die pas werd opgelost toen de haven van Antwerpen in de loop van december in gebruik werd genomen, moest alles wat de legers nodig hadden voor hun offensieven (offensieven die veel moeilijker bleken dan men had voorzien) prioriteit krijgen. Zeker, Zeeland en Noord-Brabant waren belangrijke landbouwgebieden, maar dat beteken
, Wij herinneren er aan dat dit, zoals wij in ons vorige deel uiteenzetten (in de paragraaf 'Kerstens in moeilijkheden'
van hoofdstuk J6), een uitlating van Kerstens is geweest die niet verantwoord was.
Het gehele Nederlandse distributie-apparaat was in de zomer al gaan haperen. In de periode welke aan de bevrijding voorafging, hadden talrijke burgers in het Zuiden de officiële rantsoenen kunnen aanvullen door de boer op te gaan en op het platteland, veelal tegen een acceptabele prijs, zelf levensmiddelen te kopen, vooral melk en aardappelen, maar dergelijke tochten waren, zolang er bezuiden de grote rivieren werd gevochten (tot begin december dus), onmogelijk doordat men, gelijk reeds vermeld, op last van de Geallieerde security-autoriteiten de gemeente van inwoning niet mocht verlaten. Een en ander betekende dat de voedselvoorziening in het bevrijde Zuiden althans in de steden en grotere plaatsen volledig afhankelijk werd van wat er ten tijde van de bevrijding aan voorraden was (die waren gering) en van wat door de Geallieerden werd aangevoerd of werd toegelaten.
Toegelaten, omdat de Nederlandse regering op 21 september '44 (' Market-Garden' was nog gaande) het Britse Foreign Office om toestemming verzocht, een aanvang te mogen maken met het transport naar Nederland van de voorraden welke het in New York gevestigde Voedselaankoopbureau had opgeslagen; de regering wilde daartoe de vrije beschikking krijgen over tien tot vijftien van haar koopvaardijschepen en een (ongespecificeerd) aantal kustvaarders. Zij had evenwel in haar brief aan het Foreign Office geschreven dat haar verzoek pas behoefde te worden ingewilligd, 'as soon as the military situation should allow.' I Nu, die militaire situatie bleef in de rest van '44 zorgelijk en de regering was bovendien met haar verzoek aan het Foreign Office aan het verkeerde adres geweest; zij had zich tot Eisenhower moeten wenden.'
Het Militair Gezag gaf zich van meet af aan grote moeite, de Gealli
'Corridor'
en Zuid-Limburg. Organisatorisch bleek dat een moeilijk geval, behalve in Oost Zeeuws-Vlaanderen waar men slechts met het Canadese Eerste Leger te maken had. Voor een deel van het gebied van de 'Corridor'
was namelijk, zoals in hoofdstuk 7 uiteengezet, eerst het Britse Tweede, vervolgens het Amerikaanse Eerste en daarna weer het Britse Tweede Leger verantwoordelijk - die legers waren het die het transport van de voor de burgerij bestemde goederen voor hun rekening moesten nemen. Voorts werd de Shaej-Mission, zoals in dit hoofdstuk vermeld, eind september aan het hoofdkwartier van de 21St Army Group toegevoegd - nadien kon die Mission niet meer rechtstreeks in contact treden met het Amerikaanse Eerste Leger dat Zuid-Limburg had bevrijd, en dat leger kreeg in en bij Aken zo zware gevechten te leveren dat het wekenlang aan transporten van voor de Zuidlimburgse bevolking bestemde goederen in het geheel niet toekwam. 'De levensmiddelenvoorziening'
, zo schreefbegin oktober een inwoner van Heerlen in een brief, 'is allerellendigst. In geen drie weken boter, groente, melk, vlees, etc. gegeten. 't Is overal '
t zelfde.' Een week later: 'Nog steeds geen boter, melk, groente, vlees etc., mosterd op 't brood.'
Nogmaals een week later (z t oktober):
"t Is hier zowat hongersnood: geen melk, aardappelen, boter, vet enz .... Hoe zou 't nu zitten met de levensmiddelen die al drie jaar geleden voor ons werden opgeslagen en direct bij [de] bevrijding hier zouden aankomen? 't Is maar een vraag! Bevrijd is fijn, maar dan van honger sterven is toch ook niet leuk, wel?"
'Overal kon men horen'
, aldus kapitein H J. van den Broek ('overal'
, d.w.z. niet alleen in Eindhoven waar van den Broek zat), 'dat Londen voor onmiddellijk na de bevrijding een overvloed van levensmiddelen en andere artikelen had beloofd en dat, in plaats daarvan, het bevrijde gebied schandelijk in de steek werd gelaten."
Zeker, in tegenstelling tot het Amerikaanse Eerste Leger droeg het Britse Tweede van een vroeg stadium af (d.w.z. van begin oktober af) zorg voor de aanvoer van meel, vet, vlees, gecondenseerde melk, suiker, erwten, chocola en koffie, maar de totale hoeveelheden van dat alles waren in oktober veel te klein enJ.6 0'zwarte'
aankopen bij boeren en bij handelaren in levensmiddelen meegeteld); per gezinslid was dat uitgekomen op iets meer dan 1600 calorieën (2 000 geldt in het algemeen als minimum voor volwassenen die normaal werk doen). Er is evenwel reden om aan te nemen dat een niet onaanzienlijk deel daarvan uit de 'zwarte'
aankopen was voortgevloeid die voor inwoners van steden als Eindhoven en Den Bosch nauwelijks mogelijk waren, want toen de drie Eindhovense medici die het artsenverzet ter plaatse hadden georganiseerd, op 22 oktober een noodkreet richtten tot majoor Verhoeff, de militaire commissaris, schreven zij dat 'de thans beschikbare, volkomen onvoldoende voeding' (d.w.z. de voeding die officieel verkrijgbaar was) een verbrandingswaarde had van 'hoogstens 1200 calorieën'
.' Voor Zuid-Limburg was dat cijfer niet hoger: daar hadden de dagelijkse rantsoenen voor de burgerbevolking in oktober een calorische waarde van 1153 en in november van 1146; pas in december (de door de Amerikanen aangevoerde voorraden waren toen in distributie gekomen) tekende zich een stijging af: het gemiddelde werd toen 1445. 2 Het Militair Gezag werd in oktober en november overstroomd met klachten dat het met de voedselvoorziening zo niet kon doorgaan. Het gaf die klachten aan de Shaef-Mission door, officieren van die Mission bespraken ze met stafofficieren van het Britse Tweede Leger en dezen maakten duidelijk dat de operationele behoeften absolute prioriteit moesten hebben. Er was dus beraad op hoger niveau nodig - de regering werd van de noodtoestand in kennis gesteld. Albarda, minister van waterstaat, onder wie ook de KLM ressorteerde, opperde in oktober het denkbeeld om personeel van de KLM te gebruiken teneinde met vier Amerikaanse transporttoestellen dagelijks hoeveelheden voedsel naar Eindhoven te vliegen - dat plan verzandde in moeilijkheden met het Britse Air Ministry dat eerst eiste dat de vier transporttoestellen met hun bemanningen inJ.'De toestand'
, zo schreef van Lidth, die zich naar Brussel had begeven, aan Gerbrandy (9 november), 'laat zich iets minder '
bedonderd' aanzien dan enige dagen geleden. Ben niet ontevreden over de gang van zaken ... Er bestaat over de ganse linie het ernstige streven to make the best of it. Er zijn enige lichtpunten in de duisternis." Lichtpunten wel, maar ze waren toch niet zo helder als van Lidth meende te mogen hopen: in november werden de 1600 calorieën niet gehaald en in december de I 800 evenmin.
Tegen die achtergrond kwam het op dinsdag 21 november in Eindhoven tot een demonstratief protest van een groot aantal employé's van Philips. Inderdaad, de burgerij was er diep teleurgesteld, verbitterd zelfs. Aan die gevoelens was een tiental dagen eerder uitdrukking gegeven in een telegram dat de Eindhovense Fabrikantenkring samen met de Raad van Overleg der plaatselijke vakcentrales (dat waren de centrales van RKWV, CNV en NVV) via het Militair Gezag had gericht tot deJ.'Roepen eerbiedig uw hulp in daar voedseltoestand katastrofaal stop sinds bevrijding daling van 1 600 calorieën tot 600 calorieën'
(het werkelijke cijfer lag hoger). 'Zuigelingensterfte neemt onrustbarend toe stop bevolking radeloos.' De Fabrikantenkring en de Raad van Overleg hadden het er nogal dik opgelegd en toen kort voor de z r ste tot beide colleges doordrong dat talrijke employé'
s van Philips voornemens waren, met een in werkuren te houden optocht te onderstrepen dat er verbetering moest komen in de voedselsituatie en in staking te gaan als die verbetering niet werd toegezegd, leek het hun verstandig, zich niet tegen de uitvoering van dat voornemen te verzetten.
Generaal Kruls had enkele weken tevoren een College van Algemene Commissarissen voor Landbouw, Handel en Nijverheid in het leven geroepen alsmede een Voedselcommissaris benoemd, ir. A. H. Boerma, onder wie (steeds binnen de grenzen van hetgeen de Geallieerde militaire autoriteiten mogelijk maakten) de distributie ressorteerde. Boerma maakte deel uit van het College van Algemene Commissarissen. Min of meer nu op voorstel van de Fabrikantenkring en de Raad van Overleg besloot Boerma in een vergadering van het College op de ochtend van de z t ste, d.w.z. nog voordat de optocht had plaatsgevonden, dat in Eindhoven voor kinderen tot vier jaar een blik gecondenseerde melk en voor kinderen tot twaalf een reep chocolade in distributie zouden komen, en toen na afloop van de demonstratie (deze was rustig verlopen) bleek dat officieren van het Militair Gezag, teneinde de aangekondigde staking te voorkomen, bovendien hadden toegezegd dat per persoon éénmaal 125 gram vlees en 125 gram suiker zouden worden gedistribueerd, restte Boerma ('anders geen voorstander van een dergelijk toegeven aan min of meer revolutionaire betogingen'
, aldus de notulen van deze bijeenkomst") weinig anders dan die beloften te honoreren - hij breidde ze nog ietwat uit ook in dier voege dat het hem billijk leek, dezelfde extra rantsoenen toe te kennen aan het zwaargetroffen Nijmegen. In Eindhoven hadden de demonstranten inmiddels besloten, de staking niet te laten doorgaan.
De demonstratie, gelijk gezegd, was rustig verlopen. Om twaalf uur was een stoet geformeerd (ook de bij Philips aanwezige directieleden hadden toen het bedrijf verlaten') en deze had zich begeven naar het
'Ik heb gisteren'
, schreef twee dagen later, 23 november, het hoofd van de sectie-Economische Zaken van de staf Militair Gezag, de officier van administratie eerste klasse van de Koninklijke Marine-Reserve, mr. H. van Blankenstein, aan Kruis, 'zonder zelf vragen te stellen, eens geluisterd wat men in Eindhoven te zeggen had over het gebeurde. Daarbij kan ik vooropstellen dat iedereen zeer verheugd is over de verruimde rantsoenen. Aan de andere kant heb ik nog niemand gesproken die de demonstratie als serieus opvatte. Dikwijls had men er zelfs niets van gemerkt, als men er niet in de krant over had gelezen of door de radio over had gehoord. Het gehele stadsbeeld maakt trouwens niet de indruk van spanning Voorts heb ik van alle kanten de indruk gekregen dat de demonstratie zich beperkte tot het personeel van Philips."
Vooral doordat zich in diezelfde periode grote spanning voordeed in
. Natuurlijk moeten de mensen nu niet denken dat als ze maar demonstreren, ze wel krijgen wat ze hebben willen, bijv. hogere lonen.' (Notulen der eerste verg. der Fabrikantenkringen uit bevrijd Nederland ... , 23 november 1944, Doc II-I049, a-I) , Van den Berg, de in '42 door de bezetter ontslagen directeur-generaal van de volksgezondheid, had op 22 september bezuiden Tiel de Waal kunnen oversteken en was in Oss beland vanwaar hij zich met een auto van de OD naar Eindhoven had kunnen begeven. 2 Brief, 23 nov. 1944, van H. van Blankenstein aan H. J. KruIs (MG, Staf, Sectie VI, doos I, no. 4).
'De arbeiders van alle fabrieken in Eindhoven, de fabrieken van Philips inbegrepen, hebben vandaag om twaalf uur de werkplaatsen verlaten voor een proteststaking van twaalf uren ter ondersteuning van hun eisen voor meer voedsel. Ook de directie verliet de fabrieken uit sympathie voor de demonstratie van de arbeiders. De arbeiders kwamen tezamen op het van Eeden-plein waar toespraken werden gehouden. Morgen zullen zij, hoewel verdere actie wordt overwogen, naar hun werk terugkeren. Zij beseffen dat er transportmoeilijkheden zijn maar zijn van oordeel dat de situatie verbetering behoeft.'
In het bezette Noorden waar de rantsoenen gevoelig waren gedaald en de Duitsers harder optraden dan ooit, vernamen velen dit alles met verbazing, ja met ergernis. 'Het gebruik van zulk een middel'
(staken), 'dat in directe zin schade toebrengt aan de Geallieerde oorlogvoering'
(een dergelijke schade was in Eindhoven niet toegebracht) 'is te allen tijde ongeoorloofd'
, vond Trouw.' 'De spoorwegstaking is onze glorie, de Philips-staking is onze smaad', oordeelde Je Maintiendrai. 2 Slaet op den Trommele schreef:
"Nu durven ze weer!' is de eerste reactie op het domme optreden van de stakers, die misschien voor kort nog gedeeltelijk voor de Moffen werkten en het toen niet durfden. Dom, omdat deze staking zelf de voedselpositie niet kan verbeteren, integendeel: nu moet er vlak achter het front gewerkt worden voor onze zaak en iedere stilstand in dit werk verlengt de oorlog en dus ook de voedselnood.
Laf is deze speldeprik in de rug van de Geallieerde soldaten ... Wij schamen ons! Verontwaardigd Nederland vraagt van onze regering een sterke hand om deze onverkwikkelijkheden tegen te gaan."
Het Parool schreef milder ('Ook al is de staking '
niet kwaad bedoeld', zij lijkt ons geen fraai gebaar"), Vrij Nederland herinnerde aan het stakingsrecht (maar: 'De nood moet wel zeer hoog gestegen zijn en men moet absolute zekerheid hebben dat het anders kan, om vlak achter de meest
'De regering is er, ondanks haar herhaaldelijk terzake afgelegde verklaringen, niet in geslaagd, in de twee maanden dat Eindhoven weer in vrijheid leeft, een behoorlijke distriburie tot stand te brengen en een minimum aan aanvoer te verzekeren. De bevolking heeft tenslotte tot het middel der staking en demonstratie gegrepen om haar tot energieker optreden te manen."
Wel, niet de regering of het Militair Gezag hadden die aanmaning nodig maar de Geallieerde militaire autoriteiten welker primaire verantwoordelijkheid niet werd beseft in bezet gebied (en trouwens, door de meesten, evenmin in het bevrijde Zuiden). Zoals wij al schreven, hadden die autoriteiten kort voor de Eindhovense demonstratie 300 militaire vrachtauto's toegezegd die uitsluitend voor de voorziening van de bevolking in het Zuiden zouden worden gebruikt. Afgezien van transporten welke daar 'intern'
moesten plaatsvinden (in West-Brabant en Oost Zeeuws- Vlaanderen was men aan de bietencampagne toe en in ZuidLimburg lag veel fruit), dienden uit België aardappelen, vetten, slachtvee, suiker, zeep en geneesmiddelen te worden ingevoerd - grote aankopen waren dat waarvoor het Militair Gezag via de Belgische autoriteiten zorg droeg, maar, zo rapporteerde Kruis over de situatie welke eind november was ontstaan: 'Het transportvraagstuk is (hoewel verbetering merkbaar is) nog steeds de belangrijkste bottLe-neck der voedselvoorziening."
Op I december (de ministers-'kwartiermakers'
waren toen sinds kort uit Londen gearriveerd) kon Kruis rechtstreeks overleg plegen met de ministers van den Broek, Burger, van Heuven Goedhart en van Lidth (Gerbrandy was afwezig). Men wist toen dat Shaefzich op het standpunt stelde dat het voldoende was indien de bevolking via de distributie 1600 calorieën per dag kreeg (dat was de norm waar in geheel bevrijd Europa naar werd gestreefd) en dat 400 in plaats van 300 vrachtauto's ter beschikking werden gesteld. Bij die norm legden de ministers zich noodgedwongen neer en wat de vrachtauto's aanging, werd besloten dat Kruis er in totaal 2000 zou vragen. Dat was meer dan de Geallieerden konden missen, maar er kwamen in december enkele honderden militaire vrachtauto's bij (wij hebben het juiste aantal niet kunnen traceren) en bovendienJ.'s of andere auto'
s die voor vrachtvervoer konden worden gebruikt, weten te vinden.
Over al deze transportmiddelen kon het Militair Gezag rechtstreeks beschikken. Om ze zo effectief mogelijk te gebruiken werd een Centraal Transportbureau opgericht dat nauw samenwerkte met de afdeling vervoer van het bureau van het College van algemene commissarissen. De bevordering van het effectieve gebruik was overigens geen simpele zaak. 'Een grote moeilijkheid die zich bij de coördinatie van het transport voordoet'
, aldus het College in een terugblik op de maanden november en december, 'is het gebrek aan communicatiemiddelen, met name gebrek aan telefoon, telegraaf en post.' 1 Bevredigend kon men '
de voedselsituatie in het bevrijde Zuiden omstreeks de jaarwisseling '44-'
45 nog niet noemen- maar de crisis die zich in oktober en november had voorgedaan, was in elk geval bezworen. De rantsoenen bleven er krap, maar er werd geen honger meer geleden.
Voordat wij de verdere transportproblemen in het bevrijde Zuiden alsmede het daarmee samenhangende energietekort (tekort aan steenkolen, gas en electriciteit) gaan behandelen, is het nodig dat wij iets schrijven over het lichaam dat wij 'reeds enkele malen noemden en dat er in opdracht van het Militair Gezag voor moest zorgen dat een zo verstandig mogelijk economisch beleid werd gevoerd: het College van algemene commissarissen voor landbouw, handel en nijverheid. Het heeft zin,
I 'Kort verslag over de werkzaamheden van het College van algemene commissarissen voor landbouw, handel en nijverheid over de maanden november-december 1944' (12 april 1945), p. 7-8 (MG, Staf, Sectie VI, doos II, no. 48). 2 Toen op 5 december in een vergadering van de in Londen achtergebleven ministers een brief was voorgelezen waarin vrouwen uit Eindhoven, menend dat de voedselnood aan het falen van het kabinet te wijten was, het voorstel hadden gedaan dat de ministers maar eens moesten trachten uit te komen met de Eindhovense rantsoenen, zei de Booy dat het effectiever zou zijn indien generaal Edwards, hoofd van de Shaef-Mission, op die rantsoenen werd gezet.
Formeel werd het College van algemene commissarissen voor landbouw, handel en nijverheid door Kruis ingesteld bij verordening van IS november '44, maar in feite waren die commissarissen al enkele weken eerder, op 3loktober namelijk, door hem benoemd en waren zij op 2 november met hun werkzaamheden begonnen, en wel in Tilburg dat enkele dagen eerder was bevrijd. Het college instellend handelde Kruis volgens de richtlijn dat hij taken welke daarvoor in aanmerking kwamen, zo spoedig mogelijk aan instanties in bevrijd gebied moest overdragen. Dat hij daar op het gebied van de economie enige tijd mee had gewacht, is begrijpelijk: zolang' Market-Garden' gaande was, mocht hij hopen dat hij binnen afzienbare tijd contact zou kunnen opnemen met de centrale bestuursinstanties ('de departementen'
) benoorden de grote rivieren, en pas het nogal trage verloop van de Geallieerde militaire acties in de maand oktober deed vermoeden dat vooreerst slechts Nederland bezuiden de grote rivieren zou worden bevrijd - een gebied waarin geen centrale bestuursinstanties waren gevestigd en dat, zulks was duidelijk, voor geheel eigen problemen kwam te staan. Duidelijk was óók dat niet slechts het oplossen maar zelfs al het stellen van die problemen deskundigheid vergde en een nauwkeurig inzicht in wat in bevrijd gebied wel of niet mogelijk was. Voorgelicht door het hoofd van zijn sectie-Economische Zaken, mr. van Blankenstein, besloot Kruis, zijn gehele directe bestuurstaak op economisch gebied aan een college van deskundigen over te dragen hetwelk in het bevrijde Zuiden als het ware de plaats zou innemen van de twee Haagse departementen welke door Hirschfeld werden geleid: handel en nijverheid, en landbouw, visserij en voedselvoorziening. Als deskundigen koos hij uit ir. Boerma, die wij reeds noemden, drs. ]. H. Gispen, een van de directeuren van de Organon-fabrieken te Oss, en mr. B. ]. M. van Spaendonck, directeur van het rijksbureau voor wol en lompen, en boven die drie plaatste hij als voorzitter prof. de Quay, in '4°-'
41 lid van het Driemanschap van de Nederlandse Unie, in juli '42 gegijzeld en in de zomer van '
43 vrijgelaten teneinde zich als reserveofficier te melden voor krijgsgevangenschap in Duitsland - dat had de Quay nagelaten; hij was geruime tijd ondergedoken in Sevenum en had van daaruit allerlei contacten onderhouden met illegale groepen, vooral met de LO en met het katholieke illegale blad Christofoor.
Dat de Quay in het Zuiden was bevrijd, drong omstreeks 20 oktober tot de ministers in Londen door. Van Heuven Goedhart die van mening was dat aan de leden van het Driemanschap van de Nederlandse Unie
'enige voorzichtigheid te betrachten ten aanzien van professor de Quay: over het feit dat hij vroeger één van het Driemanschap van de Nederlandse Unie was, wil de regering in geen enkelopzicht een oordeel uitspreken, maar zij ziet zich gedwongen een afwachtende houding aan te nemen ten aanzien van hen die in deze organisatie een leidende rol hebben gespeeld."
Van die brief zond van den Broek een afschrift aan Kruls maar dat afschrift had deze nog niet bereikt toen hij de voorzitter en de leden van het College van algemene commissarissen benoemde. Van die benoemingen stelde hij de regering in kennis. Van den Broek deed hem toen in een brief d.d. 10 november weten dat hij van de aanwijzing van de Quay 'met verwondering'
had kennis genomen 'en deze verwondering wordt gedeeld door mijn eveneens bij deze aangelegenheid betrokken ambtgenoten.' '
Ik zou u thans willen verzoeken', schreef van den Broek, 'professor de Quay in overweging te geven, zich voorlopig terug te trekken als voorzitter van het college ... Het zou verder nodig zijn, de andere leden onder het oog te brengen dat hun aanwijzing uiteraard als een voorlopige moet worden beschouwd. Definitieve beslissingen ... zouden eerst kunnen worden genomen, wanneer de betrokken ministers ter plaatse zich een gevestigd oordeel hebben kunnen vormen."
KruIs legde het ministerieel verzoek naast zich neer. Hij had, antwoordde hij van den Broek, de Quay en de drie commissarissen benoemd voordat hem het afschrift van de brief aan van Lidth had bereikt. 'Een snelle beslissing'
, schreef hij voorts (een concept volgend dat van Blankenstein had opgesteld),
'was ... onvermijdelijk, niet alleen omdat het in het belang van de Nederlandse volkshuishouding nodig was, dat er een overkoepelend orgaan van voldoende gezag tot stand kwam, doch bovendien ook omdat de Geallieerde militaire autoriteiten duidelijk te kennen hadden gegeven dat zij, bij het ontbreken van zulk een orgaan, de zaken zelf in handen zouden nemen.
, Inhoud van de brief van 27 oktober 1944 als weergegeven in de brief, 10 nov. 1944, van van den Broek aan Kruis (CSMG, Zeer geheim archief, VI, 327). 2 A.v.
Afgezien hiervan heb ik gemeend te mogen afgaan op de erkende bekwaamheden van prof. de Quay. Inderdaad ben ik daarin niet teleurgesteld. De ontvangst van de benoeming van prof. de Quay is allerwegen gunstig geweest"
dat laatste was juist, want de Quay had in het bevrijde Zuiden een uitstekende naam, ook bij de meeste illegale werkers. Slechts in één opzicht hield Kruls rekening met de brief welke hij uit Londen had ontvangen: toen hij op 15 november het College van algemene commissarissen formeel bij verordening instelde, sprak hij van het 'Tijdelijke college'
.
Ir. Boerma, lid van het college, was, gelijk reeds vermeld, algemeen commissaris voor de voedselvoorziening. Onder hem kwamen plaatselijke voedselcommissarissen te ressorteren. Boerma's apparaat ging na, wat in elke te bevrijden streek of plaats de eerste voedselbehoeften waren; deze werden dan aangevoerd door bemiddeling van de Civil Affairs Detachments welke met de troepen oprukten. Boerma reorganiseerde voorts de Crisis-controle-dienst, benoemde een hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak en gaf aan het Centraal transportbureau op, welke latere transporten naar welke plaatsen dienden te geschieden. Hij werkte met de verschillende instanties van het Militair Gezag uitstekend samen.
Dat gold ook voor het College van algemene commissarissen als geheel, welks arbeid door het Militair Gezag met veel waardering werd gevolgd. Het college riep een groot aantal instanties in het leven die de tegenhanger waren van die welke van '40 af van Den Haag uit waren opgericht: een aan- en verkoopbureau voor de voedselvoorziening, agrarische bedrijfsschappen. een aparte accountantsdienst, een dienst voor de prijsbeheersing, een centraal distributiekantoor en zeventien rijksbureaus voor handel en nijverheid. Zo hield de overheid dus een vaste greep op het gehele bedrijfsleven in het bevrijde Zuiden. Gegeven de schaarste aan grond- en hulpstoffen alsmede aan transportmiddelen was het noodzakelijk dat het gehele vergunningenstelsel dat ten dele al vóór maar vooral tijdens de bezetting was ingevoerd, gehandhaafd bleef. Dat had zijn nadelen. Een daarvan was dat het door de veelheid van instanties en de trage postverbindingen buitensporig lang kon duren voordat vergunningen werden verkregen om bepaalde goederen te gaan produceren; doordat het economisch dirigerend apparaat in Noord-Brabant werd gevestigd, kreeg bovendien het zakenleven in Zeeland en Zuid-Limburg het extra moeilijk. 'Alle belanghebbenden'
, zo rapporteerde begin maart '45
, Brief, 13 nov. 1944, van KruIs aan van den Broek (a.v., 328). 6 1
'zijn praktisch gedwongen naar de rijksbureaus te reizen om de ambtenaren ter plaatse hun wensen kenbaar te maken. Meestal hebben de lange en kostbare reizen niet veel resultaat. De bezoekers moeten lang wachten of worden 'van het kastje naar de muur gestuurd'
, zodat zij teleurgesteld en verbitterd naar hun woonplaats terugkeren."
Klachten waren er ook over het feit dat soms niet de urgentste bedrijven werden ingeschakeld maar dat gewiekste directeuren of bedrijfsleiders bepaalde voordelen in de wacht wisten te slepen. Dat waren allemaal nadelen die nagenoeg onvermijdelijk uit het stelsel van de strikt geleide economie voortvloeiden. Had evenwel die leiding ontbroken, dan zou zich een free for all hebben ontwikkeld waaruit een maatschappelijke onrust zou zijn voortgevloeid die voor de Geallieerde militaire autoriteiten onaanvaardbaar zou zijn geweest.
Wij zien het vooral als een grote verdienste van het College van algemene commissarissen dat het in de nauwelijks te overziene noodtoestand die zich na de bevrijding aftekende, een helder inzicht had in wat het eerste nodig was. Onmiddellijk na de oprichting kwam het college tot de conclusie dat de vervoerssector met prioriteit moest worden aangepakt. De situatie was zo, aldus het college in een terugblik,
'dat de gehele cirkelgang der [volks Jhuishouding zich op zeer laag niveau beweegt. Een injectie.. onverschillig waar gegeven, zalogenblikkelijk doorgegeven worden in de andere sectoren en de gehele cirkelgang op hoger niveau brengen. Zo zou bijv. een vermeerdering van de benzinetoewijzingen het vervoer ten goede komen; dit zou weer gunstig werken op de voorziening van de voedselvoorzieningsbedrijven met brandstoffen, wat de voedselrantsoenen zou kunnen verhogen. Dit zou weer gunstige invloed hebben op de productiviteit der mijnen en dit weer op de mogelijkheid voor transport per spoor van benzine enz. Toch is in deze keten de zwakke schakel kennelijk het vervoer. Wilde men de geheleJ.
vervoer langs de weg was de enige oplossing. Inderdaad, van het College van algemene commissarissen ging de eerste impuls uit om van de Geallieerden honderden militaire vrachtauto's extra te krijgen. Het college becijferde in november dat er voor de allernoodzakelijkste voorziening 800 nodig waren. Zoals wij eerder deden uitkomen, werd in december een situatie bereikt waarbij het Centraal transportbureau een aantal militaire vrachtauto's rijdende had dat vermoedelijk niet ver beneden de 800 lag. Met dat al bleef het vervoer een zwakke stee vormen. In december beschikte men welopnieuwover een groot aantal binnenvaartschepen (veel schepen die door de Wehrmacht tot zinken waren gebracht, had men gelicht en zo goed en kwaad als het ging gerepareerd), maar die konden zich niet buiten bepaalde kanaaltrajecten begeven doordat deze waren versperd èf door vernielde bruggen öf door de Bailey-bruggen van de Geallieerden waar men niet onderdoor kon varen." Het wegverkeer kreeg in februari weer andere moeilijkheden toen het zware Geallieerde materieel na het invallen van de dooi enorme schade toebracht aan de wegen (bij het allernoodzakelijkst herstel werden niet minder dan tienduizend krachten tewerkgesteld) - de Nederlandse autoriteiten gingen toen wèl over meer vrachtauto's beschikken dan enkele maanden eerder. In de laatste maanden van '44 was het in Londen gevestigde Netherlands Officejor Relief and Rehabilitation er namelijk toe overgegaan, grote aantallen tweedehands Engelse militaire vrachtauto's op lend-Iease-voorwaarden over te nemen en de eerste daarvan werden begin maart '45 in Calais, Antwerpen en Ostende aan de wal gezet; zij werden daar door Nederlandse chauffeurs opgehaald en gedeeltelijk toegewezen aan de eigen transportorganisatie van de staf Militair Gezag, gedeeltelijk verhuurd aan particuliere ondernemers", dat laatste evenwel op voorwaarde dat die ondernemers zich met hun gehuurde wagen ter beschikking zouden stellen voor vervoer benoorden de rivieren.
Alles wat aan 'Nederlandse'
auto's reed voor het Militair Gezag of in
Toen wij in hoofdstukhet uitbreken van de Spoorwegstaking beschreven, wezen wij er op dat aan Goudriaan, de door de bezetter ontslagen president-directeur van de Nederlandse Spoorwegen, in de eerste maanden van '44 zowel door Hupkes die in feite zijn plaats had ingenomen, als door de voorzitter van de raad van commissarissen was meegedeeld dat de directie en de raad zich er tegen zouden verzetten dat hij na de bevrijding weer als president-directeur zou optreden. Goudriaan was geen ogenblik voornemens, zich daarbij neer te leggen. Hij besefte dat het voor hem wenselijk was, zo spoedig mogelijk persoonlijk in contact te treden met de regering. Eind augustus was hem duidelijk dat de Geallieerde bevrijdingslegers met grote snelheid België en dus ook Nederland naderden - hij verliet op 3 september, nog vóór het bericht van de bevrijding van Brussel, zijn woonplaats Hilversum en reisde per trein naar Eindhoven; in de buurt daarvan, in Aalst, vond hij onderdak bij een hem bekende ingenieur. Op 18 september zag hij er de Geallieerde tanks passeren, maar toen hij zich daags daarna naar het station Eindhoven wilde begeven, deed hij een ongelukkige val op de trap met een lichte hersenschudding als gevolg. Pas op de ('Market-Garden' was mislukt) kon hij voor het eerst weer naar Eindhoven gaan. Snel werd hem daar duidelijk dat hij, wilde hij de leiding van de spoorwegen in de bevrijde gebieden van het Zuiden in handen krijgen en bij de regering aandacht vinden voor zijn problemen, een eerste gesprek moest voeren met de chef-staf Militair Gezag. Majoor Verhceff stelde hem in de
Het was KruIs bekend dat er binnen de Spoorwegen sterke weerstanden tegen Goudriaan waren gegroeid en dat met name Hupkes en van Rijckevorsel, de twee overgebleven directeuren, niet wensten dat Goudriaan in zijn oude functie zou worden hersteld. Hoe die kennis tot Kruis is doorgedrongen, weten wij niet precies. In Londen wist men van die weerstanden niet af maar het standpunt van Hupkes en van Rijckevorsel zal wel doorgedrongen zijn tot de hoogste spoorwegfunctionarissen in Eindhoven en verder kende daar iedere spoorwegman het verhaal dat Goudriaan op de avond van 13 mei '40 zijn gezin met een aparte trein in veiligheid zou hebben gebracht; vast staat dat KruIs inlichtingen had gekregen van 'vroegere medewerkers'
van Goudriaan, van spoorwegfunctionarissen dus' Hoe dat zij, Kruis sprak in Londen over dat alles met Albarda, zei aan deze dat hij Goudriaan had belast met het herstel van de spoorwegen in het Zuiden, maar dat het hem niet wenselijk leek, hem opnieuw tot directeur te benoemen, gezien de berichten die hem hadden bereikt. Albarda was het daar geheel mee eens.
Kruis vertrok weer naar Brussel en Albarda deed van zij n beslissing mededeling aan zijn ambtgenoten (ambtgenoten bij wie de papieren van Goudriaan zo hoog genoteerd stonden dat zij enige tijd tevoren besloten hadden, hem te doen benoemen tot burgemeester van Amsterdam). Albarda kreeg de wind van voren (de kabinetsnotuien zwijgen over de discussie) en nu hij ook de inmiddels ontvangen brief van Goudriaan had gelezen, besloot hij, aldus zijn beschikking d.d. 3r oktober, 'prof. dr. ir. J. Goudriaan te herstellen in zijn functie als directeur van de Nederlandse Spoorwegen', zulks 'in afwachting van de gelegenheid om de Raad van
'Inderdaad'
, zo verdedigde Albarda zich in een brief aan Kruls,
'scheen het mij bij het onderhoud dat ik met u mocht hebben, mogelijk, ten aanzien van de wederaanstelling van prof. Goudriaan als directeur van de Spoorwegen voorlopig een afwachtende houding aan te nemen. Dit werd mij echter onmogelijk doordat ik van prof. Goudriaan een brief ontving waarin hij herstel in zijn functie vroeg. Tegenover een zodanig verzoek van een functionaris die algemeen hoogachting geniet en gedurende de bezettingstijd veel onrecht en leed heeft doorstaan, kan de regering niet aarzelend staan.
Hebben sommigen kritiek gehad op het beleid van de heer Goudriaan als directeur der Spoorwegen, dan moet worden bedacht dat die kritiek in gewone omstandigheden zeker niemand tot zijn ontslag zou hebben bewogen. Het zou zijn een misbruik van de abnormale omstandigheden, indien hij nu wegens kritiek niet in zijn functie werd hersteld. Prof. Goudriaan zou hierdoor worden getroffen op een wijze die hij zich zeker als een belediging zou mogen aantrekken.
Het besluit is genomen, nadat ik terzake het oordeel van de raad van ministers heb ingewonnen die zich daarmee ten volle verenigde.
Heden ontving ik bericht dat de in het bezette gebied gevestigde directie der Spoorwegen een met name genoemde ingenieur als hun vertegenwoordiger naar het bevrijde gebied heeft afgevaardigd. Ik twijfel niet, of de verhouding tussen die ingenieur en prof. Goudriaan zal op bevredigende wijze kunnen worden geregeld"
nu, dat laatste was wel heel naïef. De ingenieur die door Hupkes zuidwaarts was gezonden, ir. H. C. A. van Eldik Thieme, had namelijk opdracht, bezwaar te maken tegen de herbenoeming van Goudriaan die door 'Herrijzend Nederland'
was bekendgemaakt, en met eenzelfde opdracht, gegeven door de voorzitter van de Personeelraad, ]oustra, was H. Leeuw, een socialistische machinist, die lid was geweest van de illegale groep-Hamelink en nadien steun had verleend aan het verzeiswerk van
t
'dat prof. Goudriaan niet teruggewenst wordt als directeur, voornamelijk op de volgende gronden:
a. hij zou de zeer innige samenwerking in de Personeelraad hebben verstoord;
b. hij zou extra verlof hebben gegeven bij de begrafenis van Peter Ton";
c. hij zou in mei 1940 een trein hebben gereed gehouden om zich en zijn familie in veiligheid te stellen;
d. hij zou tijdens zijn gijzeling de Duitse commandant een kist sigaren hebben aangeboden.'
'Volledigheidshalve'
voegde Kruls hieraan nog toe dat hem van andere zijden berichten hadden bereikt dat ]oustra (de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel die in '40 nogal naar de '
Nieuwe Orde' had gelonkt) óók het object was van veel kritiek en dat Hupkes 'een veel (niet steeds gunstig) besproken figuur' zou zijn. 'Uwe Excellentie'
, aldus het advies van Kruis, 'moge dus Hare Ambtgenoot van Waterstaat waarschuwen voor de glibberigheid van het terrein dat hier betreden zou moeten worden'
) - hoe glibberig het was, zou61
Goudriaan stond voor een op het eerste gezicht onmogelijke opgave. Hij bracht in de maand oktober (dat was de maand waarin van de 'Corridor'
uit geleidelijk heel Noord-Brabant werd bevrijd) grondige inspectiebezoeken aan de stations in alle delen van het bevrijde Zuiden alsmede aan de Centrale Werkplaatsen van de Spoorwegen te Tilburg; hij had een auto tot zijn beschikking en deze was aanvankelijk tegelijk zijn directiekantoor.' In een nota d.d. 9 november" vatte hij zijn indrukken en denkbeelden samen. Van zijn bezoek aan Brussel waar hij met Kruls had gesproken, had hij gebruik gemaakt om de directeur-generaal van de Belgische Spoorwegen te bezoeken en wel was deze spoedig nadien wegens collaboratie geschorst en vervolgens ontslagen, maar Goudriaan had ook met zijn opvolger een goed contact kunnen leggen. Begin november waren in België, dat vóór de Duitse bezetting ca. 3 500 locomotieven had bezeten (Nederland 860), weer ca. 750 'onder stoom'
, zoals het heette (andere bevonden zich nog in de reparatiewerkplaatsen) - in het bevrijde Zuiden waren er toen ongeveer 30, van welke welgeteld 8 'onder stoom'
waren: 4 'gewone'
locomotieven en 4 rangeerlocomotieven, waaronder 3 gehuurde: I van de Zinkfabriek te Budel en 2 van de Staatsmijnen. Voorts bevonden zich nog 45 locomotieven in Nijmegen maar daar had men weinig aan doordat de spoorbrug in de lijn NijmegenDen Bosch was vernield. Hier en daar, vooral in Zuid-Limburg, stonden bij de stations nog personenen goederenwagons (enkele honderden gesloten goederenwagons en ca. 1200 kolenwagons), meestal onbeschadigd - er viel niets mee te vervoeren al bij gebrek aan bedrijfsklare locomotieven. De ruim 20 locomotieven die door de Duitsers waren vernield, konden niet op korte termijn worden hersteld: geen bedrijf in het Zuiden was door de Wehrmacht zo"grondig vernield als de Centrale Werkplaatsen van de Spoorwegen. Vernield waren voorts alle bruggen, alle kruisingen en wissels op de emplacementen, alle seinhuizen, alle draaischijven en alle -installaties om de locomotieven van water enJ
Het was Goudriaan duidelijk dat hij zonder grootscheepse Geallieerde hulp niets zou kunnen bereiken. Die vroeg hij via het Militair Gezag onmiddellijk aan en die hulp werd ook verleend, immers: al voor hun eigen transporten moesten de Geallieerde strijdkrachten gebruik kunnen maken van het Nederlandse spoorwegnet. Dat betekende intussen niet dat alle Nederlandse wensen werden vervuld, want de Geallieerden waren eigenlijk alleen geïnteresseerd in de Zuidlimburgse lijnen en in de doorgaande lijn uit België naar Nijmegen; die lijnen waren bij uitstek nodig ter voorbereiding van de grote offensieven in het Rijnland. In die lijnen werden alle bruggen (ook die over de Maas in de lijn Den Bosch-Nijmegen en de Maasbrug te Maastricht) door de Geallieerde genie hersteld, de overige bruggen werden hersteld door de Spoorwegen zelf in samenwerking met enkele grote machinefabrieken.
Eind november '44 was Maastricht weer per spoor verbonden met Sittard en Heerlen en waren ook in het zuiden van Noord-Brabant de spoorverbindingen hersteld (Den Bosch was toen nog onbereikbaar) - al die verbindingen, ook de Zuidlimburgse, waren enkelsporig. Eind oktober reden in Brabant weer de eerste personentreinen: uitsluitend op de trajecten Eindhoven-Helmond en Eindhoven-Best, en zij werden hoofdzakelijk gebruikt voor het vervoer van werklieden. De eerste' echte'
personentrein ging pas weer medio maart '45 rijden, t.W. op het traject Eindhoven-Den Bosch-Tilburg-Breda-Roosendaal-Bergen op Zoom. Later in maart (de spoorbrug over het kanaal door Zuid-Beveland was toen hersteld) werd die lijn doorgetrokken tot Vlissingen.
In Zuid-Limburg was, eveneens van eind oktober '44 af, weer enig personenvervoer mogelijk. Eind december gingen de eerste Geallieerde
Gelijk eerder weergegeven, beschikten de Spoorwegen begin november '44 slechts over 4 '
gewone' locomotieven die '
onder stoom' waren, en was toen aan Goudriaan niet méér bekend dan dat er in het gehele Zuiden, voorzover toen bevrijd, omstreeks 75locomotieven waren (daarvan 45 in Nijmegen), Wij moeten wel aannemen dat vooral in Limburg beoosten de Maas dat de Duitsers nogaloverhaast moesten ontruimen, aanzienlijk meer locomotieven zijn aangetroffen, althans: in het verslag d.d. 31 mei '45 dat Goudriaan aan de raad van commissarissen van de Spoorwegen uitbracht'
, vermeldt hij dat in het Zuiden in totaal 179 locomotieven waren aangetroffen van welke toen 110 'onder stoom'
waren en 64 andere zouden kunnen worden gerepareerd. In maart en april '45 waren dus in het bevrijde Zuiden veel meer treintransporten mogelijk dan in oktober en november '
44. Men was toen vooralook niet in staat geweest, de Zuidlimburgse steenkolen naar Noord-Brabant en Zeeland te transporteren.
In september '44 hadden de Duitsers voldoende tijd gehad om de Zuidlimburgse mijnen onder water te laten lopen, maar zij hadden dat nagelaten en de productie kon dus vrijwelonmiddellijk na de bevrijding van het mijngebied worden hervat. Uiteraard was het wenselijk dat zoveel mogelijk steenkool werd gedolven; kon deze niet in voldoende mate worden afgevoerd, dan konden in elk geval bij de mijnen grote voorraden worden gevormd die in een later stadium getransporteerd konden worden naar de grote verbruikers en distribuanten: naar de gas- en electricitertsbedrijven (deze hadden in '42 en '
43 ongeveer een kwart van alle gedolven steenkool afgenomen), naar de industrie en naar de groot- en kleinhandel.
Vóór de bezetting werd in de Limburgse mijnen per dag ca. 40000 ton steenkool gedolven. De productie was, ondanks het feit dat de zondags
'zeer zware arbeid'
verrichtten) hadden niet kunnen voorkomen dat de arbeidskracht verminderde. Voorts was het ziekteverzuimpercentage: 8,5 in '38, geleidelijk gestegen; in augustus '44 bedroeg het 25,4. Vóór de oorlog waren er twee-en-dertigduizend mijnwerkers geweest - in '44 waren er tienduizend meer, maar desondanks was de dagproductie in de zomer van '44 niet boven de 34000 ton gekomen.
Verschillende factoren deden die productie na de bevrijding katastrofaal dalen, in eerste instantie tot minder dan een kwart: 7500 ton, en dat cijfer ging wel geleidelijk stijgen, werd I 1000 in de maand december en kwam eind februari '45 bij de 13000 te liggen en in maart-april bij de 15000, maar dat was (tot grote teleurstelling van de autoriteiten) nog niet de helft van wat in het laatste stadium van de bezetting was geproduceerd. Vanwaar die daling?
Zij was gevolg van materiële en van psychologische alsmede sociaalpolitieke factoren. Als groep waren de mijnwerkers ten tijde van de bevrijding fysiek nogal uitgeput en in plaats dat zij nu grotere rantsoenen kregen, kregen zij in de eerste maanden kleinere. 'De angstwekkend slechte voedselpositie'
, aldus begin oktober de militaire commissaris voor Limburg in zijn vierde weekverslag, 'werkt verlammend op de werklust der mijnwerkers, die acht uren ondergronds moeten werken en daartoe hun voedsel meebrengen. Zij hebben niets anders dan enige sneden droog brood ofwat aardappels."
De mijnwerker 'had vaak'
, schreefin '45 pater H. Minderop,
'in volle overtuiging gezegd: 'We hebben er een paar maanden droog brood voor over om de Moffen kwijt te raken'
; hij had niet verwacht dat de droogste boterham zou komen als de Duitsers weg waren, omdat zij nog van alles slachtten, stalen, roofden wat zij roven konden, zodat de mijnwerker zonder vlees zat, zonder vet, zonder melk, zonder boter, ten dele ook zonder stroop, en even daarna wekenlang zonder het belangrijke volksvoedsel: aardappelen."
Er was verder een tekort aan mijnhout - en was óók een tekort aan vervoermiddelen waardoor de mijnwerkers niet dan met grote moeite
'Vaak'
, aldus het verslag van de Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond, 'konden aan een of andere halte zestig à zeventig mijnwerkers niet vervoerd worden. Des avonds na beëindiging van het werk kwam het bovendien meer dan eens voor dat de bus uren op zich liet wachten'l in arren moede ging men dan huiswaarts lopen, soms over grote afstanden. Voorts waren kleding en schoeisel van de meeste mijnwerkers versleten, maar nieuwe werkkleding en nieuwe waterdichte laarzen konden niet worden verstrekt (er waren er die met blote knieën in de mijnschachten werkzaam waren). Tenslotte was er een tekort aan mijnlampen.
Al deze materiële factoren belemmerden de productie, maar daarnaast waren er de psychologische en sociaal-politieke.
In de bezettingsjaren hadden de mijnwerkers zich opgejaagd gevoeld en hadden velen een go-slow-tactiek trachten toe te passen. Het was moeilijk, zich opeens eigener beweging wèl te gaan inspannen - talrijke mijnwerkers, vooral de jongere, hadden trouwens genoeg van de moeizame en zware ondergrondse arbeid. Ingrijpende sociale verbeteringen werden vurig gewenst - en tegelijk was er de vrees dat alles bij het oude zou blijven. Gevolg van al deze omstandigheden was dat zich een massale 'vlucht uit de mijnen'
voordeed, zulks terwijl het mijnwerkersbestand toch al was verminderd doordat de Duitsers die in de Nederlandse mijnen hadden gewerkt, waren verdwenen en alle 'foute'
mijnwerkers waren geïnterneerd. Een maand na de bevrijding waren niet veel meer dan vijftienduizend mijnwerkers regelmatig in de mijnen aan het werk. Hun aantal was in december gegroeid, maar toen stond ook vast dat niet minder dan tienduizend mijnwerkers voorlopig de mijnen vaarwel hadden gezegd: zij hadden zich aangemeld als oorlogsvrijwilliger. Anderen verdienden in de zwarte handel het beetje geld dat zij nodig hadden. Nog anderen werkten slechts af en toe.
Het is moeilijk, de materiële en de psychologische en sociaal-politieke factoren die wij noemden, tegen elkaar af te wegen maar wij zijn geneigd, die laatste als de belangrijkste te zien, want toen in de materiële behoeften van de mijnwerkers geleidelijk werd voorzien (vooral van maart '45 af,J.
Pater Minderop heeft in dat werkklimaat drie perioden onderscheiden: de eerste 'die van de achterdochtloze verwachting'
(wij betwij felen of die achterdocht ooit volledig heeft ontbroken); de tweede 'een van klachten en steeds groeiend wantrouwen'
; en de derde was 'helaas getuige van een steeds verder van elkaar vervreemden en een steeds fellere kritiek'
waarbij in een enkel blad (de Zuidlimburgse editie van Het Parool) met betrekking tot het beleid van sommige directies al weer uitdrukkingen werden gebruikt als 'ploertig schaakspel'
en 'gehaaide donders'
."
Wat werd in die eerste periode verwacht? Antwoord: verbetering in de werkvoorwaarden en (de meeste arbeiders beseften heel wel dat de mijndirecties, vooral die van de particuliere mijnen, zich tegen die verbetering zouden verzetten) een vorm van medezeggenschap. Welke verbeteringen wenste men ? Vóór alles een betere pensioenregeling; dan: loonsverhoging voor bepaalde kategorieën mijnwerkers; verder: een verlaten van (Minderop) 'het jaag- en aandrijfsysteem'
en van 'de Feld Ulebel-vloek-en snauwmethodes door personen in overheidsdienst.') Wat de medezeggenschap betrof, werd onmiddellijk na de bevrijding het verlangen geuit naar het instellen van een bedrijfsraad - de directies wezen die bedrijfsraad, ja elke vorm van medezeggenschap af, zeggend dat zij niet wilden vooruitlopen op wat de regering terzake zou voorstellen.
De betere pensioenregeling (daar zat natuurlijk veel aan vast) werd niet toegezegd maar onmiddellijk na de bevrijding werden de werkvoorwaarden door de directies op een aantal andere punten verbeterd: de zondagsarbeid werd afgeschaft, de dagelijkse werktijd ondergronds van acht uur drie kwartier tot acht uur teruggebracht (met vrijwel volledig behoud van loon), de werktijd op zaterdag verkort, en dan, aldus Minderop, 'de6 2'oude'
vakbonden allerminst waren gecharmeerd. Dat was ook gebleken: bij de benoeming van leden van de commissies van bijstand hadden zij er zorg voor gedragen dat vooral kaderleden van de 'oude'
vakbonden waren aangewezen; teneinde sterker te staan tegenover de eenheidsvakbond, de Nederlandse Bond van Werkers in het Mijnbedrijf, waren die 'oude'
vakbonden ook federatief gaan samenwerken en zij waren het die eind oktober samen met de directies een Voorlopig Orgaan van Samenwerking in het Mijnbedrijf oprichtten (de eenheidsvakbond kreeg er één zetel in); voorzitter hiervan werd een van de directeuren van de Staatsmijnen, dr. ir. Th. Groothoff, ondervoorzitter de voorzitter van de Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond, tegelijk ook van de inmiddels gevormde Federatie, Fr. Dohmen.
Werd het nu rustig? Neen. Afgezien van de algemene ontevredenheid wegens de slechte materiële voorzieningen, ontstond van oktober af telkens weer deining wanneer bleek dat de directies leidinggevende personeelsleden die zich vóór en tijdens de bezetting extra gehaat hadden gemaakt door hun 'jaag- en aandrijf-systeem'
en hun 'Feldwebel-vloek en snauwmethodes', de hand boven het hoofd hielden; soms werden dezulken voor korte tijd op nonactief gesteld maar het gebeurde ook wel dat de directies hen eenvoudig naar een andere afdeling overplaatsten. Kaderleden van de eenheidsvakbond lieten niet na, onder verwijzing naar deze en dergelijke misstanden agitatie te bedrijven. Begin december riepen zij tot staking op - de militaire commissaris voor de mijnstreek, majoor ir. Nicolas, liet enkelen hunner arresteren, hetgeen de ontevredenheid deed toenemen. Het kwam tot een kortstondige staking bij een van de particuliere mijnen, de Willem Sophia-mijn.
Ontevreden waren veel arbeiders óók omdat de zuivering zich wel uitstrekte tot laaggeplaatsten maar niet tot directieleden die naar het oordeel der arbeiders te ver waren gegaan in hun samenwerking met de
'oude'
vakbonden die in het Voorlopig Orgaan van Samenwerking waren vertegenwoordigd, te laten vallen. Dohmen nam hier aanstoot aan en liet een artikel plaatsen in het Limburgs Dagblad waarin hij uiting gaf aan zijn misnoegen wegens de gang van zaken in het Voorlopig Orgaan - gevolg was dat Groothoff prompt het voorzitterschap neerlegde.
Enige weken vóór die breuk (deze deed zich op 18 januari voor), had de regering ingegrepen. De mijnen hadden haar om een krediet gevraagd - ze had zich bereid verklaard, dat krediet te verstrekken maar had behoefte aan toezicht op de besteding. Met opdracht dat toezicht uit te oefenen benoemde zij op voorstel van Albarda, geheel buiten het Militair Gezag om, de oud-president-directeur van de Staatsmijnen, mr. dr. W. F. J. Frowein, tot 'regeringscommissaris'
, aangezien deze aldus Albarda, 'in Limburg het algemeen vertrouwen heeft'
.' Het zag er naar uit alsof Frowein alles te zeggen zou krijgen. Dat wekte groot verzet bij de arbeiders bij wie hij in het geheugen was blijven hangen als een 'harde'
werkgever, alsook bij de 'oude'
vakbonden die in Froweins benoeming niet waren gekend. Alle 'oude'
vakbonden protesteerden binnenskamers en bovendien, maar dat laatste met uitzondering van de twee protestantschristelijke bonden, in het publiek." 'Weet men'
, zo heette het in het publieke protest, 'in Londen en Brussel dan zo weinig van de gisting onder de mijnwerkersbevolking dat men denkt over de mijnwerkers en beambten zonder hen te kunnen beslissen?'
Majoor Nicolas waarschuwde Albarda, de voor Froweins benoeming verantwoordelijke minister. 'Inderdaad'
, zo schreef de militaire commissaris van de Mijnstreek,
'bestaat er zeer grote onrust onder mijnwerkerskringen omtrent het beleid van de mijndirecties Ofschoon de publieke opinie veelal de directies over één kam scheert, hoort men toch vrij algemeen klachten tegen een drietal personen. Ik vraag me af of het landsbelang niet medebrengt dat deze heren verzocht worden, zich verder van de leiding der mijnen te onthouden . . Het punt dat alle gemoederen hier in beweging houdt, is dat een zuivering is doorgevoerd in de lagere rangen, maar dat deze zich niet heeft uitgestrekt tot de directies. De arbeiders kunnen ook geen vertrouwen meer stellen in
I Ministerraad: Notulen 27 dec. 1944. 2 Tekst in (Neder!. Katholieke Mijnwerkersbond) P. J. Kaanen: Verslag 1940-1946, p. 295-96. 62
In februari stelde majoor Nicolas een Adviescommissie voor het mijnbedrijf in; hij was daar zelf voorzitter van en hij had de vertegenwoordigers van de directies en van de arbeiders benoemd - er was dus wéér van verkiezingen geen sprake geweest. Medio maart kwam het opnieuw tot stakingen, vooral wegens het wederom tewerkstellen van enkele gehate opzichters, nu bij de mijnen 'Wilhelmina'
en 'Laura'
. Om ze tegen te gaan gebruikte majoor Nicolas het zwaarste machtsmiddel dat hij bezat: hij vorderde de arbeidskracht van de mijnwerkers; dezen gingen vervolgens weer aan het werk - mèt al hun onlustgevoelens.
Er werd, gelijk uiteengezet, door de mijnen weinig geproduceerd. Het enige gunstige aspect dat aan die lage productie vastzat, was dat de voorraden welke men moest opslaan, niet onhanteerbaar groot werden. Van afvoer van de gedolven steenkool was namelijk in de eerste weken na de bevrijding geen sprake. Begin oktober was die afvoer wèl weer mogelijk maar toen was het gedeelte van Noord-Brabant dat was bevrijd, voor kolentransporten uit Zuid-Limburg onbereikbaar. De spoorbrug over de Maas te Maastricht was vernield - niet die te Luik, maar die brug was slechts opengesteld voor Amerikaanse militaire goederentreinen. Goudriaan kwam toen op het vernuftige denkbeeld, dat een ruilovereenkomst met de Belgische regering gesloten zou worden, krachtens welke Zuidlimburgse steenkolen geleverd zouden worden aan het industriegebied bij Luik en steenkolen voor huisbrand uit de Belgische Kempen aan bevrijd Noord-Brabant en Zeeland. België zou in novemberton en in decemberton leveren - in werkelijkheid leverde het slechts een derde daarvan, ten dele steenkool van zo inferieure kwaliteit dat men er weinig aan had. Ook Nederland leverde minder dan overeengekomen (in plaats vantonwaarvanrechtstreeks aan hetJ.
De oorlogshandelingen en de Duitse vernielingen hadden grote schade toegebracht aan de electrische centrales en gasfabrieken in het bevrijde Zuiden. In de grootste Brabantse centrale, die te Geertruidenberg, waren de generatoren geheel, in de gemeentelijke centrale te Tilburg waren zij gedeeltelijk vernield en voorts waren vernielingen aangebracht in de gemeentelijke centrales van Den Bosch, Helmond, Breda en Roosendaal; de centrales te Nijmegen en Boxtel waren daarentegen ongehavend en in die te Vlissingen en Westdorpe (Oost Zeeuws-Vlaanderen) was slechts geringe schade aangebracht. Tenslotte waren bij negentien van de vijftig gasfabrieken de gashouders zwaar beschadigd.
Het Militair Gezag gaf zich met inschakeling van particuliere bedrijven grote moeite om al die schade te herstellen maar het duurde in de moeilijke omstandigheden van eind '44 geruime tijd voordat dit herstel op gang kwam. Die gasfabrieken welke nog gas konden produceren, moesten zich, toen zij door hun beperkte steenkolenvoorraden heen waren, hoofdzakelijk behelpen met steenkolen die zij met machtiging van het Militair Gezag konden weghalen bij industriële bedrijven welke toch niet aan de slag konden gaan. Er kon aan de burgerij maar gedurende enkele uren per dag (de perioden waarin werd gekookt) gas worden geleverd.
Hoe minimaal de hoeveelheid electriciteit was die aan elk gezin ter beschikking werd gesteld, bleek de lezer al toen wij het over 'Herrijzend Nederland'
hadden: de zender spoorde alle luisteraars aan, de lampen in hun woning uit de doen wanneer zij hun radiotoestel aanzetten. Inderdaad, het vermogen dat in de Brabantse centrales kon worden opgewekt, was zeer aanzienlijk gedaald (tot ca. 8 %). Al die centrales waren tevoren onderling verbonden geweest en van die verbindingen kon weer gebruik worden gemaakt toen de hoogspanningslijnen waren hersteld. Daar waar de centrales toen nog niet in gebruik konden worden genomen, werden de kleine eigen centrales van industriële bedrijven ingeschakeld, bij elkaar een zeventigtal. Al die kleine centrales moesten evenwel van steenkool worden voorzien en het vermogen dat zij opwekten, was gering. Men kwam er in Noord-Brabant pas wat beter voor te staan toen (maart '45) het Brabantse net met Geallieerde hulp een koppellijn had gekregen naar de centrale te Nijmegen, en vervolgens (april '45) toen een koppellijn was gereedgekomen naar een Belgische centrale bij Antwerpen. Voordien had men aan de industrie slechts een minieme hoeveelheid stroom kunnen leveren (in december '44 was de electriciteitstoewijzing aan de Tilburgse bedrijven 7% van wat ze in de herfst van '40 was geweest) en voor de burgerij gold een strikte, uiterst krappe rantsoenering. Dat laatste betekende dat men electrische kacheltj es evenmin kon gebruiken als gaskachels, zulks terwijl de meeste mensen ook al geen steenkolen in huis hadden.
Alleen in Zuid-Limburg had men na de bevrijding geen gebrek aan huisbrand (de voorraden steenkoollagen dichtbij) maar overal elders in het bevrijde Zuiden kwam de burgerij in de kou te zitten. Dat was in de bij uitstek natte maanden oktober en november al hoogst onaangenaam maar toen medio december de vorst inviel en wekenlang aanhield, ontstond een noodtoestand. Wat bij de bevrijding nog aan voorraden bij de groothandel aanwezig was, werd door het (geïmproviseerde) Rijkskolenbureau geblokkeerd: er waren ziekenhuizen en andere instellingen die persé verwarming moesten krijgen - daar gingen de voorraden naar toe. Huisbrand werd aan de burgerij pas weer in februari '45 toegewezen toen de steenkooltransporten uit Zuid-Limburg zowel per trein als per schip weer op gang waren gekomen. Vóór die eerste nieuwe toewijzing had men zichzelf moeten zien te redden. Zeer velen hadden dat gedaan 63'een massale ontbossing'
welke door de autoriteiten, met name door het Staatsbosbeheer, wel met verdriet werd gadegeslagen maar waartegen niet werd opgetreden, daar, had men dat wèl gedaan, 'de roverijen'
, aldus weer het College, 'ongetwijfeld in een oproer zouden zijn omgeslagen.'!
Niet alleen de bossen, ook kolenwagons werden geplunderd. 'Vandaag'
, zo noteerde Antoon Cool en op 15 januari '45 (het had toen al onafgebroken drie weken gevroren),
'was ik in Eindhoven en zag mensen, die een rangerende kolentrein plunderden. Zij wisten klaarblijkelijk het uur van deze dagelijkse trein, die kolen aanvoert voor de ziekenhuizen, de gas- en electriciteitsbedrijven in het bevrijde gebied. Ze hadden met schoppen en spaden, met kitten, emmers, zakken, oude kinderwagens, kisten op wieltjes en sleeën - want de wegen zijn glad - staan wachten: het volk trok uit met zijn honderden primitieve hulpmiddelen. Ze zijn een zwerm op en om de trein, en zulk een haast en zulk een menselijke ijver ziet men zelden. Als razenden scheppen ze met spade en blik de kolen in en naast de gereeden opengehouden zakken en schieten langs de wagons naar beneden .
. . . De treinconducteurs wandelen er langs. Enige politie-agenten, op de wagons geklommen, trachten de mensen eraf te duwen: wie aan de ene kant eraf glijdt, kruipt onder de wagon door aan de andere kant er weer op. Plotseling klinken schoten, dat doen mannen met een band om de arm, die een geweer hebben. Het schijnt er bij te horen, niemand trekt zich iets aan van deze schoten in de lucht. De mensen zijn hun laatste rem kwijt. Een dief zou gaan lopen bij het verschijnen van de politie - en dat is de eigenlijke macht van de politieman. Hier gaat niemand lopen voor de politie, en daarmee maakt men haar machteloos. De hongerige, die, zo men hem geen eten geeft, een brood neemt, dat het zijne niet is, steelt niet, hij verschaft zich recht. Koude in de bittere winter is niet minder erg dan honger: deze mensen, die niet willen bevriezen, verschaffen zich recht. Zo moet onder hen het gevoelen zijn, en de menigte verontschuldigt de enkeling: ze doen het allemaal en wat ik niet pak, pakt een ander.
... In een ongelooflijk korte tijd zijn drie, vier wagons volkomen leeg, dertig à veertig ton kolen! Een man met een breedgerande hoed kruit vier zware zakken weg, en iemand, die naast mij is komen staan, zegt: die man haalt elke dag vier zulke volle zakken! Hij maakt of een voorraad voor zichzelf, of een voorraad voor een handeltje. Natuurlijk, waarom ook het laatste niet?'263
Meer dan vier jaar bezetting hadden in heel Nederland en dus ook in het bevrijde Zuiden grote tekorten doen ontstaan op voorzieningsgebied. Wij schreven hier reeds over in de aanhef van hoofdstuk 2 waarin wij er een beeld van gaven hoe het er in bezet Nederland in de zomer van '44 voorstond. De bevrijding was, gelijk eveneens reeds eerder opgemerkt, in de geest van de meeste mensen gekoppeld aan de verwachting dat al die tekorten spoedig zouden worden opgeheven. Ten aanzien van de levensmiddelen bleek dat niet het geval te zijn, integendeel, maar ook in talrijke andere opzichten was van zulk een opheffing geen sprake. In theorie waren er drie mogelijkheden waardoor weer goederen ter beschikking konden komen van de burgerij: eigen productie, verdeling van oorlogsbuit en aanvoer van buiten Nederland.
Wij beginnen met de eigen productie.
De lezer zal bevroeden dat deze eigen productie door het gebrek aan steenkool en het daaruit voortvloeiend gebrek aan energie althans tot maart-april '45 weinig om het lijf had. Er waren wel bedrijfstakken waar men grond- en hulpstoffen in voorraad had, de katoen- en wolindustrie bijvoorbeeld, maar de stroom ontbrak om de meeste spinnerijen en weverijen aan het werk te zetten. Voorzover de beschikbare steenkolen niet naar de gasfabrieken, de electrische centrales en de ziekenhuizen enz. toegingen, liet het College van algemene commissarissen ze toewijzen aan enkele voedselvoorzieningsbedrijven : deze ontvingen in totaal ruim 20 000 ton aan steenkool waarvan alleen al 15 000 ton nodig was voor de sui ketraffinaderij en. Drie raffinaderij en waren zwaar beschadigd maar vier (één in Breda, één in Roosendaal, twee in Sas van Gent) konden in bedrijf worden gesteld - de suikercampagne die het Militair Gezag telkens weer voor nieuwe moeilijkheden plaatste', leverde, gelijk reeds vermeld, ca.63
Er bleken bij de weer in bedrijf gestelde industrie, afgezien van het tekort aan grond- en hulpstoffen en aan energie, nog twee andere tekorten een rol te spelen: een tekort aan geld en een tekort aan geschoolde arbeiders.
Wat het eerste tekort betreft, was van belang dat de directies van nagenoeg alle banken welke grote kredieten hadden kunnen verschaffen, in bezet gebied waren gevestigd. Op voorstel van het Militair Gezag sprong de regering in de bres: zij verleende aanzienlijke kredieten aan de Staatsmijnen (wij maakten daar al melding van), aan de Spoorwegen, aan de suikerfabrieken te Dinteloord (voor hun herstel) en aan de Philipsfabrieken.
Wat het tweede tekort aangaat: de arbeidsinzet had er toe geleid dat talrijke bedrijven een groot deel van hun arbeiders voor werk in Duitsland hadden moeten afstaan maar na de bevrijding verloren zij nog méér krachten: velen trachtten opgenomen te worden in de Binnenlandse Strijdkrachten; men ontving dan, gelijk in het vorige hoofdstuk uiteengezet, het tevoren verdiende loon benevens nog een toeslag daarop, had, als men bij de Bewakingstroepen werd ingedeeld, weinig te doen en kreeg beter te eten dan de burgerij; anderen werden in dienst genomen door de Geallieerde strijdkrachten. Wij herinneren er aan dat deze alleen al voor het herstel van de wegen tienduizend arbeiders aantrokken, maar
maanden waarin de militaire aanvoer prioriteit had, leverde alleen al één zulk een transport puzzles op die van het Militair Gezag veel tijd vergden. I Het Militair Gezag moest deze en de andere distributiebonnen in België laren drukken aangezien er in het bevrijde Zuiden geen drukkerij was die voor waardedrukwerk kon zorgen.'44-'
45 drie-en-twintigduizend Nederlanders bij de Geallieerden in loondienst' en niet dat loon was het belangrijkste maar wat men nog méér ontving: elke dag een goede warme maaltijd. Aan diegenen die in de openlucht werkten (niet alleen aan de wegen maar vooralook bij het herstel van bestaande en de aanleg van nieuwe vliegvelden), werd bovendien in februari '45 een militaire overjas verstrekt en, aldus ir. Frits Philips in zijn memoires:
'bij de Geallieerden viel er ook gemakkelijk een extraatje af in de vorm van sigaretten, thee, koffie, nylonkousen en zulke voor de Nederlandse bevolking hoogst zeldzame artikelen Niet minder dan 46 verschillende instanties probeerden Philipspersoneel aan te trekken en wij hadden dan ook met een ware uittocht te kampen. Voor veel Philipsmensen die jarenlang geen echt werk meer hadden gedaan, was het een verademing dat zij weer eens konden aanpakken."
Het bedrijfsleven verloor dus krachten. Het kreeg er nauwelijks nieuwe bij. Duizenden die door zwarte handel of met een elandestien bedrijfje de paar tientjes per week hadden verdiend welke nodig waren om met hun gezin in leven te blijven, voelden er niets voor om, nu de bevrijding er was, regelmatig emplooi te zoeken. Zolang het geld niet was gezuiverd, konden zij hun gescharrel voortzetten. 'De arbeidersteams bij de fabrieken'
, zo rapporteerde het College van algemene commissarissen over de glas- en keramische industrie (het lag elders niet wezenlijk anders),
'hebben niet alleen kwantitatief geleden (tot minder dan de helft gereduceerd) maar ook kwalitatief. De verhouding van leeftijden is geheel veranderd; alleen de zeer jonge en zeer oude arbeiders zijn overgebleven. De hierdoor ontstane lacune is zeer ernstig in een industrie waar men met bijzonder gespecialiseerde kwaliteitsarbeid werkt. Gespecialiseerde arbeidskrachten zijn zeer schaars. Een der fabrieken kan slechts beschikken over één bordenrnaker.'
Zo kon in het bevrijde Zuiden althans tot maart-april '45 de industrie niet in het tekort aan goederen voorzien. Ook de oorlogsbuit leverde weinig op.
In Londen had het departement van buitenlandse zaken van '43 af besprekingen gevoerd met de Britse autoriteiten hoe de in Nederland aan te treffen buit zou worden verdeeld, maar terzake bestond in de herfst van '44 nog geen enkele regeling. Hier vloeiden moeilijkheden uit voort die het Militair Gezag moest oplossen. Het deed dit door als grondslag de regeling aanvaard te krijgen welke Shaef eind september '44 had getroffen met de Franse autoriteiten. Krachtens die regeling werden wapens en andere goederen, van welke aard ook, die bestemd waren voor militair gebruik, eigendom van de Geallieerden. Dat leek een simpele formule maar in de praktijk deed zich veelonzekerheid voor en als dat het geval was, kozen de Geallieerden de eenvoudigste en voor hen voordeligste oplossing: zij bestempelden de bedoelde goederen tot goederen voor militair gebruik en namen ze in beslag; onder 'oorlogsbuit'
werden, aldus het eindverslag van het Militair Gezag, 'niet alleen begrepen ... alle goederen in Duitse handen aangetroffen, doch ook veel door de bezetter bestelde fabrikaten en hulpfabrikaten in fabrieken en opslagplaatsen en al hetgeen door de bezetter was gevorderd of in beslag genomen."
Gevolg hiervan was dat goederen aan de Nederlandse volkshuishouding onthouden bleven die men bitter miste- - Kruls hield niet op, tegen deze gang van zaken te protesteren en er bij de regering op aan te dringen dat zij op regeringsniveau een voor Nederland gunstiger regeling zou treffen.
Als gevolg van dit alles had vóór de bevrijding van het Noorden de aan het Militair Gezag overgedragen oorlogsbuit, aldus het eindverslag (het geeft geen cijfers), 'een betrekkelijk geringe omvang'
; die buit bestond 'voornamelijk uit op vliegvelden aangetroffen goederen, landbouwwerktuigen, zaden, kunstmeststoffen en dergelijke. Verder schroot
De aanvoer van buiten af was, zoals eerder in dit hoofdstuk uiteengezet, in de eerste periode na de bevrijding volstrekt onvoldoende. Vandaar de veel te lage rantsoenen. Er kwam van december af enige verbetering in maar wat de burgerij aan voedingsmiddelen kreeg, was krap bemeten. Van maart '45 af kon men voorts per week, gelijk vermeld, één pakje sigaretten kopen. Materialen om de woningen te herstellen ontbraken. In december '44 werd opgeteld dat er in het bevrijde Zuiden ca. honderdduizend woningen waren die geen andere schade hadden opgelopen dan dat er geen ruit meer heel was en er soms gaten zaten in het dak en in de muren; er werd toen een noodplan opgesteld teneinde te bereiken dat in die woningen althans één kamer weer glasdicht zou worden gemaakt en de rest van de woning zo goed mogelijk waterdicht. Daarvoor waren nodig vensterglas, asbestplaat, triplex, kalk, hout, metselstenen, dakpannen (zes miljoen), enz. enz. - evenwel: 'de voorhanden zijnde materialen zijn'
, aldus het College van algemene commissarissen, 'nog niet voor IQ % voldoende om in elk huis één kamer te herstellen"; hervatting van de productie was voorlopig niet mogelijk en invoer uit het buitenland was er niet want andere goederen bezaten een nog hogere prioriteit.
Wij vermeldden al dat het Militair Gezag er naar streefde, de bevolking een dagelijks rantsoen te verstrekken van I 800 calorieën (groente en fruit vielen buiten de rantsoenering). Hoog op de lijst van urgente voorzieningen stonden voorts kleding en schoeisel; het Militair Gezag ging er van uit dat er voor een half miljoen van de twee miljoen in het bevrijde Zuiden woonachtige personen iets van kleding en schoeisel moest worden aangevoerd. Dat lukte niet. Er werden in de eerste maanden van '45 via de Shaef-Mission textielgoederen ontvangen, maar die waren, constateerde het College van algemene commissarissen, 'van meer dan schan
'nationale'
instanties van Engeland, de Verenigde Staten en Canada, waarmee telkens veel tijd verloren ging.
Toen het Four Party Supply Committee op 3 mei '45 (daags vóór het bericht van de capitulatie van de Wehrmacht in Noordwest-Europa) voor zijn vijfde vergadering in Londen bijeenkwam, was eindelijk iets meer scheepsruimte beschikbaar maar goederen waren nog steeds niet in voldoende mate geleverd. Wat voedingsmiddelen betrof, had de Nederlandse regering in november '44 haar verlangens kenbaar gemaakt - ze had slechts te horen gekregen dat er een algemene voedselschaarste was; ten aanzien van hout had zij een half procent van de gecombineerde Amerikaanse-Canadese productie willen kopen - ze was naar Zweden
I Notitie, 23 maart 1945, van een officier van Sectie VI van de staf Militair Gezag (MG, Staf, Sectie VI, doos J J, no. 48).
Deze momentopname aan de vooravond van de bevrijding van het Westen onderstreept opnieuw dat de aanvoer in het bevrijde Zuiden hoogstens in de eerste levensbehoeften had kunnen voorzien. Teneinde het economisch herstel te bevorderen waren door het College van algemene commissarissen onder het Norr ressorterende inkoopbureaus opgericht in Brussel en Parijs maar deze hadden vóór mei '45 nog maar weinig kunnen inkopen. Voorzover van buiten af aanvulling nodig was op hetgeen Shaef ter beschikking stelde, kwam dat in hoofdzaak uit Engeland door de zorgen van het Norr, zulks met grote moeilijkheden op transportgebied. Afgezonden goederen bleven vaak lang in aanvoerhavens als Antwerpen en Ostende liggen, waar diefstal veelvuldig voorkwam.
Op het gebied van de verkoop aan het publiek moest het Militair Gezag op bepaalde sectoren nieuwe oplossingen bedenken. Stelde men het weinige dat werd aangevoerd, aan een of twee detaillisten ter beschikking, dan zouden deze in hoge mate bevoordeeld worden boven hun concurrenten. Het Militair Gezag richtte in zulke gevallen liever een centraal verkooppunt in; de winst werd dan onder de detaillisten verdeeld op basis van hun omzetten tijdens de bezettingsjaren.
Uit het voorafgaande bleek dat, zolang de oorlog met Duitsland nog gaande was, aan herstel van de oorlogsschade niet te denken viel. Daarop was één uitzondering: Walcheren; uitzondering dan in zoverre dat, hoewel beseft werd dat in de winterniets kon worden gedaan aan het dichten van de vier enorme bressen die in de dijken waren
1 Exemplaar in MG, Staf, Sectie VI, archief J. c. A. Faure,
Voor Witteveen en jansen stond vast dat de gaten in de Walcherse dijken (zij werden in de winter '44-'
45 van maand tot maand groter) op de oude, beproefde wijze moesten worden gedicht: er moesten zinkstukken van rijshout worden gevlochten welke, met stenen verzwaard, bij dood tij in de gaten tot zinken zouden worden gebracht; boven op zulk een 'mat'
zou men dan, steeds bij dood tij, voldoende stenen en zand storten om een 'wal'
te doen ontstaan die uiteindelijk boven water zou komen. Waar rijshout te vinden? De Biesbos was ontoegankelijk maar er konden grote partijen gekapt worden in de buurt van Helmond. Opnieuw met hulp van het Militair Gezag wist ir. Witteveen die partijen voor Walcheren gereserveerd te krijgen; de Geallieerden namen het transport voor hun rekening. De eerste hoeveelheden stortstenen kwamen uit België (België gaf er een krediet voor van f I '/2 mln), de Belgische autoriteiten leenden een grote zandzuiger uit (een kleine werd gelicht in de Oester-Schelde), uit Engeland arriveerden een baggermolen, sleepboten en bokken. Intussen had ir. jansen, werkend vanuit een klein kantoor te Middelburg, de eerste ploegen arbeiders aan het werk kunnen zetten. Hij had de komst van het rijshout niet eens afgewacht; het eerste zinkstuk dat werd vervaardigd (bij Veere), bestond uit gewone takken die men omvlochten had met telefoondraad.
Het beleid van het Militair Gezag, gericht als het was op het bevorderen van de stabiliteit in de samenleving, diende dat doel bij uitstek na te streven op de sociaal-economische sector; minister van den Tempel had daar in de vorm van diverse wetsbesluiten de nodige aanwijzingen voor gegeven. Tot de belangrijkste behoorden dat de prijzen niet mochten worden verhoogd zonder verlof van de prijsbeheersingsautoriteiten en dat, als tegenhanger daarvan, de lonen niet mochten worden verhoogd zonder verlof van het College van rijksbemiddelaars. Het college moest dan eerst heropgericht worden (Seyss-Inquart had het in '42 vervangen door een Gemachtigde voor de arbeid). Die heroprichting was in het bevrijde Zuiden nog niet aan de orde, wel ging daar per I november '44 één Rijksbemiddelaar fungeren, jhr. dr. ir. W. J. J. de Muralt.
Het College van algemene commissarissen voor landbouw, handel en nijverheid had gewenst dat er een overeenkomstig college zou komen op de sociale sector maar van den Tempel, die zo min mogelijk nieuwe organen in het leven wilde roepen, laat staan organen die onder het Militair Gezag ressorteerden, had de benoeming van de Muralt voldoende geacht. Hirschfelds departementen hadden, gelijk eerder betoogd, in het College van algemene commissarissen een weerspiegeling gevonden en van dat college kon dus de nodige leiding uitgaan. Zodanige leiding kwam op de sociale sector te ontbreken. KruIs legde zich daarbij neer. Daarbij was een belangrijke factor dat op de sociale sector, die als een intern-Nederlandse werd gezien, veel minder contact met de Shaef Mission nodig was dan op de economische. Gevolg was evenwel dat wat op de sociale sector aan maatregelen werd genomen, een nogal verbrokkeld karakter kreeg.
Een van de eerste vragen die in het bevrijde Zuiden aan de orde kwam, was wat er nu met de lonen diende te geschieden. Mede door het verdwijnen van het College van rijksbemiddelaars had niemand daar een duidelijk overzicht van. Pas enkele jaren na de bevrijding becijferde dr. B. Pruijt in zijn studie Prijsbeheersingspolitiek dat zich medio '44, vergeleken met 10 mei '40, in de tarieflonen der arbeiders gemiddeld een stijging had voorgedaan van 30 % de werkelijke stijging was nog iets groter geweest doordat Pruijt de zwarte lonen, de vergoedingen in natura en de gratificaties slechts ten dele had kunnen meetellen. 'Nemen wij aan'
, schreven wij in deel 7 (hoofdstuk I, in de paragraaf 'Vermogensjlnkomens'
), 'dat de werkelijke totale stijging 40% bedroeg, dan bevond zij
De Muralt nu bepaalde eind november '44 dat het loonpeil voortaan 125 % zou zijn van het vooroorlogse peil. Die stijging van 25 % moeten wij vergelijken met de gemiddelde stijging van 30% welke zich in de tarieflonen had voorgedaan. De Muralts maatregel had twee belangrijke implicaties: de eerste was dat de tarieflonen, voorzover nog niet opgetrokken, beneden de gemiddelde stijging bleven liggen, de tweede dat het sociaal-economisch beleid in de eerste bevrijde delen van Nederland er op werd gericht dat de arbeiders in beginsel niet méér loon zouden ontvangen dan zij nodig hadden om op de simpelste wijze met hun gezin in leven te blijven. Die lonen zouden, als het economisch leven weer ietwat op gang gekomen was, voldoende zijn om de huur te betalen, de gas- en electriciteitsrekening te voldoen, levensmiddelen aan te schaffen en enkele noodzakelijke gezinsuitgaven te doen, maar meer zouden zij niet mogelijk maken. Men zou kunnen zeggen dat van overheidswege de achteruitgang welke zich in de arbeidersgezinnen had voorgedaan, als het ware werd geÜxeerd.
Had die fixering succes? Slechts ten dele.
Wie bij de Geallieerde strijdkrachten tewerk werd gesteld, kreeg een hoger loon en het tekort aan geschoolde arbeiders dat wij reeds memoreerden, leidde er menigmaal toe dat zwarte lonen werden betaald.' Desondanks bleek reeds eind '44 aan het College van algemene commissarissen dat men, hoe weinig ook te koop was, in een aanzienlijk deel van de gezinnen, vooral in de kinderrijke, welke in het Zuiden frequent voorkwamen, eenvoudig niet kon rondkomen met het weekloon. Op voorstel van het college werd toen een Prijsegalisatiefonds ingesteld hetwelk van de regering een krediet kreeg van f 10 mln. Uit dat fonds werden uitkeringen gedaan aan groothandelaren en producenten zodat zij hun waren voor een lager bedrag dan de kostprijs konden afleveren.bevoegdheid naast diegenen die deze bevoegdheid reeds bezaten krachtens het Wet
Loonsverhogingen werden in het bevrijde Zuiden slechts aan twee groepen arbeiders toegekend: aan de landarbeiders en aan de arbeiders in werkverschaffmg. In de landarbeid werden de minimumlonen vastgesteld op 50 cent per uur, hetgeen, aldus het naoorlogse verslag van de bij het NVV aangesloten Nederlandse Bond van Arbeiders in het Landbouw-, Tuinbouwen Zuivelbedrijf, 'een belangrijke verbetering'
was; de arbeidsdag van de landarbeiders werd voorts op negen uur bepaald, zij kregen een week betaalde vacantie per jaar en zij behoefden voortaan op zaterdagmiddag niet te werken ('wie had dat voor mogelijk gehouden? Een landarbeider een vrije zaterdagmiddag, neen', zo leest men in datzelfde verslag, 'dat kon niet bestaan"
). Wat de arbeiders in werkverschaffmg betreft: het Militair Gezag richtte in Noord-Brabant een Dienst Uitvoering Werken op (de Duw). Er waren werklozen, er waren ook wachtgelders: arbeiders, in dienst bij een bepaald bedrijf, voor wie door de transportmoeilijkheden en het grondstoffentekort geen werk was en die in plaats van loon wachtgeld ontvingen. Het Militair Gezag wilde beide groepen aan het werk zetten maar dat was alleen mogelijk door te bepalen dat de lonen bij de Duweven hoog zouden zijn als in het bouwvak. Het tekent de sociale achterstand welke de landarbeiders zelfs na hun loonsverhoging nog hadden, dat het gevolg van die voor de Duw geldende regeling was dat talrijke landarbeiders zich in de werkverschaffing lieten plaatsen; dan ontvingen zij enkele guldens per week meer.
Wij hebben over de wachtgelders nog iets te schrijven.
Behalve de vaststelling van de lonen was een belangrijk punt wat, gelijk
1945-1946 en een overzie/u van de werkzaamheden over de periode 1 januari 1940-5 mei 1945
'binden'
- ontslag zou betekenen dat zij bij duizenden naar de gemeentelijke diensten voor Maatschappelijk Hulpbetoon zouden worden verwezen van welke zij slechts een lage uitkering zouden ontvangen; daarvan zou maatschappelijke onrust het gevolg kunnen zijn. Besloten werd, de bedoelde arbeiders allen op wachtgeld te plaatsen en op voorstel van de Muralt en het Militair Gezag keurde minister van den Tempel goed dat dat wachtgeld 80 % van het tariefloon zou bedragen. Die wachtgelden werden geput uit een fonds waarvoor de gelden goeddeels door de regering ter beschikking werden gesteld: aan de bedrijven werd over de eerste drie maanden 70% van de uitgekeerde wachtgelden gerestitueerd, nadien 80 %.
Hadden al die maatregelen nu tot gevolg dat wie tot productieve arbeid in staat was, inderdaad die arbeid ging verrichten? Neen. Men behoefde in het bevrijde Zuiden maar om zich heen te zien om te constateren dat er tallozen waren die er in slaagden zich staande te houden zonder productieve arbeid te verrichten. Uiteraard gold dat voor diegenen die wachtgeld ontvingen, maar er waren ook anderen. Begin '45 poogde het Militair Gezag tweemaal, alle arbeidskrachten te registreren, de tweede maal met de strafbepaling er bij dat wie voortaan geen registratiebewijs kon tonen, geen distributiebescheiden zou krijgen. Tegen die maatregel (een herhaling van wat Rauter begin '44 in bezet gebied had trachten te bereiken door de invoering van de Tweede Distributiestamkaart en van het controlezegel op het persoonsbewijs) reeszoveel verzet dat de strafbepaling werd ingetrokken en in plaats daarvan verordonneerd werd dat wie geen registratiebewijs kon tonen, aan het gewestelijk arbeidsbureau zou worden opgegeven. Ook dat haalde niets uit. Kennelijk maakte de samenleving het mogelijk om het bedrag dat men nodig had om in leven te blijven, buiten elke controle om wekelijks bijeen te krijgen en dan op een wijze die minder inspanning vergde, althans als aangenamer werd gevoeld, dan regelmatige arbeid in de bedrijven, op het land of bij de Duw. Er was geen gebrek aan zwarthandelaren, niet zozeer grote zwarthandelaren (daarvoor waren er te weinig goederen), maar eerder kleine: scharrelaars die hier en daar wat hadden weten op te pikken, vooral bij de Geallieerde dumps, of die uit België goederen Nederland binnen smokkelden, met name tabak en jenever. Elke Geallieerde militair kon wekelijks zestig sigaretten kopen maar lang niet allen rookten of rookten zo veel. Wie sigaretten over had, kon ze altijd wel tegen betaling aan een Nederlander kwijt en die had dan geen moeite om er kopers voor te
Een geldzuivering was door de Londense regering niet voorbereid; zij had op monetair gebied enkele besluiten genomen die meer van goede wil getuigden dan van inzicht in de wetten van de economie. Zij had namelijk nieuw zilvergeld en nieuwe munten bankbiljetten laten vervaardigen en het Militair Gezag had de taak gekregen, die nieuwe betaalmiddelen in circulatie te brengen; dat laatste deden ook de Geallieerde militairen die elk over h6 aan die betaalmiddelen beschikten. Naast 'slecht'
geld (de door de bezetter ingevoerde zinken munten en de 'oude'
munten bankbiljetten) kwam dus 'goed'
geld in omloop terstond manifesteerde zich de al in de zestiende eeuw in Engeland geconstateerde regel, de z.g. Wet van Gresham: 'Bad money drives out the good'. Wie de nieuwe munt- en bankbiljetten dan wel de nieuwe zilveren munten in handen kreeg, hield ze vast; de munten werden ook wel tegen een flinke toeslag verkocht aan opkopers die ze naar België smokkelden waar ze werden omgesmolten, of aan zilversmeden die er sieraden mee maakten. Aan nieuwe munten brachten het Militair Gezag en de Geallieerde militairen tot een waarde van f 2 mln in omloop (ze waren tot een waarde van bijna f 200 mln aangemaakt) en aan nieuwe munten bankbiljetten tot een waarde van f88 mln (deze waren tot een waarde van meer dan f 500 mln vervaardigd).
Merkwaardig was overigens dat zich in tamelijk wat steden in het zuiden een tekort aan 'oude'
bankbiljetten maar va oral oak aan 'oude'
Het was tevens taak van het Militair Gezag, de Nederlandse overheidsorganen de beschikking te geven over de gelden die zij voor hun uitgaven nodig hadden. Daar kwamen nieuwe posten bij. Diegenen bijvoorbeeld die een pensioen genoten, ontvingen na de scheiding tussen Zuid en Noord niets meer doordat alle pensioenfondsen van boven de grote rivieren werden geadministreerd. Nadat eerst in Limburg, NoordBrabant en Zeeland onderling verschillende regelingen waren toegepast, werd in november '44 bepaald dat de gemeentebesturen voor de uitbetaling der pensioenen moesten zorgen; óók betaalden die gemeentebesturen de salarissen en wachtgelden uit, welke sommigen van benoorden de rivieren plachten te ontvangen. Deze en alle andere uitgaven van de overheidsorganen werden door het Militair Gezag mogelijk gemaakt. Het kon daartoe zijnerzijds beschikken over de opbrengst van de belastingen welke door de ontvangers gestort werden bij de Agentschappen van de Nederlandsche Bank op rekening van het Militair Gezag. Het Militair Gezag ging dus (een van de taken die niemand had voorzien) fungeren als Generale Thesaurie voor het bevrijde deel des lands. In dat kader kreeg het in januari '45 de bevoegdheid, schatkistbiljetten te verkopen; deze verkocht het in april tot een waarde van f2I mln - het had toen overigens al de bevoegdheid verworven om in totaal voor f 200 mln te verkopen. Wie ook geld tekort kwam, niet de overheid.
! In overleg met enkele bankiers improviseerde het Militair Gezag begin '45 een bankgiro-systeem waarbij het Agentschap van de Nederlandsche Bank te Tilburg als girocentrale fungeerde.
Over de volksgezondheid zelve kunnen wij kort zijn: er deden zich op dat gebied, toen eenmaal de eerste voedselnood was gelenigd, in het bevrijde Zuiden geen bijzondere verschijnselen voor, mede doordat uit Zweden en Zwitserland grote hoeveelheden geneesmiddelen werden ontvangen en van Shaef door bemiddeling van het Militair Gezag eveneens geneesmiddelen maar bovendien enkele duizenden babypakketten, voorts allerlei medische instrumenten, twee Röntgen-installaties, zes mobiele waterreinigingsinstallaties en tenslotte hospitaal-uitrustingen, voldoende om er acht ziekenhuizen met elk 200 bedden mee in te richten.
Men had op de sector van de volksgezondheid het voordeel dat, gelijk eerder vermeld, de directeur-generaal van de volksgezondheid, dr. C. van den Berg, zich naar Eindhoven had kunnen begeven. Hij vestigde er begin oktober, zoals hij later schreef, 'het eerste departement in bevrijd gebied'
door er aan de ingang van een pand een bord te plaatsen met opschrift 'Departement van sociale zaken, afdeling Volksgezondheid'.
'Mijn hele outillage bestond'
, aldus van den Berg, 'uit enkele schrijfbureaus en wat schrijfpapier. Mijn enige assistentie was mijn achttienjarige zoon. Gelukkig kwam er op die eerste dag reeds ... een in Eindhoven gestrande ambtenaar van het departement ... zijn diensten aanbieden ... Een dame die op haar kantoor niets te doen had, kwam zich aanmelden als typiste en bracht gelukkig een schrijfmachine mee'] - zo kon van den Berg aan de slag gaan. Hij droeg er zorg voor dat overal plaatselijk een commissie werd gevormd die de medische toestand scherp in het oog hield. Een geneeskundig inspecteur of diens plaatsvervanger was er voorzitter van en onder de leden bevond zich steeds een vertegenwoordiger van het Medisch Contact (de illegale organisatie der artsen welke eind '4I was ontstaan). Eens in de week kwamen voorts de geneeskundige inspecteurs met van den Berg samen en op hun vergadering volgde er dan een met het hoofd van de sectie-Volksgezondheid van het Militair Gezag en met vertegenwoordigers van het Canadese Eerste en het Britse Tweede Leger en van de Shaef-Mission. Dit was een bij uitstek geslaagde vorm van coördinatie waarbij zich tussen van den Berg en het Militair Gezag geen moeilijkheden voordeden, behoudens dan dat hij het niet toejuichte dat
I C. van den Berg: 'September 1944-mei 1945. Volksgezondheid in bevrijd Nederland', overdruk uit Katholieke Gezondheidszorg (nov. en dec. 19ó5, jan. tçöö),
Nu de hulp aan de onderduikers en aan de gezinnen van verdwenen illegale werkers.
Voor hen allen hadden in het Zuiden vooral de LO en het Nationaal Steunfonds gezorgd, Voormannen uit beide organisaties kwamen begin oktober in Eindhoven bijeen en, concludeerden dat' het niet wenselijk was, diegenen die zij tijdens de bezetting hadden bijgestaan, nu te verwijzen naar de gemeentelijke diensten voor maatschappelijk hulpbetoon. Zij besloten dus het steunwerk voort te, zetten en richtten daartoe een nieuwe organisatie op: Landelijk Herstel. 'Elk gebied dat vrij kwam, werd', aldus Het Grote Gebod,
'onmiddellijk vanuit het gewestelijke bureau'
(dat was het bureau te Eindhoven)
'bezocht, soms onder de moeilijkste omstandigheden. Zodoende verrezen binnen korte tijd in geheel Brabant, Zeeland en Zuid-Limburg bureaus Landelijk Herstel die door het gewestelijk bureau werden geïnstrueerden van materiaal voorzien. En het liep! Het liep zelfs voortreffelijk! Bijna in alle nood kon worden voorzien. Meer dan roo 000 stuks kleding en schoeisel werden uitgereikt,' Via advertenties en aanplakbiljetten stroomden de gegadigden naar de bureaus LH en als een grondig onderzoek uitwees dat de betrokkene betrouwbaar was en dat de nood verband hield met het verzetswerk"
, dan kwam geen enkele tevergeefs. Op de diverse bureaus werden duizenden onderduikers geregistreerd en weer voorzien van legale legitimaties en distributiebescheiden."
Landelijk Herstel bevorderde door dit alles dat de gewezen onderduikers en illegale werkers een ietwat aparte plaats gingen innemen in de samenleving, Er manifesteerde zich binnen de nieuwe organisatie de
, Naar wij aannemen: uit voorraden waarover Landelijk Herstel met machtiging van het College van algemene commissarissen kon beschikken, 2 Hiermee werd ook de onderduik bedoeld. 'A, W. Vingerboers in Hel Crote Gebod, dl. II, p. 559,'algemene'
aanplakbiljet van Landelijk Herstel de volgende passage toegevoegd:
'Het is de bedoeling van Landelijk Herstelom, in samenwerking met het gehele Nederlandse volk, voor het te laat is, een waarlijk rechtvaardige samenleving op te bouwen. Iedere gegronde, met bewijzen gestaafde klacht wordt door ons gaarne 'aanhoord'
en wij doen een beroep op alle goede Nederlanders, van hun hart geen moordkuil te maken, maar hun klachten mee te delen, opdat alle inlichtingen, in één hand verzameld, een machtig en waarlijk democratisch middel zullen zijn om tot de door iedereen verlangde zuivering te geraken.
Nederlanders, kankert. Maar doet het bij ons."
Hoe verliep die 'door iedereen verlangde zuivering'
?
Het door de ministers vastgestelde, in januari '44 door de koningin ondertekende Zuiveringsbesluit regelde de zuivering van de Raad van State en de Algemene Rekenkamer, van de gemeentelijke en provinciale besturen, van de rechterlijke macht en van de staatsbedrijven en rijksinstellingen. Bij die zuivering kon bevolen worden dat men de uitoefening van een bepaalde functie staakte of dat men als functionaris werd geschorst en daarop zou later een gedwongen ontslag kunnen volgen. Ontslag ging het verst en schorsen ging verder dan staken. Staken kwam er op neer dat de betrokkene zijn functie moest neerleggen maar hij behield vooralsnog zijn salaris - het was, zou men kunnen zeggen, een maatregel welke de mededeling inhield: 'Uw geval moet nader onderzocht worden.'
Zag de instantie die tot de zuivering bevoegd was, dat geval a priori als ernstig aan, dan werd niet de staking maar de schorsing uitgesproken; wie geschorst werd, verloor zijn salaris maar zou voorlopig wekelijks een bedrag ontvangen voor het noodzakelijk levensonderhoud; ten aanzien van ontslag was bepaald dat dit slechts zou worden verleend nadat de betrokken minister de voorlichting had ontvangen van een Commissie van Advies. Voor wij nu verder gaan, wijzen wij er op dat een volledige
, Tekst: a.v., p.
Van wie konden die bevelen uitgaan?
Het Zuiveringsbesluit bepaalde dat zij voor functionarissen van de rijksoverheid gegeven zouden worden door de minister onder wie zij ressorteerden, voor functionarissen van de provinciale overheid door de minister van binnenlandse zaken en voor functionarissen van de gemeentelijke overheid door de betrokken commissaris der koningin; leden van de gemeentepolitie zouden evenwel alleen door de minister van justitie, leden van gemeentelijke onderwijsinstellingen alleen door de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen gezuiverd kunnen worden. Al die stakings- en schorsingsbevelen zouden echter óók kunnen uitgaan van het Militair Gezag.
De zuivering kwam in al haar vormen neer op een wijziging in de arbeidsverhouding tussen de gezuiverde en het orgaan bij wie hij of zij in dienst was. A fortiori waren die wijzigingen ook nodig bij al diegenen die in een arbeidsverhouding tot de overheid stonden en tegelijk politiek delinquent waren. Politieke delinquenten moesten gearresteerd en berecht worden maar daarnaast ook ontslagen en dat ontslag (het kon gepaard gaan met geheel of gedeeltelijk verlies van pensioenrechten) was een zuiveringsmaatregel. Wij merken daarbij op dat de zuivering, wat de politieke delinquenten betreft, zonder wrijving is verlopen. Een aantal functionarissen van de overheid had zich na mei '40 bij de NSB aangesloten; voorts hadden NSB'ers die tot burgemeester of commissaris van een provincie waren benoemd, zich in de regel moeite gegeven om zoveel mogelijk andere NSB'ers aanstellingen te geven in de gemeentelijke of provinciale organen en diensten - dat al die NSB'
ers, die in afwachting van hun berechting waren geïnterneerd, daarenboven werden ontslagen, sprak vanzelf. Moeilijk bleek de zuivering slechts ten aanzien van diegenen die niet 'fout'
waren geweest maar door hun beleid of hunA;.'dat daarin vooral niets onterends mocht worden gezien.'
Nu, dat was goed bedoeld en in zoverre ook juist dat staking een voorlopige maatregel was die ongedaan kon worden gemaakt (dat geschiedde ook in het geval van Quarles na diens persoonlijk protest te Londen), maar het spreekt vanzelf dat elke functionaris aan wie meegedeeld werd dat hij voorshands terzijde was geschoven, die mededeling als in hoge mate onterend voelde. Even vanzelf spreekt het dat die gestaakten en geschorsten, voorzover niet 'fout'
, er de hoogste prijs op stelden dat het in hun geval zo spoedig mogelijk tot eeri definitieve uitspraak zou komen waarbij zij er in de regel op vertrouwden dat die te hunnen gunste zou zijn zodat zij de uitoefening van hun functie zouden kunnen hervatten.'
Wat de zuivering van de bestuursorganen betreft, willen wij vooral over de zuivering van de burgemeesters schrijven. Die beperking lijkt ons mede daarom zinvolomdat, wanneer een bepaalde gemeente was bevrijd, de eerste vraag waarvoor de betrokken militaire commissaris kwam te staan, veelal was, wie er als burgemeester moest gaan fungeren. Beantwoording van die vraag was trouwens ook voor de Geallieerde strijdkrachten van belang. In de betrokken gemeente dienden zij hulp te ontvangen - zij moesten er ook hulp laten distribueren en zij hadden dus behoefte aan een burgemeester die aan dat alles effectief leiding kon geven; leek extra spoed geboden, dan gebeurde het wel dat in een bepaalde gemeente, nog voor het Militair Gezag was gearriveerd, door een Geallieerde commandant werd bepaald wie als burgemeester moest optreden. Menigmaal gebeurde het ook dat burgemeesters door het Militair Gezag werden aangewezen zonder overleg met de betrokken commissaris der koningin, zulks tot ergernis van deze laatste, maar inde president van het Bossche hof en de burgemeester van Tilburg; deze commissie had in mei '45 nog geen rapport
In het wetsbesluit-Tijdelijke voorziening bestuur provincies en gemeenten (het op 'Dolle Dinsdag'
door de koningin ondertekende en op 17 september uitgegeven besluit E 86) was bepaald dat in beginsel weer burgemeester zou worden (of burgemeester zou blijven) wie op IQ mei '40 burgemeester was geweest; was dat niet mogelijk (de betrokkene kon zijn overleden of, in geval van ontslag, elders vertoeven), dan trad de oudste wethouder als burgemeester op, maar de minister, de commissaris der koningin en het Militair Gezag waren bevoegd, van die 'autornatische'
regeling af te wijken en heel andere personen als tijdelijk burgemeester aan te wijzen (als wethouders zouden in beginsel de 'oude'
wethouders optreden, met recht van ingrijpen louter van de commissaris der koningin). Burger had als minister van binnenlandse zaken aan dit alles nog een belangrijke bepaling toegevoegd, nl. dat alle burgemeesters die tijdens de bezetting voor de eerste maal waren benoemd, in beginsel (uitzonderingen waren mogelijk) moesten worden gestaakt.'
Van het recht burgemeesters aan te wijzen moest het Militair Gezag in een aanzienlijk aantal gevallen gebruik maken. Wij beschikken over nadere gegevens met betrekking tot de bevrijde delen van Zeeland met uitzondering van Oost Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Beveland. Wat Oost Zeeuws-Vlaanderen betreft kunnen wij evenwel vermelden dat de militaire commissaris, Slot, er zich pas op loktober naar toe kon begeven en dat er toen in de vijftien gemeenten die er waren bevrijd, reeds personen waren die, steunend op het vertrouwen van de burgerij en vooralook van de (goeddeels met de OD samenvallende) illegaliteit, als burgemeester fungeerden. Linthorst Homan, hoofd van de sectie-Binnenlandse Zaken van de staf Militair Gezag (Sectie I), bracht op 8 oktober van Brussel uit een eerste bezoek aan Slot. 'Wij bespraken alle betrokkenen kort'
, rapporteerde hij,
'de oplossingen lijken mij bevredigend, al moest onvermijdelijk in enkele gevallen van automatiek worden afgeweken wegens ontbreken andere goede oplossing. Maatregelen en ontwikkeling geven volledig vertrouwen in goede gang van zaken. Uitstekende verhouding burgerij, overheid en m[ilitaire] c[ ornmissaris] ter plaatse zeer duidelijk merkbaar."
West Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren, Noord-Beveland en Tholen bieden het volgende beeld.' Deze delen van Zeeland telden tezamen 42 gemeenten. In 14 gemeenten was de burgemeester gehandhaafd die op 10 mei '40 die functie had bekleed en haar de gehele bezetting door was blijven bekleden. In 4 gemeenten was degeen die op 10 mei burgemeester was geweest, in die functie hersteld. In 24 gemeenten had het Militair Gezag een andere oplossing moeten kiezen; daarbij was in 8 gemeenten degeen die op IQ mei '40 loco-burgemeester was geweest (in de regel was dat de oudste wethouder) tot tijdelijk burgemeester benoemd, in 2 gemeenten omdat de burgemeester van 10 mei '40 niet aanwezig was, in 2 omdat hij 'fout'
was gebleken, in 4 omdat hij ongeschikt was geoordeeld (in één geval vanwege zijn hoge leeftijd); 16 gemeenten bleven dus over waar het Militair Gezag een 'nieuwe'
oplossing moest kiezen (dan werd vaak een arts, een schoolhoofd of een notaris tot tijdelijk burgemeester benoemd). Een en ander betekende dat van die 42 burgemeesters 22 waren gestaakt of geschorst.
Dat het niet zo simpel was geweest, geschikte burgemeesters te vinden, bleek aan Homan toen deze medio oktober een eerste inspectiereis kon ondernemen naar de gemeenten die in de 'Corridor'
lagen. In Valkenswaard had het XXXth Corps, toen het er op 17 september binnentrok, geen enkele Nederlandse autoriteit kunnen vinden die voldoende vertrouwen inboezemde, en het betrokken Civil Affairs-Detachment had toen maar een burger die capabelleek, als burgemeester aangewezen: hij was door het Militair Gezag gehandhaafd. In Megen (bij Oss) was de burgemeester gestaakt, waren de wethouders ongeschikt geacht om als burgemeester te fungeren en was als zodanig de gemeente-ontvanger benoemd. 'Nog enkele dergelijke gevallen deden zich voor, welke thans', zo rapporteerde Homan, 'bij de overbezette en personeelloze C[ommissaris] d[er] K[oningin] in onderzoek zijn' - Homan bedoelde de waarnemend commissaris, Smits van Oyen, die de grootste moeite had om dat onderzoek uit te voeren, want hij had geen auto. In Deurne was de burgemeester ondanks bezwaren van een deel van de burgerij gehandhaafd, in Veghel was hij op grond van dergelijke bezwaren gestaakt en voorlopig vervangen door een commies van de gemeentesecretarie te Helmond, 'daar geen geschikte wethouder disponibel.'
In Bakel (bij Helmond) had men een waarnemend burgemeester door een burger moeten vervangen, 'de beide wethouders (oud 71 en 64 jaar) zijn tegen
'oude'
burgemeester. 'Hier zij vermeld'
, schreef Homan nog, 'dat in vele plaatsen de bevolking uitermate teleurgesteld is, dat 'de oude koeien weer uit de sloot gehaald worden'
(veel gebruikte term), terwijl men had gehoopt op optreden van M[ilitairJ C[ ezag] om fris bloed te krijgen. Zeer dikwijls zou Hoofd Sectie I gaarne ingrijpen en enkele oude functionarissen doen vervangen door flinkere krachten; volstaan wordt echter alsdan met er op te wijzen dat wij teruggekeerd zijn in democratische verhoudingen en dat zulks tot de uitsluitende competenrie van de regering behoort."
Ook in Zuid-Limburg bleek de door de regering vastgestelde bestuursregeling in zoverre niet te voldoen dat de regel: wordt een burgemeester gestaakt, dan wordt de oudste wethouder zijn vervanger, vaak niet kon worden toegepast. De kabinetschef van de commissaris der koningin zei in december tegen een van Homans officieren,
'dat in de kleine Limburgse plattelandsgemeenten de wethouders slechts eenvoudige lieden waren en de meesten van hen een leeftijd hadden, die hen in deze drukke overgangstijd minder geschikt maakt om op te treden als waarnemend burgemeester. Sommigen van hen hebben, toen ze aangezocht werden, direct gevraagd iemand anders te benoemen ... Anderen kwamen helemaal niet in aanmerking omdat zij tijdens de bezetting gecompromitteerd zijn, terwijl weer anderen een zodanige ontwikkeling hebben dat zij helemaalongeschikt geacht moeten worden."
Het was voor de militaire commissarissen natuurlijk verre van gemakkelijk om in gevallen waar onzekerheid heerste, te bepalen wie de nieuwe burgemeester zou zijn. Voor diepgaand overleg ontbrak de tijd. Een militaire commissaris kon slechts weinigen raadplegen en moest dan op hun kompas varen. Hij moest doortastend zijn en mocht niet te snelonder de indruk komen van de verontwaardigde protesten van diegenen die, zoals de tijdens de bezetting benoemde burgemeesters, in beginsel terzijde geschoven moesten worden. Eén militaire commissaris, de commissaris voor Gelderland, majoor mr. H. van Everdingen, bracht die
'oude'
burgemeesters, benoemde zonder overleg met Brussel of Londen een waarnemend commissaris der koningin in Gelderland (mr. E. H. J. baron van Voorst tot Voorst) en raakte mede door dat alles in een aantal conflicren verwikkeld met de militaire commissaris voor Nijmegen, de energieke Blaauw; er ging een reeks van klachten naar Brussel, o.m. inhoudend dat van Everdingen, aldus een uit eind oktober daterend rapport van Homan, 'nog niemand gezuiverd' had.' KruIs zond toen zijn sous-chef, Posthumus Meyjes, op onderzoek uit. Gevolg was dat van Everdingen naar Londen werd teruggestuurd waar hij als een diepgegriefd man aankwam, en dat Blaauw tevens militair commissaris voor Gelderland werd.
Mede doordat in de meeste gemeenten de 'oude'
wethouders gehandhaafd werden of terugkeerden, stuitte de zuivering van de gemeentepersonelen, voorzover het leden van die personelen betrof die niet 'fout'
waren geweest, op grote moeilijkheden. Bevoegd tot die zuivering waren de commissarissen van de koningin maar zij droegen die bevoegdheid aan de gemeentebesturen over. In de praktijk betekende dat veelal dat burgemeesters en wethouders van wie tijdens de bezetting op verzetsgebied weinig was uitgegaan, voor die zuivering moesten zorgdragen. Talrijke illegale werkers, toch al teleurgesteld door het feit dat er krachtens de Londense regeling weinig fris bloed in de gemeentebesturen was gekomen, namen hier aanstoot aan en liepen met hun klachten naar het Militair Gezag. In een poging, verdere verdeeldheid te voorkomen, bevorderde het Militair Gezag vervolgens dat voor de zuivering commissies werden benoemd waarin telkens mede plaatselijk goed bekende illegale werkers waren opgenomen. Daarmee waren alle moeilijkheden niet opgelost. De zuiveringscommissies waren afhankelijk van de verstrekte informatie en 'de klachten die van de zijde van het publiek moesten komen, kwamen', aldus het eindverslag van het Militair Gezag,
'zeer spaarzaam binnen. 'Men'
wilde geen aanklager zijn. Als redenen werden hiervoor aangevoerd: a. afkeer van het stelsel van spioneren en aanbrengen; b.
Met name in de plattelandsgemeenten speelde die terughoudendheid ten aanzien van de zuivering een rol en zij werd maar al te vaak door de burgemeesters aangewakkerd. 'Vele burgemeesters'
, zo concludeerde het Militair Gezag,
'(lieten) zich liever op dit gebied onbetuigd ... dan zich vijanden te maken, nog daargelaten dat bepaalde burgemeesters naar het oordeel van grote groepen der ingezetenen c.q. der betrokken militaire commissarissen zelf veeleer voor zuivering in aanmerking kwamen. Verschillende burgemeesters stelden zuiveringscommissies in, welke zij lieten presideren door afdelingschefs en wethouders. Zij wensten dikwijls geen vertegenwoordigers van de illegaliteit in deze commissies op te riemen."
Van de verschillen in samenstelling van al deze commissies was het gevolg dat de normen die bij de zuivering werden toegepast, van gemeente tot gemeente gingen verschillen. Dit bezwaar was niet onoverkomelijk: alle zuiveringsbevelen welke van het Militair Gezag uitgingen, droegen een voorlopig karakter en in de definitieve uitspraken kon naar uniformiteit worden gestreefd. Daartoe was wenselijk dat alle dossiers bij één instantie samenkwamen. Die instantie werd in april '45 geschapen in de vorm van het CentraalOrgaan voor de Zuivering van Overheidspersoneel. Dat orgaan werd geleid door een commissie waaronder een administratieve staf ressorteerde die (maar pas na de bevrijding van het Westen) de beschikking kreeg over de documentatie welke in Londen door de bureaus Documentatie en Zuivering was opgebouwd"; voorzitter van die commissie werd van Boeyen die als minister bij de vorming van het derde kabinet-Gerbrandy was afgetreden, en leden werden mr. Hus
lOverzicht MG, p. !OS. 2 A.v., p. !O4. l Door het Bureau Documentatie waren in Londen alle gegevens met betrekking tot 'foute'
personen verzameld, door het Bureau Zuivering alle gegevens met betrekking tot 'foute'
en niet-'foute'
personen, voorzover dezen in dienst van de overheid waren. Het Militair Gezag had er van eind '44 af op aangedrongen dat de verzamelde documentatie naar bevrijd gebied werd overgebracht, maar een daartoe strekkend besluit werd pas genomen toen Burger in januari '45 ad interim was opgevolgd door van Boeyen. De bureaus werden per I maart '45 gecombineerd en dat gecombineerde bureau ving op I maart '
45 in Tilburg met zijn werkzaamheden aan.'foute'
overheidsfunctionarissen die sinds de bevrijding van het Zuiden door voorlopige zuiveringsmaatregelen waren getroffen, toen al maandenlang (tot zeven maanden toe) in onzekerheid verkeerden of de jegens hen getroffen maatregel zou worden bevestigd dan wel ingetrokken - Kruls sprak in het onderhoud dat hij op 9 mei '45 in het pas bevrijde Den Haag met het College van Vertrouwensmannen had, van een 'drama'
.'
Wij wezen er reeds op dat bij de bevrijding van het Zuiden bleek dat de politie als geheel haar gezag had verloren en dat als gevolg daarvan in september door majoor van Houten als gemachtigde van de prins was bepaald dat de arrestaties van 'foute'
elementen door de Binnenlandse Strijdkrachten zouden worden verricht - een ingrijpende regeling die begin oktober zowel door de prins als door Kruls en zijn staf werd aanvaard. Niet dat men blind was voor de nadelen! Arrestatles kon men immers op zichzelf beter toevertrouwen aan een geschoold korps als de politie. Maar (daarmee was ieder het eens): die politie moest dan eerst gezuiverd worden.
WU komen op die zuivering, welke dus in rechtstreeks verband stond met het arrestatiebeleid, terug in het hoofdstuk dat wij aan dat arrestatiebeleid zullen wijden. Hier willen wij volstaan met er op te wijzen dat het algemene oordeel van de militaire commissarissen was dat het bij uitstek moeilijk bleek, de zwakke elementen uit de politie te verwijderen. De meeste politiemannen wisten vrij nauwkeurig van elkaar welke hatelijke opdrachten zij in de meer dan vier bezettingsjaren hadden uitgevoerd; ook diegenen die in '43 en '
44 naar vermogen waren gaan saboteren, hadden menigmaal in de eerste bezettingsjaren (zulks conform de in '40 door het Haagse departement gegeven aanwijzingen) diensten aan de bezetter verricht waarop zij eerder met schaamte dan met voldoe
I 'Verslag van de vergadering van 9 mei 1945 van Vertrouwensmannen en het Militair Gezag'
,'Vooral in het Zuiden des lands'
, aldus het eindverslag van het Militair Gezag, 'vond aanvankelijk de zuivering op zeer trage en weinig afdoende wijze plaats, tengevolge waarvan de politie haar zelfvertrouwen en het vertrouwen der bevolking niet snel genoeg herwon."
Die trage zuivering had nog een tweede gevolg: het Militair Gezag ging zich grote zorgen maken over de situatie welke men op dat punt in de nog te bevrijden delen van Nederland zou aantreffen. Hoe zou men er de orde kunnen handhaven wanneer ook daar een ontwapende en gedemoraliseerde politie zou worden aangetroffen? Het zinde Kruls en zijn staf niet om dan in dat opzicht volledig afhankelijk te zijn van de Binnenlandse Strijdkrachten welker optreden in het bevrijde Zuiden veel kritiek had uitgelokt. Wensel~k leek het, een mobiel politiekorps op te richten dat, waar nodig, benoorden de rivieren aan de plaatselijke politie bijstand zou verlenen. Dat mobiele korps kwam in februari '45 tot stand in de vorm van de Politiereserve Nederland. De ca. vijfhonderd leden van dat korps (het heeft tot september '45 gefunctioneerd) werden door bemiddeling van de Shaef-Mission voorzien van uniformen, wapens en transportmiddelen.
Op het gebied van de zuivering van de rechterlijke macht kwam het in het bevrijde Zuiden tot een bij uitstek spectaculaire maatregel: het volledig stopzetten van de werkzaamheden van de Hoge Raad.
's Lands hoogste rechtscollege was in het kader van de dislocatie van de centrale overheidsdiensten uit Den Haag in '
43 in Nijmegen beland. Het college had in '40 een weinig weerbare houding ingenomen, hetgeen met name gebleken was uit het feit dat het bij het verzet tegen de eerste anti-Joodse maatregelen van de bezetter verstek had laten gaan, niet alleen publiekelijk maar zelfs binnenskamers; tegen de verwijdering, wegens Joodse afkomst, van zijn voorzitter, mr. L. E. Visser, had het niet eens geprotesteerd en ook was elk protest achterwege gebleven toen een pro-Duitse figuur, prof. mr. J. van Loon, Vissers zetel innam. Aan een
'dat van Loon door de grote meerderheid van de leden van het college met beleefdheid en zelfs met onderscheiding werd behandeld'
- slechts twee raadsheren gedroegen zich zeer gereserveerd. Van geringe weerbaarheid had voorts de Strafkamer van de Hoge Raad getuigd (het college kent Kamers voor strafzaken, voor civiele zaken en voor belastingzaken) toen zij op 12 januari' 42 de uitspraak deed dat elke '
door de bezettende macht genomen maatregel van wetgevende aard' (d.w.z. o.m. alle verordeningen van Seyss-Inquart) 'onder de huidige omstandigheden het karakter van wet in de zin der Nederlandse wetgeving niet kan worden ontzegd'
; zij moesten dus nageleefd worden en op overtreding stond, aldus de Strafkamer van de Hoge Raad, terecht straf. 'Niet ten onrechte werd'
, schreven wij in deel 6 (aan het slot van de paragraaf 'Hoge Raad'
in hoofdstuk 8), 'het arrest van 12 januari '
42 door een Groninger jurist als 'het arrest van de volledige overgave'
aangeduid. Wie zich in de wereld van het recht bewoog, las het of hoorde er van en wie in die wereld enig begrip had voor het feit dat Nederland in een dodelijke strijd om zijn historisch volksbestaan gewikkeld was, voelde zich, niet door de Strafkamer van de Hoge Raad alléén, maar door 'de Hoge Raad'
in de steek gelaten, ja in de rug aangevallen. 'Zo'
n Hoge Raad kunnen wij na de vrede natuurlijk niet houden', schreef Vrij Nederland in '43, 'de heren moeten de laan uit. Wij hebben een Hoge Raad voor het recht, maar niet voor het onrecht!' '
1 Zo werd over het algemeen in de illegaliteit gedacht en met name ook door van Heuven Goedhart. Hij meende mèt van Randwijk en vele anderen, die tot verzet aanspoorden, dat het college als zodanig zijn goede naam had verspeeld en dat dus, al had in '40 binnenskamers een minderheid wèl op een weerbare houding aangedrongen en al was het beruchte arrest van januari '
42 slechts door één van de drie Kamers gewezen, ten aanzien van de Hoge Raad een nieuw begin moest worden gemaakt, hetgeen uiteraard pas mogelijk zou zijn als het gehele land zou zijn bevrijd.
Na de inzet van 'Market-Garden' (17 september) werd enkele dagen lang vertrouwd dat die volledige bevrijding niet lang op zich zou laten wachten. Van Heuven Goedhart had in Londen aan zijn hoofdambtenaar mr. F. J. H. Snijders, die in de rang van majoor hoofd van de sectieJuridische Zaken van de staf Militair Gezag was geworden, doen weten dat hij wenste dat de werkzaamheden van de Hoge Raad voorshands
I Vrij Nederland, IV, I (28 aug. 1943), p.'foute'
raadsheren van de Hoge Raad, twee anderen die eveneens door de bezetter waren benoemd (een van die twee was ook 'fout'
, maar dat wist men in Londen niet) en ook de lang voor de oorlog benoemde raadsheer mr. L. A. Nypels (van Heuven Goedhart had in bezet gebied vernomen dat vooral deze op een vriendelijke bejegening van van Loon had aangedrongen), door het Militair Gezag werden geschorst en de negen resterende raadsheren gestaakt. Drie dagen later, 23 september, ging van Heuven Goedhart nog een stap verder: van Loon en de twee raadsheren die als 'fout'
bekend waren, werden door hem ontslagen.
De stukken waarin al deze besluiten waren neergelegd, werden naar Brussel doorgegeven maar hadden majoor Blaauw nog niet bereikt toen deze enkele dagen na zijn komst te Nijmegen (Blaauw arriveerde daar op 2 I september) vernam dat de Hoge Raad in de middag van de volgende dag wilde samenkomen om zich te beraden over de rechtsbedeling in het bevrijde deel van Nederland. Van Loon en een van de 'foute'
raadsheren waren toen gevlucht, op de 17de al. Met de herinnering aan wat hij in Londen had gehoord, besloot Blaauw onmiddellijk in te grijpen. De procureur-generaal bij de Hoge Raad was niet aanwezig (deze had met het oog op de gevechten Nijmegen verlaten en had onderdak gevonden in een steenfabriek in de Betuwe) maar Blaauw trof in het gebouw dat door de Hoge Raad werd gebruikt, de advocaat-generaal aan, aan wie hij zei dat de vergadering niet kon doorgaan aangezien het gehele college een bevel tot staking zou krijgen. 'De volgende dag'
, aldus majoor Snijders in een kort nadien geschreven verslag,
'verscheen de advocaat-generaal ten burele van majoor Blaauw en maakte ernstig bezwaar tegen de staking van alle leden. Als zodanig gaf hij op: r e dat er geen verschil werd gemaakt tussen diegenen van de leden die NSB'er waren, en de rest; en ze dat de voorgenomen stap een schok zou zijn voor de gerechtelijke wereld en het gezag van de rechterlijke macht in de wortel zou aantasten.
Majoor Blaauw had daarop geantwoord, voor het eerste bezwaar iets te voelen. Het tweede wees hij van de hand onder de verklaring dat een grondige zuivering het enige middel was om nog iets van het reeds zo zwaar aangetaste gezag van de rechterlijke macht te redden.' I
1 Rapport, 18 okt. 1944, van F. J. H. Snijders aan Kruis (MG, Staf, Sectie II, doos 29, no. 220).
Een van Blaauws officieren had inmiddels de procureur-generaal weten te vinden. Deze kwam samen met de advocaat-generaal tegen het ingrijpen van het Militair Gezag protesteren en gaf daarbij te verstaan dat hij de rechtmatigheid van het gehele optreden van de regering in twijfel trok. Majoor van Everdingen die bij dit gesprek aanwezig was, repliceerde toen, 'dat men beter gedaan had, zich wat eerder over de wettigheid van maatregelen te bekommeren."
Aan de procureur-generaal en de advocaat-generaal werd verzocht, zich tien minuten te verwijderen; in die tien minuten werd besloten, van Loon en de vier door de bezetter benoemde raadsheren te schorsen en alle overige te staken (de twee 'foute'
die nog in Nijmegen waren, zouden bovendien geïnterneerd worden). Slechts op één punt weken deze besluiten af van de (Blaauw niet bekende) instructies van van Heuven Goedhart: mr. Nypels werd gestaakt in plaats van geschorst. Van Heuven Goedhart maakte hier groot bezwaar tegen en de . staking van Nypels werd op 13 oktober alsnog in een schorsing omgezet.
Niet alle gestaakte raadsheren waren op 17 september, toen 'Market Garden ' werd ingezet, in Nijmegen aanwezig geweest; enkelen bevonden zich in het westen des lands. Op 13 oktober nu werd in een uitzending van Radio Oranje meegedeeld dat van Loon en twee 'foute'
raadsheren door de minister van justitie waren ontslagen, 'na verkregen advies van de commissie die omtrent het ontslag van ambtenaren van advies dient'
(dat advies was in het Zuiveringsbesluit in geval van ontslag voorgeschreven en de cornmissie-Beelaerts was daartoe bijeen geweest, wij weten niet in welke samenstelling), dat drie raadsheren, onder wie Nypels, waren geschorst, aangezien 'van hen op grond van hun houding tijdens de bezetting niet de getrouwe medewerking aan het herstel van het vaderland kan worden verwacht'
, en dat de overige raadsheren allen waren gestaakt. Nypels en mr. N. C. M. A. van den Dries, een van de gestaakte raadsheren, hoorden dit persoonlijk via de radio. 'Als men'
, schreef van den Dries kort na de bevrijding, 'welhaast vij f-en-twintig jaar zij n land als lid van het hoogste rechtscollege heeft gediend ... , dan moet het toch pijnlijk treffen, uit de aether een bevel tot staking van zijn werkzaamheden te moeten incasseren. Men voelt zich dan als getroffen door een Zeus, die van de onbereikbare hoogten van de Londense Olympus toornig zijn banflitsen slingert naar Nederlandse bodem."
Ook anderen vonden het ingrijpen van van Heuven Goedhart, met
'A.v. 2 N. C. M. A. van den Dries: De Hoge Raad der Nederlenden tijdens de bezelling (1945), p. 7J.'foute'
figuren, niet gelukkig. Nypels' schorsing had bovendien, meende mr. S. J. R. de Monehy, de in '40 door de bezetter ontslagen burgemeester van Den Haag, 'als straf niet mogen zijn uitgesproken zonder dat de betrokkene zich behoorlijk kon verweren.'
] Donner die begin '44 aan Seyss-Inquart had meegedeeld dat hij zijn taak als raadsheer (hij zat in de Kamer voor belastingzaken) wenste neer te leggen en vervolgens was ontslagen, vond voor zijn bezwaren tegen de gehele gang van zaken gehoor bij het Vaderlands Comité waar hij lid van was, en ook bij anderen, en toen het westen des lands werd bevrijd (van Heuven Goedhart was toen al enkele maanden geen minister meer), was aan de top van het nu weer onder secretaris-generaal Tenkink fungerende departement van justitie het algemeen gevoelen dat de Hoge Raad al terwille van de gehele rechtsbedeling onmiddellijk aan het werk moest gaan. Het Militair Gezag hief de staking van de gestaakte leden van de Hoge Raad nog geen twee weken na de bevrijding op (van den Dries ging als waarnemend president fungeren) en de schorsing van Nypels vijf weken later." In welke mate Gerbrandy, die toen de portefeuille van Justitie beheerde, persoonlijk bemoeienis heeft gehad met deze maatregelen, weten wij niet; er was in elk geval niet het laatste woord mee gezegd ten aanzien van de zuivering van de Hoge Raad. Meer hierover in deel 12.
Van de moeilijkheden die zich in het bevrijde Zuiden voordeden bij de toepassing van het Tijdelijk persbesluit, hetwelk de zuivering van de dagbladpers regelde, gaven wij al een voorbeeld in het vorige hoofdstuk toen wij het gebeurde met Oost-Brabant behandelden. Er rezen meer problemen. Burger had in het persbesluit de zuivering toevertrouwd aan een Perscommissie van ten minste zeven leden. Om te beginnen moesten alle na I januari '43 nog verschenen dagbladen en periodieken gezuiverdJ.'een gezond perswezen'
heette - geweigerd 'onder meer omdat met de uitgaven ... uitsluitend het maken van winst wordt beoogd dan welomdat door de uitgave niet in een bestaande behoefte wordt voorzien.'
Tegen beslissingen van de Perscommissie zouden belanghebbenden bij de Kroon in beroep kunnen gaan en zolang de commissie niet was ingesteld, konden die beslissingen door de minister van binnenlandse zaken of door het Militair Gezag worden genomen.
Het was dus weer het Militair Gezag dat ingreep. Redres bleek niet mogelijk want de perscommissie die als een landelijk orgaan was gezien, werd door Burger niet ingesteld en evenmin door zijn opvolger Beel, Bovendien bleek het Persbesluit moeilijk hanteerbaar. Sommige dagbladen die vóór I januari '43 waren opgehouden te verschijnen, hadden in de eerste bezettingsjaren de bezetter grotere diensten bewezen dan andere die waren voortgezet - die laatste mochten nu in beginsel niet opnieuw uitkomen, die eerste wèl. Een praktische moeilijkheid was dat het krantenpapier ontbrak om er alle dagbladen die recht op herverschijning hadden, alsmede de illegale bladen die nu èf als legaal dagblad èf als legaal weekblad wilden uitkomen, van te voorzien. De Shaef-Mission had I JOo ton krantenpapier toegezegd maar er werd slechts 200 ton ontvangen. Strikte rantsoenering was dus geboden. Daarmee belastte zich een bureau van de sectie-Binnenlandse Zaken van het Militair Gezag hetwelk geleid werd door majoor J. Sikkema, een vroegere functionaris van de Arbeiderspers, die in de Meidagen van '40 naar Engeland was ontkomen en in Londen werkzaam was geweest bij het weekblad Vrij Nederland. Hij constateerde dat er in het bevrijde zuiden een enorme leeshonger was. De kranten die mochten verschijnen, waren overigens miniem klein in gezinnen die daartoe de financiële middelen hadden, abonneerde men zich op drie of meer kranten tegelijk. Gevolg was dat er veel te veel papier werd aangevraagd. Sikkema moest tot een billijke verdeling overgaan en zag geen andere mogelijkheid dan de losse verkoop te verbieden en geen hogere oplagen toe te staan dan in de betrokken streken noodzakelijk was. Wat de illegale bladen betrof, bepaalde hij dat de bladen die uitsluitend gestencild waren uitgekomen (in hoofdzaak waren dat de nieuwsbladen welke na de confiscatie van de radio's als paddestoelen uit de grond waren geschoten), geen legale voortzetting mochten krijgen, de gedrukte illegale bladen wèl.
Ook deze materie bleek aanzienlijk gecompliceerder en weerbarstiger dan men in Londen had voorzien. Als bezwaar van de geldende regeling werd vooralook beschouwd dat het twijfelachtig was of een verboden blad dat in een later stadium met succes bij de Kroon in beroep ZOLl gaan, nog wel voldoende debiet zou kunnen vinden. 'De krant die verboden wordt'
, zette Sikkema enkele dagen na de bevrijding van het Westen uiteen, 'is plotseling zonder verspreidingsgebied. Hierdoor ontstaat een leemte. Wie moet deze leemte aanvullen? Daarbij zij n in het Zuiden zeer onrechtvaardige dingen gebeurd ... Soms treedt een nieuw blad tijdelijk in de plaats van het oude. Krijgt het oude blad toestemming om weer te verschijnen, dan trekt het nieuwe blad zich terug maar soms ook draait het nieuwe blad het oude volledig de nek om."
Het Zuiveringsbesluit en het Tijdelijk persbesluit bestreken lang niet alle sectoren van de samenleving maar méér zuiveringsbesluiten waren er niet; de zuivering van kunstenaars, uitgevers en boekhandelaren, studenten en bioscoopeigenaren was door de Londense regering niet voorbereid, evenmin bestond er een regeling tot zuivering van het bedrijfsIeven."
Wat de kunstsector betreft: 'reeds bij het eerste optreden van muzieken toneelensembles'
, aldus het eindverslag van het Militair Gezag, 'regende het protesten bi] de chef-staf Militair Gezag tegen het optreden van collaborateurs'"
, bijvoorbeeld tegen het opnieuwoptreden van ensembles die op bijeenkomsten van 'foute'
organisaties en instellingen hadden gespeeld. Het Militair Gezag kon de betrokkenen geen verbod
'openbare bijeenkomsten'
verbieden waarin dat optreden zou plaatsvinden. Dat deed het dan ook menigmaal.
Tegen uitgevers en boekhandelaren waren geen maatregelen mogelijk.
Wat de studenten aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen en de Tijdelijke Academie te Eindhoven betrof: in Nijmegen waren er geen moeilijkheden doordat vrijwel niemand in april '43 de door secretarisgeneraal van Dam gevergde loyaliteitsverklaring had getekend, maar in Eindhoven bleek het nodig, de aangemelde studenten te schiften. Dat deed een commissie van toelating waarin twee docenten, twee studenten en een lid van het bestuur zitting hadden: alle studenten-'tekenaars'
werden geweerd omdat het billijk geacht werd dat zij geen voordeel zouden ontlenen aan het feit dat zij na april '43 hun studie hadden voortgezet; bepaald werd verder (de commissie van toelating besefte dat haar gegevens onvolledig waren) dat toelating tot de Tijdelijke Academie niet betekende dat men nu ook automatisch toegelaten zou worden tot de universiteiten en hogescholen benoorden de rivieren wanneer die hun werkzaamheden zouden hervatten.
Dan de bioscopen.
Er werd verschil gemaakt tussen bioscoopeigenaren van wie bekend was dat zij op allerlei wijzen verzet hadden geboden, en de anderen. Bioscopen welke de gehele bezetting door niet anders dan Duitse fllms hadden vertoond, werden door het Militair Gezag voorlopig onder beheer geplaatst - zij bleven open, maar de eigenaar stond onder toezicht van een beheerder en de inkomsten werden op een geblokkeerde rekening gestort. Men zou, wat op die bioscoopsector gebeurde, als een voorlopige bedrij fszuivering kunnen beschouwen, maar dan wel als een heel simpele. Zij was mogelijk doordat een bioscoop zich op het algemene publiek richtte en dat publiek in het algemeen wist, welke diensten een bepaalde bioscoopeigenaar aan de bezetter had bewezen. Op de andere, grotere sectoren van het bedrijfsleven waren de verhoudingen veel gecompliceerder en ook veel moeilijker te overzien. Een groot deel van het bedrijfsleven had Duitse opdrachten uitgevoerd, ook opdrachten op militair gebied. Dat gold voor talloze kleine bedrijven, maar ook voor grote als Philips en de scheepswerf'De Schelde'
. Daar kon veel tegenover staan: denkbaar was dat diezelfde bedrijven bij het werk aan die Duitse opdrachten (opdrachten waarbij steeds ook de rijksbureaus voor handel en nijverheid betrokken waren geweest) een vertragingstactiek hadden toegepast of dat zij op allerlei wijzen en al van'Had men'
, zo schreven wij, 'collaboratie in de zin van het op enige wijze bijdragen tot de versterking van het Duitse oorlogspotentieel strafbaar gesteld, dan had men na de oorlog vrijwel het gehele Nederlandse volk voor de rechter moeten dagen - een absurd en trouwens ook onbillijk denkbeeld'; onbillijk omdat er in ruime mate sprake was geweest van de harde dwang der economische feiten. 'Tot een billijke beoordeling van elk rijksbureau, van elke bedrijfstak, ja van elk bedrijf komt men alleen', schreven wij verder, 'wanneer men het tijderis de bezetting gevoerde beleid nauwkeurig nagaat en het vergelijkt met het beleid dat door verwante rijksbureaus, verwante bedrijfstakken en verwante bedrijven gevoerd is.'
Hoeveel hieraan vastzat, zullen wij in deel 12 uiteenzetten; hier willen wij er allereerst op wijzen dat de Londense regering gemeend had, op dit gebied geen taak te hebben; zij had niets voorbereid en het Militair Gezag dus ook geen wettelijke basis gegeven voor emg lngnJpen.
Dit leidde in het bevrijde Zuiden tot aanzienlijke spanningen - spanningen die bijvoorbeeld ontstonden toen de Geallieerde strijdkrachten voor allerlei werkzaamheden die met de grootst mogelijke spoed moesten worden uitgevoerd, hier en daar aannemers gingen inschakelen die op grote schaal voor de Wehrmacht werkzaam waren geweest. Zeker, er waren aannemers die zich op allerlei wijzen aan zulk werk hadden onttrokken of het zelfs hadden geweigerd - zij waren een groot deel van of zelfs al hun werkmateriaal kwijtgeraakt en hadden vele arbeiders elders emplooi zien zoeken. Werkmateriaal was bij de ccllaborateurs aanwezig en aan arbeiders hadden dezen nooit gebrek gehad. Wanneer dus een bestaand vliegveld moest worden hersteld of een nieuwaangelegd, dan gunden de Geallieerde officieren zich soms de tijd niet om na te gaan wat de voor het werk in aanmerking komende aannemers tijderis de bezetting hadden gedaan, en dat interesseerde hen ook nauwelijks. Het vliegveld moest af komen - er konden dan aannemers ingeschakeld worden die in de betrokken streek hun goede naam waren kwijtgeraakt. De bevolking ergerde zich er aan en de illegale werkers ergerden zich dubbel, maar men kon tegen zulk een gebeuren aanvankelijk niets ondernemen. De ontevredenheid steeg dus. Bedrijven waar een sterke'De zuivering'
, aldus het eindverslag van het Militair Gezag, 'is echter niet verlopen zoals men wenste'
(talrijke adviezen werden door de directies terzijde gelegd). 'De hogergeplaatste personen bleven hun oude functies bekleden of werden gestaakt met behoud van salaris, brandstoffen enz., terwijl de arbeiders en lagere ambtenaren onmiddellijk ontslagen werden."
Natuurlijk kon men ook in particuliere bedrijven tot zuivering overgaan in dier voege dat werknemers die 'fout'
waren geweest, werden ontslagen (NSB'ers konden krachtens een van van den Tempels wetsbesluiten ontslagen worden zonder verlof van het gewestelijk arbeidsbureau). Maar welke organisaties hadden een volslagen 'fout'
karakter gedragen en bij welke lag de zaak niet zo simpel? Bij Philips werd door de directie een Commissie van onderzoek ingesteld die onder leiding stond van een hoge Philips-functionaris: ir. Z. Fetter, directeur arbeidszaken. De Commissie nam ca. zeshonderd personeelsleden onder de loupe, In beginsel werden allen die lid waren geweest van een 'foute'
organisatie, alsmede de 'Moffenrneiden'
, ontslagen, maar zij die alleen maar lid waren geweest van het Nederlands Arbeidsfront of van de Technische Noodhulp dan wel vrijwillig hun arbeidsdienstplicht hadden vervuld, werden geval voor geval bekeken. In een van de eerste vergaderingen van deze commissie werd voorts besloten, geen eonsequenties te verbinden aan het lidmaatschap van Arnold Meijers Nationaal Front. In diezelfde vergadering werd ook 'de vraag gesteld'
, aldus het verslag, 'welk standpunt ingenomen dient te worden wanneer bij de commissie klachten tegen leden van het Directorium mochten worden gemaakt. De voorzitter' (een van de directeuren dus) 'zegt, van de veronderstelling uit te gaan dat de directie er de voorkeur aan zal geven, dergelijke gevallen zelf te behandelen."
lOverzicht MG, p. 115. 2 N.V. Philips: 'Beknopt verslag van de vergaderingen der Commissie van Onderzoek op 5 en 6 oktober 1944'
, p. 4 (MG, Staf, Sectie I, groep [I, doos 25, no. 11000).
Dergelijke 'interne'
bedrijfszuiveringen (zuiveringen van personelen dus, de directies bleven buiten schot) vonden in het bevrijde Zuiden ook bij andere bedrijven plaats en toen eind november in Eindhoven een eerste vergadering werd gehouden van afgevaardigden van de Fabrikantenkringen welke naar het voorbeeld van Eindhoven inmiddels in alle industrieplaatsen in het bevrijde Zuiden waren gevormd, werd onder voorzitterschap van ir. F. J. Philips uitvoerig over die zuivering van gedachten gewisseld. Daarbij bleek dat in Tilburg een ander systeem zou worden gevolgd: niet de directies zouden daar zuiveringscommissies vormen, maar er zou (naar wij aannemen: door het Militair Gezag) een commissie van drie tot vijf leden worden benoemd, 'eerlijke en goede burgers'
, zei mr. van Spaendonck, een van de Algemene gemachtigden voor landbouw, handel en nijverheid, 'waarop'
, aldus de notulen, 'de heer Philips de vraag stelt of deze wel op de hoogte zijn. De heer van Spaendonck vervolgt dat men natuurlijk mensen moet nemen die oog hebben voor de industrie. Men achtte het niet geschikt, hiervoor ook arbeidersleiders te nemen' (bestuurders van vakbonden werden dus op afstand gehouden). Een andere aanwezige vroeg toen, 'of deze zuivering'
(de Tilburgse) 'ook gaat om de bedrijven als zodanig'
(de Tilburgse wollenstoffenindustrie had van '40 af op grote schaal Duitse orders uitgevoerd en niemand wist dat beter dan van Spaendonck die directeur was van het rijksbureau voor wol en lompen en deze orders had verdeeld). 'De heer van Spaendonck antwoordt dat de commissie kwesties van personen behandelt, over de bedrijven zelf zullen andere personen oordelen, waarop de heer Philips opmerkt dat er een verordening komt omtrent de zuivering der bedrijven" - een regeling dus van het Militair Gezag, geen wetsbesluit.
Zulk een regeling leek mede daarom wenselijk omdat in enkele plaatsen illegale groepen en de Binnenlandse Strijdkrachten tot actie waren overgegaan tegen fabrikanten die, zo meenden zij, opgesloten dienden te worden. In Deurne bij Helmond richtte die actie zich tegen de gebroeders H. J. en W. A. van Doorne, directeuren van van Doorne's Automobielfabriek, welke als nagenoeg alle andere daarvoor in aanmerking komende bedrijven bij de Duitse oorlogsproductie ingeschakeld was geweest (in het geval van de Daf had dit vooral productie betroffen van militair transportmaterieel). Eerst trokken de 'Blauwe Jagers'
(het naar de
Kruis gaf in november '44 opdracht aan twee juristen, mr. A. M. C. J. Steinkühler en mr. J. H. Passtoors, om na te gaan welke wettelijke maatregelen nodig waren Oll1 de zuivering van het bedrijfsleven te bevorderen. Medio december adviseerden zij, 'de aanvankelijke zuivering, die vooruitloopt op hetgeen later zal geschieden door de Tribunalen en de Raad voor het Rechtsherstel, te bepalen tot de notoire gevallen waarin ... ingrijpen in's lands belang noodzakelijk is'
- daarmee was ingrijpen tegen personen bedoeld, want voor de 'zuivering [van) gehele bedrijven' ('op dit terrein heerst verwarring'
) stelden zij de oprichting voor van aparte zuiveringscommissies.' Aangezien Steinkühler en Passtoors slechts in Noord-Brabant hun licht hadden opgestoken (o.m. bij Beel die inmiddels adviseur Sociale Zaken van het Militair Gezag was geworden), legde Kruls hun rapport nog aan de militaire commissaris in Limburg voor die hem op 12 februari' 45 de reacties toezond van mr. dr. L. F. H. Regout, voorzitter van de Kamer van Koophandel te Maastricht, en van het bestuur van de Maastrichtse Fabrikantenkring. Regout voelde niets voor de door Steinkühler en Passtoors voorgestelde commissies; 'speciaal voor wat de directies der grotere ondernemingen betreft, zijnde ongetwijfeld het moeilijkste geval, directies wier vroegere houding thans aan kritiek blootstaat, geloof ik niet', schreef hij, 'dat een zuiveringscommissie veel zou kunnen uitrichten.'
Het bestuur van de Maastrichtse Fabrikantenkring ging nog verder: het achtte een 'aparte zuivering van het bedrijfsleven onnodig. De z.g. zware jongens zijn reeds overal uit deJ.J.
Op 22 februari, tien dagen nadat deze reacties waren verstuurd, kwam in Eindhoven de Centrale Opsporingsraad bijeen welke inmiddels door Kruls was ingesteld teneinde op arrestatiegebied de coördinatie te bevorderen. 'Naar voren gebracht wordt de vraag'
, aldus de notulen,
'hoe het gaat met het aanpakken van de grote collaborateurs, zoals fabrikanten. Het probleem is namelijk, dat er hier in de verschillende districten verschillend wordt opgetreden, al naar gelang de persoonlijke inzichten zijn. Bijvoorbeeld mensen die in andere plaatsen huisarrest krijgen, worden in Nijmegen gearresteerd. In Tilburg is aan fabrikanten huisarrest opgelegd"
een van de leden van de Centrale Opsporingsraad vond dat 'een vreemde figuur, aangezien deze mensen geheel niet staatsgevaarlijk zijn', waarop tenslotte de waarnemend hoofdinspecteur van de raad herinnerde aan wat majoor Verhoeff, de militaire cornmissaris van Eindhoven, placht te zeggen: 'Ik houd mij alleen aan de Eerste en Tweede Lastgeving'
(de arrestarie-instructies van het Militair Gezag waarin de kategorie der economische collaborateurs ontbrak) 'en begin niet aan gevallen die daarbuiten vallen. Ik doe daaraan niets, tenzij op nadere instructie uit Brussel."
Wij betwijfelen dat er elders wèl veel aan gedaan is, want onder de bevolking groeide de ontevredenheid op dit punt. Bij 'De Schelde'
ontstonden moeilijkheden doordat de arbeiders weigerden het gezag van de directie langer te erkennen. Begin maart kwamen officieren van verschillende secties van de staf Militair Gezag bijeen om zich over de(J. J.'In principe'
, aldus deze aanbevelingen,
'lijkt het juist, allereerst hen aan te pakken, die zuiver oorlogsmaterieel (wapens, instrumenten) hebben gemaakt. Ook daarbij dient dan echter, zo enigszins mogelijk, te worden vastgesteld hoe en wanneer het eerste contact met de Duitse opdrachtgever tot stand kwam. Een beslissing op zeer korte termijn lijkt uiterst wenselijk voor het handhaven van de orde en rust in het bevrijde gebied en ter hantering in het Noorden onmiddellijk na de bevrijding.'!
KruIs nam dat advies in zoverre over dat hij bepaalde dat fabrikanten van wie men kon vaststellen dat zij veel persoonlijk contact met Duitsers hadden gehad, opgepakt moesten worden - een verdergaande beslissing nam hij niet, of beter: hij meende (terecht, naar ons oordeel) dat het de regering was die die beslissing moest nemen. Deze was daar, toen Nederland benoorden de rivieren werd bevrijd, nog niet aan toegekomen.
Wij moeten nu bij twee individuele gevallen stilstaan: die van prof. de . Quay en van mr. van Spaendonck, van wie eind oktober '44 de eerste door KruIs tot voorzitter van het College van algemene commissarissen van landbouw, handel en nijverheid was benoemd en de tweede tot een der leden. De Quay's benoeming leidde, gelijk reeds vermeld, in het Zuiden niet tot protesten - wèl waren er bezwaren in de kring der ministers, met name bij van Heuven Goedhart, fel tegenstander van de Nederlandse Unie; intussen erkende ook deze eind november in een vergadering van de ministers-'kwartiermakers'
dat er geen reden was, de Quay te weren uit een functie waarin hij geen politieke verantwoordelijkheid droeg.
! A.v.: 'Notulen bespreking 2 maart
Ten aanzien van van Spaendonck lag het anders. Hij stond in het Zuiden bekend als een uiterst bekwaam organisator. Niet alleen was hij directeur geweest van het (in Tilburg gevestigde) rijksbureau voor wol en lompen, maar ook secretaris van de diocesane werkgeversverenigingen in Noord-Brabant en Limburg en secretaris van de Tilburgse Kamer van Koophandel. Hij had evenwel (dat was in Tilburg aan velen bekend) de wollenstoffen-industrie srerk gestimuleerd tot het leveren van uniformlaken aan de Wehrmacht . Zodra zijn benoeming bekend werd, maakte de georganiseerde Tilburgse illegaliteit haar bezwaren kenbaar aan de militaire commissaris; deze gaf ze aan Kruls door en Kruls gaf vervolgens de militaire commissaris van de provincie Noord-Brabant, de van der Schueren, opdracht, terstond een onderzoek in te stellen in overleg met de inmiddels gevormde Provinciale Raad van Vertrouwensmannen der Illegaliteit. Kruls bood aan, van Spaendonck onmiddellijk uit zijn functie te ontheffen, maar dat achtten de Tilburgse illegale werkers niet nodig.
De commissie inzake van Spaendonck (de van der Schueren werd voorzitter en er waren vijfleden onder wie twee vertegenwoordigers van de illegaliteit') kwam eind december voor de eerste maal bijeen. Te harer beschikking stond een dossier met o.m. alle circulaires die van van Spaendoncks rijksbureau waren uitgegaan; zij raadpleegde voorts de rector magnificus van de Katholieke Economische Hogeschool en de praeses van het Tilburgse Studentencorps en zij ontving tenslotte een schriftelijke uiteenzetting van van Spaendonck persoonlijk. Haar in maart '45 geformuleerde conclusie was dat deze niet op duidelijke wijze aan het verzet had deelgenomen en dat hij, 'pogende te redden voor het Nederlandse bedrijfsleven en voor de Nederlandse arbeiders wat hij kon, zo ver (is) gegaan dat men niet aan de indruk kan ontkomen dat zijn toegeeflijkheid te groot is geweest.' De commissie erkende dat van Spaendoncks aftreden '
een zware slag' zou zijn voor het College van algemene commissarissen, maar was toch, 'al deze overwegingen zorgvuldig tegen elkaar afwegend, van mening dat het algemeen belang door het handhaven van mr. van Spaendonck ernstiger zal worden geschaad dan dit door zijn aanblijven kan worden gediend, waarom de commissie u adviseert, het aftreden van mr. van Spaendonck te bevorderen."
J.J. J.J.J.woordigden de Noordbrabantse illegaliteit. 2 Rapport, 13 maart 1945, van de Commissie-van Spaendonck (CSMG, Zeer geheim archief,
Dat bevorderen van het aftreden bleek formeel geen eenvoudige zaak. Van Spaendenek moest, zou men kunnen zeggen, gestaakt worden als lid van het College van algemene commissarissen, maar het was twijfelachtig of het Zuiveringsbesluit voor dat college gold. Het gold in elk geval wèl voor de Kamers van Koophandel en KruIs koos dus als oplossing dat hij van Spaendonck als secretaris van de Tilburgse Kamer staakte. Van Spaendenek nam toen ontslag als algemeen commissaris, niet zonder verbittering jegens KruIs en jegens de nieuwe minister van economische zaken, Gispen, die door KruIs van zijn beslissing in kennis was gesteld en nota bene maandenlang zijn collega was geweest. Het college, nu bestaande uit prof. H. A. Kaag, waarnemend voorzitter (de Quay was minister van oorlog geworden), Boerma en mr. Steinkühler (van Spaendoncks vervanger), deed KruIs weten dat het voor hetgeen met van Spaendenek was geschied, 'geen enkele verantwoordelijkheid (aanvaardde)."
Dit was slechts een voorproefje van de moeilijkheden waartoe, na de bevrijding van het gehele land, de toepassing van het Zuiveringsbesluit op de economisch-organisatorische sector zou leiden.
Kruis, die als hoofd van het Bureau Militair Gezag de schepper van het Militair Gezag was en als chef-staf de leider ervan, is nuchter genoeg geweest om van de aanvang af te beseffen dat zijn organisatie, eenmaal optredend, aan velerlei kritiek zou blootstaan. Hij had, zoals wij al in ons vorige deel vermeldden, in de Londense opbouwperiode het Militair Gezag wel vergeleken met 'een spons die al het vuile water moet opzuigen en dan uitgeknepen wordt"
- beter achtte hij het dat de kritiek zich zou richten op zijn tijdelijke organisatie dan op de regering, zulks al met het oog op de positie van de door hem hogelijk vereerde koningin. Nu, 'vuil water'
kreeg het Militair Gezag al in het bevrijde Zuiden in ruime mate op te zuigen en 'uitgeknepen'
in de zin van 'negatief beoordeeld'
is het daar al betrekkelijk spoedig. Hoe kwam dat?handel en nijverheid aan Kruis (MG, Staf, Sectie VI, doos 13, no. 59). 2 H. J. Kruis: Generaal in Nederland, P:
W~ zien als voornaamste factor dat, gegeven het feit dat bij het gros der bevolking de verwachtingen ten aanzien van wat na de bevrijding zou geschieden, in de loop van de bezetting steeds hoger waren gespannen, teleurstelling onvermijdelijk was en zich even onvermijdelijk richtte op de eerste Nederlandse autoriteiten die het centraal gezag vormden; daar kwam in het Zuiden dan nog bij dat, afgezien van alles wat uit de aanwezigheid van de Duitse bezetter was voortgevloeid, de levensomstandigheden in de eerste paar maanden, wel verre van snel te verbeteren, slechter werden dan zi] ooit waren geweest. Kritiek op de Geallieerden kon men zich innerlijk niet veroorloven (zij waren tenslotte de feitelijke bevrijders) - kritiek op de verantwoordelijke Nederlandse autoriteiten wèl. Als object van die kritiek was de regering ver weg en het Militair Gezag dichtbij.
Een korte periode was er waarin men dat Militair Gezag met vreugde had begroet, maar die vreugde duurde niet lang. In een rapport over de stemming van de Eindhovense bevolking medio november '44, aangehaald door drs. J. L. G. van Oudheusden en drs. J. A. M. Verboom in hun waardevolle studie Herstel en vernieuwingsbeweging in het bevrijde Zuiden. Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Waalwijk 1944-1945 (I977), wordt vermeld dat er bij 'het publiek'
een 'zeer begrijpelijke verwarring'
heerste ten aanzien van het Militair Gezag - 'begrijpelijk omdat de naam'
(Kruls had vergeefs naar een andere naam gezocht) 'verschijnselen suggereert waaraan men tijdens de bezetting gewend was geraakt: show, hakkengeklap, kortom krachtsvertoon. Verreweg het grootste deel der bevolking denkt dat de militaire commissaris hetzelfde is als de Duitse Ortskommandant was": een vreemde autoriteit dus, met vage maar vèrgaande bevoegdheden. Wat die bevoegdheden precies waren en wat hun ratio was, drong tot de meeste mensen niet door; er was al geen papier genoeg om het hun duidelijk te maken. Had het Militair Gezag in zijn rijen uitsluitend verstandige en energieke officieren gehad, dan nog zou het al na de aanloopperiode kritiek hebben ontmoet, maar niet alle officieren wáren verstandig en energiek; niet allen waren opgewassen tegen een situatie waarin zij, gegeven de traag werkende verbindingen (het kon, gelijk eerder vermeld, een maand duren voor een militaire commissaris op een bepaalde vraag antwoord uit Brussel kreeg), in hoofdzaak op eigen wieken moesten drijven. Als vreemden hun intocht doende in een bepaalde plaats of streek, geraakten zij daar soms tezeer onder de invloedJ.J.'44-begin '
45 werden de letters MG door velen in het bevrijde Zuiden de afkorting genoemd van 'het Malle Geva!'
, 'Malle Gevallen'
(titel van een in die tijd nogal bekende roman van de hand van Hans Martin), 'het Militair Gelach'
of'Militair Gezigzag'
. Eén militaire commissaris die fout op fout stapelde, bedierf veel voor collega's die in de moeilijke omstandigheden waarin al die militaire commissarissen waren geplaatst, heel wel of zelfs uitnemend voldeden.
'Ik had de indruk'
, rapporteerde ik persoonlijk medio maart '45 aan Gerbrandy nadat ik, niet in uniform maar in burger, met diens verlof een bezoek van twaalf dagen had gebracht aan Noord-Brabant en Zeeland,
'dat er een bedenkelijke afstand bestaat tussen het Militair Gezag-apparaat en de massa der bevolking. Deze massa voelt het Militair Gezag niet aan als het 'eigen'
bestuursapparaat. ZU ziet in de leden van het Militair Gezag een bevoorrechte kaste, beschikkend over beter voedsel, betere kleding, beter vervoer - een kaste welker bevoorrechte positie niet gerechtvaardigd wordt door haar prestaties of bijzondere risico's ...
Het is alsof het Militair Gezag het midden houdt tussen een eigen regering en een Duits bezettingsapparaat. Deze indruk wordt versterkt doordat er in de praktijk geen enkele mogelijkheid is om tegen de beslissingen van het Militair Gezag appèl aan te tekenen. Men voelt zich aan die beslissingen overgeleverd, zonder dat men er door eigen gekozen vertegenwoordigers enige invloed op kan hebben of kritiek op kan uitoefenen. 'WU weten nu pas wat demoeratie is'
, zei men mij te Eindhoven waar over het gebrek aan openbaarheid sterk werd geklaagd. Op Walcheren was de algemene opinie van de ingenieurs met wie ik sprak: 'Schaf in'
s hemelsnaam dat Militair Gezag af. Geef ons enkele verbindingsofficieren en laat ons verder onze eigen boontjes doppen. WU kunnen het veel beter.'
Behalve in individuele gevallen leek mij de stemming niet een te zijn van verbittering. Zo ver was men nog niet. Wel voelt men een toenemende wrevel en onwil tegen dit apparaat dat alsmaar nieuwe mensen aantrekt, alsmaar nieuwe bureaus opricht en een verwarrende staat in de staat gaat vormen.
Revolutionair was de stemming in genen dele."
Peilingen van de publieke opinie hebben ten aanzien van het Militair Gezag in het bevrijde Zuiden niet plaatsgevonden, maar wij stellen ons voor dat Kruls zelf niet zou hebben verwacht dat, waren zij wèl gehouden, een overwegend gunstig oordeel uit de bus zou zijn gekomen. Een goede naam liet het Militair Gezag niet na en wij beschouwen het dan ook geenszins als bevreemdend dat het door de Parlementaire Enquêtecommissie overwegend negatief is beoordeeld. Niet dat de commissie het werk van het Militair Gezag in al zijn aspecten heeft onderzocht - zij richtte, wat de periode vóór mei '45 betrof (wij gaan zelf voorshands niet verder'), haar kritische aandacht op slechts twee punten: de verhouding tussen het Militair Gezag en de regering en het arrestatiebeleid ; daaraan werden in het in '50 verschenen vijfde verslag van de commissie meer dan 200 pagina'
s gewijd, culminerend in een scherpe kritiek die wij nog zullen weergeven en in nadere beschouwing zullen nemen. De commissie was zich er van bewust dat zij daarmee een onevenwichtig beeld had vastgelegd. Er was, erkende (en waarschuwde) zij in de inleiding tot dat vijfde deel, door het Militair Gezag 'veel verricht ... , dat tot geen kritiek aanleiding geeft. Op verschillende terreinen heeft het instituut inderdaad nuttig werk gedaan? - maar die terreinen, stuk voor stuk in het verslag van de commissie niet behandeld, werden niet eens opgesomd of ook maar aangeduid.
Onzerzijds hebben wij het wenselijk geacht, eerst een algemeen beeld te geven van het Militair Gezag en van de problemen waarvoor het kwam te staan. Noch de verhouding tussen het Militair Gezag en de regering, noch het arrestatiebeleid kan men daarvan isoleren - trouwens, alvorens die twee onderwerpen te behandelen, moeten wij op de politieke ontwikkelingen in het bevrijde Zuiden dieper ingaan: óók een onderwerp dat de Enquêtecommissie niet in systematische beschouwing heeft genomen. Deze opmerkingen makend, ontkennen wij uiteraard geenszins dat het baanbrekend onderzoek van de Enquêtecommissie van eminente betekenis is geweest voor het vaststellen van de feiten ten aanzien van de twee genoemde onderwerpen en dat de commissie, zich op die onderwerpen concentrerend, gedaan heeft wat men als de primaire taak van een parlementaire commissie mag zien - een historicus evenwel dient die onderwerpen in een ruimer verband te plaatsen.
I Het Militair Gezag is tot begin maart 1946 blijven functioneren; over zijn activiteiten benoorden de grote rivieren zullen wij schrijven in deel 12. 'Enq., dl. V a, p. 9.
'Er is veel kritiek geweest op het Militair Gezag. Ik heb er zelf deel van uitgemaakt, vrijwel van het begin der bevrijding af tot eind mei 1945 en ik ben dus misschien niet onbevooroordeeld. Maar ik kan niet anders zeggen dan dat ik het een uiterst nuttige, ja onder de gegeven omstandigheden onmisbare instelling heb gevonden. De militarisatie van de uitvoerders van tal van burgerlijke diensten was noodzakelijk om de vereiste hulp en samenwerking te krijgen van de Geallieerde legerautoriteiten en ook om deze uitvoerders de nodige vrijheid van beweging te verschaffen in een gebied dat maandenlang vlak achter het front heeft gelegen ... Aan de belangeloze toewijding en aan de geest van kameraadschappelijke samenwerking in het MG bewaar ik de allerbeste herinneringen."
'Een uiterst nuttige, ja onder de gegeven omstandigheden onmisbare instelling' - wij onderschrijven die formulering. Het Militair Gezag was in Londen gezien als een apparaat dat gedurende niet al te lange tijd heel Nederland moest besturen - het is door het vastlopen van de Geallieerde offensieven het apparaat geworden dat een maand of zes, zeven het bevrijde Zuiden heeft bestuurd. Hoe had men daar anders voor moeten zorgen? De Geallieerde Civil Affairs-instanties bezaten er noch de krachten noch de deskundigheid voor en had men in het Zuiden een Nederlands militair gezagsapparaat moeten gaan improviseren, dan zou kostbare tijd verloren zijn gegaan en, zo vrezen wij, een apparaat zijn samengesteld dat onvoldoende was ingesteld op de noodzakelijke vitale samenwerking met de Geallieerde militaire autoriteiten. Die samenwerking was door Kruis en zijn staf al in Londen zorgvuldig voorbereid. Trouwens, de Nederlandse wetsbesluiten welke door het Militair Gezag dienden te worden toegepast, vormden geen eenvoudige materie. Had men die toepassing aan personen toevertrouwd die er vreemd tegenover stonden, dan zouden, vrezen wij, eerst recht brokken zijn gemaakt. Een feit was (Goudriaan kon dat uit eigen ervaring onderstrepen) dat men in het oorlogsgebied Zuid-Nederland alleen iets voor de burgerbevolking kon bereiken wanneer men gemilitariseerd was, anders gezegd: wanneer men de Geallieerde militaire autoriteiten niet om medewerking behoefde te vragen maar wanneer men op die medewerking recht had. Voor ieder die buiten het Geallieerde militaire apparaat stond, was het vrijwel onmogelijk, de obstakels te overwinnen die de een na de ander voor hem oprezen wanneer hij die gigantische bureaueratie trachtte binnen te dringen.
, J. Goudriaan: Vriend ell vijand, p.
Een voorbeeld.
Boerma, de algemeen gemachtigde voor de landbouw, had medio november aan een ambtenaar, J. P. L. L. A. Burg, opgedragen, in Oisterwijk een bureau te vestigen van waaruit de directie van de landbouw weer zou kunnen gaan functioneren. Burg had ter plaatse aan de Heisteeg een pand kunnen vorderen. Eind december bezat hi] nog geen auto - hij had slechts een flets. 'Ik wil u er nogmaals op opmerkzaam maken'
, schreef hij in die dagen aan Boerma,
'dat ik hetgeen u mij gevraagd hebt te doen, nl. de directie van de landbouwaan het draaien te brengen, op deze manier niet kan vervullen. Ik u/eiger positief nog langer met dit weer en met de mij ter beschikking zijnde kleding met een fiets elke keer opnieuw naar Tilburg, Den Bosch, Vught, Boxtel enz. te trappen. Ik heb mijn goede wil tot belachelijk toe getoond doch nu stop ik.
Ter i llustratie van mijn moeilijkheden het volgende: zodra het huis in de Heisteeg voor mij gevorderd was, ben ik bezig gegaan om kolen voor de verwarming te krijgen. Eerst naar het distributiekantoor. Van het distributiekantoor naar de heer Elzinga, voedselcommissaris. Van de heer Elzinga naar gasfabriek Oisterwijk. Van gasfabriek naar Elzinga. Van Elzinga naar 'Bos en Ven'
.' Van '
Bos en Ven' naar Elzinga. En nog geen kolen. Eerste Kerstdag kwam 's middags de eigenaar van het huis bij mij met de boodschap dat zijn verwarming aan het bevriezen was, hij kon hem niet aftappen want er is geen waterleiding om hem opnieuw te vullen. Dus Eerste Kerstdag er weer op uit. Eerst naar Elzinga, van Elzinga naar 'Bos en Ven'
, van 'Bos en Ven'
naar de gasfabriek, van de gasfabriek naar Elzinga, van Elzinga naar een kolenboer en met heel veel moeite kon ik I \I, mud cokes lenen. Daarmede was de verwarming's nachts gered. Op de Tweede Kerstdag wederom hetzelfde liedje. Vandaag 500 kilo hout gekocht en wat gruis losgekregen om vannacht de zaak weer vorstvrij te houden. Vanmorgen nog in Tilburg geweest bij de gasfabriek, brandstoffencommissie, resultaat nihil. Ik behoef u verder niet te vertellen wat er op deze manier van mijn werk terecht moet komen. Maar zolang ik dergelijke dingen met een fiets moet afdoen, kom ik nooit aan werken toe, bovendien kan ik het personeel niet anders laten doen dan naar huis laten gaan.
Met mijn meubilair ging het precies zo. Er was mooi Duits bureaumeubilair hier in Oisterwijk achtergebleven. Met de burgemeester had ik afgesproken dat ik dat in bruikleen kon krijgen. Toen ik het huis eindelijk had en hem vroeg wanneer ik het kon laten halen, kreeg ik de boodschap 'dat kan niet meer, de Engelsen hebben het in beslag genomen.'
Op de fiets naar Tilburg naar majoor de Lange.' Hij kon er niets aan doen, ik moest het zelf maar zien af te handelen.
1 Dit was het hotel in Oisterwijk waar de ministers-'kwartiermakers'
verbleven. 2
Ik heb ook geen zin om nu weer eens naar Vught te gaan fietsen. Ik heb er op deze manier schoon genoeg van. Ik kan ook niet verder zo. Met veel moeite heb ik 2 schrijfmachines kunnen lenen, ze zijn me althans toegezegd, doch ik kan ze op een flets niet laten halen. Contact met de verschillende consulenten en het op gang gaan brengen van hun apparaat, daar is geen sprake van. En zo is het met alles.' I
Maar Boerma, ontvanger van deze typerende klacht (talloze Nederlandse ambtenaren ondervonden vergelijkbare moeilijkheden), had zelf klachten te over. Hij zond begin december aan een van de officieren van de staf Militair Gezag in Brussel de volgende 'kleine opsomming'
:
'a. Ofschoon mij vorige week te Brussel uitdrukkelijk werd toegezegd dat men zich met de z ist Army Group in verbinding zou stellen voor de uitbreiding van de huisvesting van mijn bureau, heb ik van enig resultaat van deze démarche nog steeds niets bespeurd. Momenteel is de toestand zó, dat er tenminste tien leidende personen van mijn dienst zijn, die niet over een eigen kamer beschikken (laat staan hun personeel) en dientengevolge regelmatig bij de enkele gelukkigen, die wel een kamer hebben, rondhangen.
b. Met ingang van hedenavond zijn ca. vijftien ambtenaren van mijn dienst, die in Hotel Suisse te Tilburg waren ingekwartierd, aan de deur gezet omdat het gehele hotel door een Canadese legereenheid in beslag genomen is. Voor de meesten van deze personen is tot op dit ogenblik nog geen nieuwe huisvesting gevonden. Vermoedelijk zullen zij dus de nacht in mijn kantoor moeten doorbrengen.
c. Hoewel de heer van Blankenstein ' heeft voorgesteld de wel zeer povere voeding van onze mensen door beschikbaarstelling van wat Army rations te verbeteren, is hiervan nog niets gekomen. Het gevolg was dat het deze weekJ.doos 12, no. 35). 2 Deze was, gelijk reeds gezegd, hoofd van de sectie-Economische
d. Hoewel wij bij de Rijksverkeersinspectie en bij de militaire instanties steeds hebben gewezen op het feit dat ons voor onze dienst veel te weinig auto's ter beschikking staan, is het ons niet mogen gelukken, op dit gebied enig resultaat te verkrijgen. Tot nu toe beschikken wij slechts over een 'wagenpark'
van 2 bruikbare auto's, waarvan, naar mij mondeling werd medegedeeld, er nog één dezer dagen zal worden gevorderd ten behoeve van de Nederlandse regering te Oisterwijk.
e. Ons wagenpark gebruikte als garage het automobielbedrijf Knegtel te Tilburg. Van deze garage ontvingen wij bericht dat op maandag I I december deze garage in haar geheel door de Carl. Army was gevorderd. Het is mij tot op heden niet mogen gelukken een nieuwonderdak voor mijn auto's te vinden.
f. Hoewel ik meerdere malen heb voorgesteld een benzinedepot te vormen speciaal voor mijn dienst, is hiervan nog steeds niets gekomen. Het gevolg is dat wij gedurende een week minstens 2 à 3 dagen geheel zonder benzine zitten. Zo moest ik gisteren mijn chauffeur de laatste 10 liter benzine ter beschikking stellen om daarmede naar Eindhoven te gaan teneinde aldaar persoonlijk de voor mijn reis naar Brussel benodigde benzine te halen.' 1
Men kan natuurlijk de vraag stellen: waarom was een belangrijke dienst als die van ir. Boerma niet gemilitariseerd? Het antwoord is dat de Shaef-Mission, welke op haar beurt afhankelijk was van de medewerking van Shaef en van de hoofdkwartieren van de legergroepen en legers, de omvang van het Militair Gezag beperkt wenste te houden. Kruls kreeg een minimum aan krachten - daarmee moest hij rondkomen. Hij en zijn officieren hadden veel goodwill bij de Shaef-Mission, maar die Mission kon ook geen ijzer met handen breken. Er was nu eenmaal tekort aan alles; dat kon evenwel moeilijk rondgebazuind worden. Van het gehele raamwerk waarbinnen het Militair Gezag zich van zijn opdracht moest kwijten, was de burgerij in het bevrijde Zuiden zich niet of nauwelijks bewust. Zij kende de beperkingen niet waaraan het Militair Gezag, functionerend binnen het geheel van de Geallieerde bevrijdingslegers, onderworpen was.
Wat heeft het Militair Gezag, al de beperkingen ten spijt, in de beschreven periode tot stand gebracht?
Het heeft (wij vatten de gegevens uit dit hoofdstuk in de volgorde van behandeling samen) uiteindelijk met succes geprotesteerd tegen de plunderingen en vernielingen door Geallieerde troepen; bevorderd dat de
'Herrijzend Nederland'
een gewaardeerde omroeporganisatie geïmproviseerd; de pers en 'Herrijzend Nederland'
op een verstandige wijze gecensureerd; de Geallieerden gestimuleerd om minimaal voldoende hoeveelheden voedsel, zeep en medicamenten naar het bevrijde Zuiden te zenden; terecht prioriteit gegeven aan de noden van de mijnwerkers; bevorderd dat er een minimaal voldoend aantal vrachtauto's kwam en deze via het Centraal Transportbureau zo efficiënt mogelijk gebruikt; de Geallieerden gestimuleerd tot het weer bevaarbaar maken van de kanalen en het herstel van de spoorwegen; het College van algemene commissarissen voor landbouw, handel en nijverheid in het leven geroepen hetwelk door middel van talrijke lagere overheidsorganen leiding heeft gegeven op economisch gebied en op dat gebied controle uitgeoefend; het herstel van de gasfabrieken en de electrische centrales bevorderd; wat aan energie en grondstoffen ter beschikking kwam, zo goed mogelijk gedistribueerd; de Nederlandse belangen bevorderd bij het verdelen van de oorlogsbuit; de aanvoer van door het Nederlandse Voedselbureau en door het Netherlands Office for Relief and Rehabilitation aangekochte voorraden en goederen op gang gebracht; een eerste grondslag helpen leggen voor het droogmaken van Walcheren; de stabilisatie van lonen en prijzen en het afkondigen van een royale wachtgeldregeling bevorderd; werklozen opgenomen in een nieuwe dienst: de Dienst Uitvoering Werken; voor voldoende circulerend geld gezorgd; de financiering van het gehele overheidsapparaat geregeld; zelf de overheidsorganen gezuiverd dan wel die zuivering door het doen instellen van talrijke commissies bevorderd; een politiereserve gevormd, alweer: voor de inzet benoorden de rivieren. En wat het gebied benoorden de rivieren betreft, herinneren wij er aan dat wij van de omvangrijke werkzaamheden van het Militair Gezag ter voorbereiding van de daar te bieden hulp pas een beeld zullen geven in deel IQ b (en van zijn bemoeienissen met de arrestaties pas in een later hoofdstuk van dit deel, IQ a).
De billijkheid gebiedt voorts er op te wijzen dat het Militair Gezag, hetwelk in materieelopzicht niet verder kon gaan dan de Geallieerde
Houdt men nu in het oog dat de staf van de organisatie, voordat Nederland benoorden de rivieren werd bevrijd, niet meer dan enkele honderden officieren telde (eind maart '45 ca. driehonderdvijftig) en dat aan de staven van de militaire commissarissen in het Zuiden ook niet meer dan enkele honderden officieren waren verbonden (er zijn geen precieze cijfers), dan is duidelijk dat het met name die officieren niet aan werk heeft ontbroken - werk bovendien dat in Brussel soms en elders in de regel in moeilijke omstandigheden moest worden verricht. De verhoudingen binnen de organisatie waren goed; de indeling van de staf en de gehele opzet voldeden en Kruls bleek een chef die, waar nodig, met beslistheid ingreep.
Volgens de verklaring welke de heer Ganshof van der Meersch voor de commissie heeft afgelegd, heeft deze regeling zeer goed voldaan en hebben zich in België bij en na de bevrijding niet de moeilijkheden voorgedaan die men in Nederland heeft gezien." Nu, dat klinkt idyllisch. Maar wat zijn de feiten? Om te beginnen menen wij dat een vergelijking tussen hetgeen in België en in Zuid-Nederland 'bij en na de bevrijding'
is geschied, nauwelijks zin heeft: de verhoudingen in België stonden diametraal tegenover die in het bevrijde Zuiden. België was, zou men kunnen zeggen, étappegebied, het bevrijde Zuiden frontgebied, in België was door de Duitsers maar weinig schade aangericht (daar hadden zij de tijd niet voor gehad), in het bevrijde Zuiden waren hele streken verwoest en waren alle verbindingen verbroken. Wij erkennen (daar komen wij in hoofdstuk 13 nog op terug) dat het een fout in de Nederlandse opzet is geweest om te bepalen dat ministeriële aanwijzingen aan het Militair Gezag alle via dat ene kanaal van de minister van oorlog moesten worden gegeven, maar had de Nederlandse regering gedaan wat de Belgische deed, d.w.z. het herstel van het binnenlands bestuur en de handhaving van de openbare orde toevertrouwd aan twee personen, elk met een eigen staf (ook onder Ganshof van der Meersch en Tschoffen ressorteerden staven van officieren), die lid waren van de Nederlandse militaire missie bij Shaef, dan zou het die twee al door het gebrek aan cornmunicatiemogelijkheden moeilijk zijn gevallen om voldoende greep op de situatie te krijgen. Bovendien: herstel van het bestuur, d.w.z. zuivering van de bestuursorganen, en handhaving van de openbare orde, d.w.z. zuivering van de politie en, voorzover nodig, opbouw of inschakeling van organisaties welke ongeregeldheden moesten voorkomen o.m. door alle 'foute'
elementen op te pakken, waren niet de enige taken die moesten worden verricht - wij wijzen op onze samenvatting van wat het Militair Gezag in het bevrijde Zuiden heeft gedaan.
, Enq., dl. V a, p. 357-58.
Een wezenlijk verschil tussen de situatie in België en het bevrijde Zuiden was voorts dat in België vrijwelonmiddellijk weer een regering kon gaan functioneren die in Brussel een normaal departementaal apparaat tot haar beschikking had. In België evenwelontbrak een gemilitariseerde organisatie die in haar contacten met de voor België gevormde Shaef-Mission (deze stond onder leiding van de Britse Major-General G. W. E. J. Erskine) voor de belangen van de burgerbevolking kon opkomen. Gevolg was dat de Geallieerde strijdkrachten in België alles vorderden wat zij nodig hadden zonder dat er sprake was van overleg met een Belgische militaire gezagsorganisatie; zo stond ook de pers in België niet onder een door Belgen maar onder een door de Shaef-Mission uitgeoefende censuur. Dat directe ingrijpen van de Geallieerden heeft er tot een reeks klachten geleid.
De geschiedschrijving van België in de periode '44-'
45 is helaas ernstig verwaarloosd maar de Enquêtecommissie had in '50 al kunnen weten dat, zo zich tussen Ganshof van der Meersch en Tschoffen enerzijds en de Belgische regering anderzijds niet de conflicten hebben voorgedaan die er aan Nederlandse kant wèl kwamen tussen het Militair Gezag en de ministers, zich in België andere moeilijkheden hadden gemanifesteerd; het handhaven van de openbare orde had er tot grote strubbelingen geleid, ja een gezagscrisis doen ontstaan van een scherpte als Nederland niet heeft gekend.
Geven wij daar een overzicht van 1, dan merken wij in de eerste plaats op dat in België tijdens de bezetting naast een veelheid van kleinere illegale organisaties twee grote waren ontstaan, een 'linkse'
en een 'rechtse'
, die elkaar met wantrouwen bekeken. De 'linkse'
was het Front de l'Indépendance (het Onafhankelijkheidsfront), dat in maart '41 was opgericht en waartoe korte tijd later de illegale Belgische Cornrnunistische Partij was toegetreden. Een van de oprichters van het Front, Fernand Demany, werd toen ook communist; binnen de organisatie bleven de communisten overigens een minderheid vormen. De organisatie deed talrijke illegale bladen en oproepen verschijnen (de communisten gaven ook eigen illegale bladen uit) en verrichtte in België werk dat men kande Survey of International Affairs 1939-1946 ([955), een uitgave van het Royal Institute
'43-'
44 door de leiding van het Front de l'Indépen dance de Miliees Patriotiques (de Patriottische Milities) in het leven geroepen waarin maar weinig communisten een plaats vonden. Na de bevrijding werden in België (er vond daar een officiële registratie van illegale werkers plaats) ca. dertienduizend Belgen 'erkend'
als oud-leden van de Armée Beige des Partisans Armés en ca. twee-en-twintigduizend als oudleden van de Miliees Patriotiques.
De 'rechtse'
organisatie, in '40 ontstaan, was geheel met de Nederlandse OD te vergelijken: het was een organisatie, geleid door beroepsen reserve-officieren, welke zich het bedrijven van illegaal werk en ordehandhaving bij de bevrijding ten doel had gesteld. Van sterke autoritaire sympathieën verdacht werd zij enkele jaren lang door de in Londen gevestigde regering-Pierlot vrijwel genegeerd maar eind '42 kwam er een betere verstandhouding en de regering bevorderde vervolgens dat niet alleen aan het Front de l'Indépendance maar ook aan deze 'Belgische OD'
hulp werd verleend door de Special Operations Executive. Begin '44 nam die '
Belgische OD' de naam aan van Arrnée Secrète (het Geheime Leger). Zij kreeg toen ook steun van enkelen van de Belgische secretarissengeneraal. Als oud-leden van de Armée Secrète werden na de bevrijding ca. vier-en-vijftigduizend Belgen 'erkend'
.
Precies als in Frankrijk en in Nederland trachtte ShaeJ op de semimilitaire verzetsgroepen in België greep te krijgen door ze te verenigen in de Forces Belges de l'Intérieur, bevelhebber daarvan werd generaalmajoor Ivan Gérard, die commandant van de Armée Secrète was geweest voor hij naar Engeland was ontkomen. Veel effect had die overkoepeling niet: het Front de l'Indépendance en de Armée Secrète bleven tegenover elkaar staan. In dat kader ging de Armée Secrète een overnemen van de macht voorbereiden; toen generaal Erskine als hoofd van de Shaef-Mission to Belgium op 4 september Brussel bereikte, bleek door de Armée Secrète een Militaire Missie te zijn gevormd die jegens Shaef de Belgische staat wilde representeren. Op 5 september arriveerde Tschoffen; deze wist, niet zonder moeite, te bereiken dat de Militaire Missie van de Armée Secrète in de zijne opging. Vier dagen later, 9 september, gaf Eisenhower een'oude'
parlement (gekozen in april '39) zou spoedig bijeenkomen. Wat de regering met dat alles bekend maakte, wekte levendige gevoelens van teleurstelling en toen Pierlot en zijn ministers op I I september naar Brussel werden overgevlogen, toonde de bevolking geen spoor van enthousiasme. Op de rede kwam in Brussel het parlement bijeen, eigenlijk om slechts één taak te vervullen: koning Leopold III moest worden vervangen. Hij had de sympathie van een groot deel van de Belgen, met name van de Walen, reddeloos verspeeld door, terwijl hij in '40 bij de capitulatie had aangekondigd dat hij zich voortaan als krijgsgevangene beschouwde, in '41 in het huwelijk te treden met de dochter van de gouverneur van W est- Vlaanderen; over de vraag of hij als koning nog acceptabel was, behoefde men zich niet onmiddellijk uit te spreken, want in de lente van '44 was Leopold op bevel van Hitler als gevangene naar de buurt van Salzburg overgebracht. Op voorstel van de regering-Pierlot nu keurde het Belgische parlement goed dat 's konings broer, prins Karel, als regent zou optreden. Het parlement werd huiswaarts gezonden en Pierlot kwam aan de geuite kritiek tegemoet door aan zijn kabinet van acht ministers acht nieuwe toe te voegen, onder wie drie communisten (een van die drie was Demany); met die communisten was evenwel geen overleg gepleegd bij het opstellen van het regeringsprogram.
Het nieuwe kabinet was als geheel van noga] conservatieve signatuur en had slechts een beperkt gezag. Het liep spaak met de voedselvoorziening (de zwarte markt bleef in stand), er werden veel klachten geuit dat de economische collaborateurs niet werden aangepakt en het nemen van maatregelen tegen de ca. driehonderdduizend Belgen die in meerdere of mindere mate 'fout'
waren geweest, ging met veelongeregeldheden gepaard. Een aantal werd zonder vorm van proces doodgeschoten (cijfers zijn niet bekend), andere geweldplegingen en plunderingen deden zich op tal van plaatsen voor. Van belang was daarbij dat de Duitsers zowel de politie als de gendarmerie hadden ontwapend en dat, precies als in Nederland, beide formaties veel van hun gezag hadden verloren. Afgezien van de kleine Belgische Brigade waren aanvankelijk in bevrijd België de leden van het Front de l'Indépendance en van de Armée Secrète de enige Belgen die wapens (de door SOE geleverde wapens) in handen hadden.
Eind september werden in grote haast nieuwe SOE-wapens, ca. ö 000, naar België overgebracht, nu bestemd voor de politie en de gendarmerie. Ook werd een begin gemaakt met de vorming van nieuwe legerbataljons.'Demany aan de macht!'
riep; vijf-en-veertig demonstranten werden gewond. Dat leidde tot oproepen tot een algemene staking die op 28 en 29 november vooral bij de openbare nutsbedrijven en in de steenkolenmijnen werden opgevolgd. Notabene. de oorlog was nog in volle gang en in het pasbevrijde België was geen gas en geen electriciteit en werd gestaakt in de bron van de energievoorziening: de mijnen. De publieke opinie keurde in grote meerderheid de stakingen af, de regering, door Shaef gesteund, week niet - de stakers keerden naar hun werk terug. De ontevredenheid evenwel, tijdelijk op de achtergrond gedrongen door Hitlers Ardennen-offensief, bleef bestaan, vooral als gevolg van een toenemende voedselnood (het kwam ook tot een staking van de havenarbeiders te Antwerpen) - in februari '45 besefte Pierlot dat zijn kabinet
Wij menen te mogen coneluderen dat, vergeleken met België onder zijn regering (als men die vergelijking persé wil maken), het bevrijde