Het beleid van het Militair Gezag, gericht als het was op het bevorderen van de stabiliteit in de samenleving, diende dat doel bij uitstek na te streven op de sociaal-economische sector; minister van den Tempel had daar in de vorm van diverse wetsbesluiten de nodige aanwijzingen voor gegeven. Tot de belangrijkste behoorden dat de prijzen niet mochten worden verhoogd zonder verlof van de prijsbeheersingsautoriteiten en dat, als tegenhanger daarvan, de lonen niet mochten worden verhoogd zonder verlof van het College van rijksbemiddelaars. Het college moest dan eerst heropgericht worden (Seyss-Inquart had het in '42 vervangen door een Gemachtigde voor de arbeid). Die heroprichting was in het bevrijde Zuiden nog niet aan de orde, wel ging daar per I november '44 één Rijksbemiddelaar fungeren, jhr. dr. ir. W. J. J. de Muralt.
Het College van algemene commissarissen voor landbouw, handel en nijverheid had gewenst dat er een overeenkomstig college zou komen op de sociale sector maar van den Tempel, die zo min mogelijk nieuwe organen in het leven wilde roepen, laat staan organen die onder het Militair Gezag ressorteerden, had de benoeming van de Muralt voldoende geacht. Hirschfelds departementen hadden, gelijk eerder betoogd, in het College van algemene commissarissen een weerspiegeling gevonden en van dat college kon dus de nodige leiding uitgaan. Zodanige leiding kwam op de sociale sector te ontbreken. KruIs legde zich daarbij neer. Daarbij was een belangrijke factor dat op de sociale sector, die als een intern-Nederlandse werd gezien, veel minder contact met de Shaef Mission nodig was dan op de economische. Gevolg was evenwel dat wat op de sociale sector aan maatregelen werd genomen, een nogal verbrokkeld karakter kreeg.
Een van de eerste vragen die in het bevrijde Zuiden aan de orde kwam, was wat er nu met de lonen diende te geschieden. Mede door het verdwijnen van het College van rijksbemiddelaars had niemand daar een duidelijk overzicht van. Pas enkele jaren na de bevrijding becijferde dr. B. Pruijt in zijn studie Prijsbeheersingspolitiek dat zich medio '44, vergeleken met 10 mei '40, in de tarieflonen der arbeiders gemiddeld een stijging had voorgedaan van 30 % de werkelijke stijging was nog iets groter geweest doordat Pruijt de zwarte lonen, de vergoedingen in natura en de gratificaties slechts ten dele had kunnen meetellen. 'Nemen wij aan'
, schreven wij in deel 7 (hoofdstuk I, in de paragraaf 'Vermogensjlnkomens'
), 'dat de werkelijke totale stijging 40% bedroeg, dan bevond zij
De Muralt nu bepaalde eind november '44 dat het loonpeil voortaan 125 % zou zijn van het vooroorlogse peil. Die stijging van 25 % moeten wij vergelijken met de gemiddelde stijging van 30% welke zich in de tarieflonen had voorgedaan. De Muralts maatregel had twee belangrijke implicaties: de eerste was dat de tarieflonen, voorzover nog niet opgetrokken, beneden de gemiddelde stijging bleven liggen, de tweede dat het sociaal-economisch beleid in de eerste bevrijde delen van Nederland er op werd gericht dat de arbeiders in beginsel niet méér loon zouden ontvangen dan zij nodig hadden om op de simpelste wijze met hun gezin in leven te blijven. Die lonen zouden, als het economisch leven weer ietwat op gang gekomen was, voldoende zijn om de huur te betalen, de gas- en electriciteitsrekening te voldoen, levensmiddelen aan te schaffen en enkele noodzakelijke gezinsuitgaven te doen, maar meer zouden zij niet mogelijk maken. Men zou kunnen zeggen dat van overheidswege de achteruitgang welke zich in de arbeidersgezinnen had voorgedaan, als het ware werd geÜxeerd.
Had die fixering succes? Slechts ten dele.
Wie bij de Geallieerde strijdkrachten tewerk werd gesteld, kreeg een hoger loon en het tekort aan geschoolde arbeiders dat wij reeds memoreerden, leidde er menigmaal toe dat zwarte lonen werden betaald.' Desondanks bleek reeds eind '44 aan het College van algemene commissarissen dat men, hoe weinig ook te koop was, in een aanzienlijk deel van de gezinnen, vooral in de kinderrijke, welke in het Zuiden frequent voorkwamen, eenvoudig niet kon rondkomen met het weekloon. Op voorstel van het college werd toen een Prijsegalisatiefonds ingesteld hetwelk van de regering een krediet kreeg van f 10 mln. Uit dat fonds werden uitkeringen gedaan aan groothandelaren en producenten zodat zij hun waren voor een lager bedrag dan de kostprijs konden afleveren.bevoegdheid naast diegenen die deze bevoegdheid reeds bezaten krachtens het Wet
Loonsverhogingen werden in het bevrijde Zuiden slechts aan twee groepen arbeiders toegekend: aan de landarbeiders en aan de arbeiders in werkverschaffmg. In de landarbeid werden de minimumlonen vastgesteld op 50 cent per uur, hetgeen, aldus het naoorlogse verslag van de bij het NVV aangesloten Nederlandse Bond van Arbeiders in het Landbouw-, Tuinbouwen Zuivelbedrijf, 'een belangrijke verbetering'
was; de arbeidsdag van de landarbeiders werd voorts op negen uur bepaald, zij kregen een week betaalde vacantie per jaar en zij behoefden voortaan op zaterdagmiddag niet te werken ('wie had dat voor mogelijk gehouden? Een landarbeider een vrije zaterdagmiddag, neen', zo leest men in datzelfde verslag, 'dat kon niet bestaan"
). Wat de arbeiders in werkverschaffmg betreft: het Militair Gezag richtte in Noord-Brabant een Dienst Uitvoering Werken op (de Duw). Er waren werklozen, er waren ook wachtgelders: arbeiders, in dienst bij een bepaald bedrijf, voor wie door de transportmoeilijkheden en het grondstoffentekort geen werk was en die in plaats van loon wachtgeld ontvingen. Het Militair Gezag wilde beide groepen aan het werk zetten maar dat was alleen mogelijk door te bepalen dat de lonen bij de Duweven hoog zouden zijn als in het bouwvak. Het tekent de sociale achterstand welke de landarbeiders zelfs na hun loonsverhoging nog hadden, dat het gevolg van die voor de Duw geldende regeling was dat talrijke landarbeiders zich in de werkverschaffing lieten plaatsen; dan ontvingen zij enkele guldens per week meer.
Wij hebben over de wachtgelders nog iets te schrijven.
Behalve de vaststelling van de lonen was een belangrijk punt wat, gelijk
1945-1946 en een overzie/u van de werkzaamheden over de periode 1 januari 1940-5 mei 1945
'binden'
- ontslag zou betekenen dat zij bij duizenden naar de gemeentelijke diensten voor Maatschappelijk Hulpbetoon zouden worden verwezen van welke zij slechts een lage uitkering zouden ontvangen; daarvan zou maatschappelijke onrust het gevolg kunnen zijn. Besloten werd, de bedoelde arbeiders allen op wachtgeld te plaatsen en op voorstel van de Muralt en het Militair Gezag keurde minister van den Tempel goed dat dat wachtgeld 80 % van het tariefloon zou bedragen. Die wachtgelden werden geput uit een fonds waarvoor de gelden goeddeels door de regering ter beschikking werden gesteld: aan de bedrijven werd over de eerste drie maanden 70% van de uitgekeerde wachtgelden gerestitueerd, nadien 80 %.
Hadden al die maatregelen nu tot gevolg dat wie tot productieve arbeid in staat was, inderdaad die arbeid ging verrichten? Neen. Men behoefde in het bevrijde Zuiden maar om zich heen te zien om te constateren dat er tallozen waren die er in slaagden zich staande te houden zonder productieve arbeid te verrichten. Uiteraard gold dat voor diegenen die wachtgeld ontvingen, maar er waren ook anderen. Begin '45 poogde het Militair Gezag tweemaal, alle arbeidskrachten te registreren, de tweede maal met de strafbepaling er bij dat wie voortaan geen registratiebewijs kon tonen, geen distributiebescheiden zou krijgen. Tegen die maatregel (een herhaling van wat Rauter begin '44 in bezet gebied had trachten te bereiken door de invoering van de Tweede Distributiestamkaart en van het controlezegel op het persoonsbewijs) reeszoveel verzet dat de strafbepaling werd ingetrokken en in plaats daarvan verordonneerd werd dat wie geen registratiebewijs kon tonen, aan het gewestelijk arbeidsbureau zou worden opgegeven. Ook dat haalde niets uit. Kennelijk maakte de samenleving het mogelijk om het bedrag dat men nodig had om in leven te blijven, buiten elke controle om wekelijks bijeen te krijgen en dan op een wijze die minder inspanning vergde, althans als aangenamer werd gevoeld, dan regelmatige arbeid in de bedrijven, op het land of bij de Duw. Er was geen gebrek aan zwarthandelaren, niet zozeer grote zwarthandelaren (daarvoor waren er te weinig goederen), maar eerder kleine: scharrelaars die hier en daar wat hadden weten op te pikken, vooral bij de Geallieerde dumps, of die uit België goederen Nederland binnen smokkelden, met name tabak en jenever. Elke Geallieerde militair kon wekelijks zestig sigaretten kopen maar lang niet allen rookten of rookten zo veel. Wie sigaretten over had, kon ze altijd wel tegen betaling aan een Nederlander kwijt en die had dan geen moeite om er kopers voor te
Een geldzuivering was door de Londense regering niet voorbereid; zij had op monetair gebied enkele besluiten genomen die meer van goede wil getuigden dan van inzicht in de wetten van de economie. Zij had namelijk nieuw zilvergeld en nieuwe munten bankbiljetten laten vervaardigen en het Militair Gezag had de taak gekregen, die nieuwe betaalmiddelen in circulatie te brengen; dat laatste deden ook de Geallieerde militairen die elk over h6 aan die betaalmiddelen beschikten. Naast 'slecht'
geld (de door de bezetter ingevoerde zinken munten en de 'oude'
munten bankbiljetten) kwam dus 'goed'
geld in omloop terstond manifesteerde zich de al in de zestiende eeuw in Engeland geconstateerde regel, de z.g. Wet van Gresham: 'Bad money drives out the good'. Wie de nieuwe munt- en bankbiljetten dan wel de nieuwe zilveren munten in handen kreeg, hield ze vast; de munten werden ook wel tegen een flinke toeslag verkocht aan opkopers die ze naar België smokkelden waar ze werden omgesmolten, of aan zilversmeden die er sieraden mee maakten. Aan nieuwe munten brachten het Militair Gezag en de Geallieerde militairen tot een waarde van f 2 mln in omloop (ze waren tot een waarde van bijna f 200 mln aangemaakt) en aan nieuwe munten bankbiljetten tot een waarde van f88 mln (deze waren tot een waarde van meer dan f 500 mln vervaardigd).
Merkwaardig was overigens dat zich in tamelijk wat steden in het zuiden een tekort aan 'oude'
bankbiljetten maar va oral oak aan 'oude'
Het was tevens taak van het Militair Gezag, de Nederlandse overheidsorganen de beschikking te geven over de gelden die zij voor hun uitgaven nodig hadden. Daar kwamen nieuwe posten bij. Diegenen bijvoorbeeld die een pensioen genoten, ontvingen na de scheiding tussen Zuid en Noord niets meer doordat alle pensioenfondsen van boven de grote rivieren werden geadministreerd. Nadat eerst in Limburg, NoordBrabant en Zeeland onderling verschillende regelingen waren toegepast, werd in november '44 bepaald dat de gemeentebesturen voor de uitbetaling der pensioenen moesten zorgen; óók betaalden die gemeentebesturen de salarissen en wachtgelden uit, welke sommigen van benoorden de rivieren plachten te ontvangen. Deze en alle andere uitgaven van de overheidsorganen werden door het Militair Gezag mogelijk gemaakt. Het kon daartoe zijnerzijds beschikken over de opbrengst van de belastingen welke door de ontvangers gestort werden bij de Agentschappen van de Nederlandsche Bank op rekening van het Militair Gezag. Het Militair Gezag ging dus (een van de taken die niemand had voorzien) fungeren als Generale Thesaurie voor het bevrijde deel des lands. In dat kader kreeg het in januari '45 de bevoegdheid, schatkistbiljetten te verkopen; deze verkocht het in april tot een waarde van f2I mln - het had toen overigens al de bevoegdheid verworven om in totaal voor f 200 mln te verkopen. Wie ook geld tekort kwam, niet de overheid.
! In overleg met enkele bankiers improviseerde het Militair Gezag begin '45 een bankgiro-systeem waarbij het Agentschap van de Nederlandsche Bank te Tilburg als girocentrale fungeerde.
Over de volksgezondheid zelve kunnen wij kort zijn: er deden zich op dat gebied, toen eenmaal de eerste voedselnood was gelenigd, in het bevrijde Zuiden geen bijzondere verschijnselen voor, mede doordat uit Zweden en Zwitserland grote hoeveelheden geneesmiddelen werden ontvangen en van Shaef door bemiddeling van het Militair Gezag eveneens geneesmiddelen maar bovendien enkele duizenden babypakketten, voorts allerlei medische instrumenten, twee Röntgen-installaties, zes mobiele waterreinigingsinstallaties en tenslotte hospitaal-uitrustingen, voldoende om er acht ziekenhuizen met elk 200 bedden mee in te richten.
Men had op de sector van de volksgezondheid het voordeel dat, gelijk eerder vermeld, de directeur-generaal van de volksgezondheid, dr. C. van den Berg, zich naar Eindhoven had kunnen begeven. Hij vestigde er begin oktober, zoals hij later schreef, 'het eerste departement in bevrijd gebied'
door er aan de ingang van een pand een bord te plaatsen met opschrift 'Departement van sociale zaken, afdeling Volksgezondheid'.
'Mijn hele outillage bestond'
, aldus van den Berg, 'uit enkele schrijfbureaus en wat schrijfpapier. Mijn enige assistentie was mijn achttienjarige zoon. Gelukkig kwam er op die eerste dag reeds ... een in Eindhoven gestrande ambtenaar van het departement ... zijn diensten aanbieden ... Een dame die op haar kantoor niets te doen had, kwam zich aanmelden als typiste en bracht gelukkig een schrijfmachine mee'] - zo kon van den Berg aan de slag gaan. Hij droeg er zorg voor dat overal plaatselijk een commissie werd gevormd die de medische toestand scherp in het oog hield. Een geneeskundig inspecteur of diens plaatsvervanger was er voorzitter van en onder de leden bevond zich steeds een vertegenwoordiger van het Medisch Contact (de illegale organisatie der artsen welke eind '4I was ontstaan). Eens in de week kwamen voorts de geneeskundige inspecteurs met van den Berg samen en op hun vergadering volgde er dan een met het hoofd van de sectie-Volksgezondheid van het Militair Gezag en met vertegenwoordigers van het Canadese Eerste en het Britse Tweede Leger en van de Shaef-Mission. Dit was een bij uitstek geslaagde vorm van coördinatie waarbij zich tussen van den Berg en het Militair Gezag geen moeilijkheden voordeden, behoudens dan dat hij het niet toejuichte dat
I C. van den Berg: 'September 1944-mei 1945. Volksgezondheid in bevrijd Nederland', overdruk uit Katholieke Gezondheidszorg (nov. en dec. 19ó5, jan. tçöö),
Nu de hulp aan de onderduikers en aan de gezinnen van verdwenen illegale werkers.
Voor hen allen hadden in het Zuiden vooral de LO en het Nationaal Steunfonds gezorgd, Voormannen uit beide organisaties kwamen begin oktober in Eindhoven bijeen en, concludeerden dat' het niet wenselijk was, diegenen die zij tijdens de bezetting hadden bijgestaan, nu te verwijzen naar de gemeentelijke diensten voor maatschappelijk hulpbetoon. Zij besloten dus het steunwerk voort te, zetten en richtten daartoe een nieuwe organisatie op: Landelijk Herstel. 'Elk gebied dat vrij kwam, werd', aldus Het Grote Gebod,
'onmiddellijk vanuit het gewestelijke bureau'
(dat was het bureau te Eindhoven)
'bezocht, soms onder de moeilijkste omstandigheden. Zodoende verrezen binnen korte tijd in geheel Brabant, Zeeland en Zuid-Limburg bureaus Landelijk Herstel die door het gewestelijk bureau werden geïnstrueerden van materiaal voorzien. En het liep! Het liep zelfs voortreffelijk! Bijna in alle nood kon worden voorzien. Meer dan roo 000 stuks kleding en schoeisel werden uitgereikt,' Via advertenties en aanplakbiljetten stroomden de gegadigden naar de bureaus LH en als een grondig onderzoek uitwees dat de betrokkene betrouwbaar was en dat de nood verband hield met het verzetswerk"
, dan kwam geen enkele tevergeefs. Op de diverse bureaus werden duizenden onderduikers geregistreerd en weer voorzien van legale legitimaties en distributiebescheiden."
Landelijk Herstel bevorderde door dit alles dat de gewezen onderduikers en illegale werkers een ietwat aparte plaats gingen innemen in de samenleving, Er manifesteerde zich binnen de nieuwe organisatie de
, Naar wij aannemen: uit voorraden waarover Landelijk Herstel met machtiging van het College van algemene commissarissen kon beschikken, 2 Hiermee werd ook de onderduik bedoeld. 'A, W. Vingerboers in Hel Crote Gebod, dl. II, p. 559,'algemene'
aanplakbiljet van Landelijk Herstel de volgende passage toegevoegd:
'Het is de bedoeling van Landelijk Herstelom, in samenwerking met het gehele Nederlandse volk, voor het te laat is, een waarlijk rechtvaardige samenleving op te bouwen. Iedere gegronde, met bewijzen gestaafde klacht wordt door ons gaarne 'aanhoord'
en wij doen een beroep op alle goede Nederlanders, van hun hart geen moordkuil te maken, maar hun klachten mee te delen, opdat alle inlichtingen, in één hand verzameld, een machtig en waarlijk democratisch middel zullen zijn om tot de door iedereen verlangde zuivering te geraken.
Nederlanders, kankert. Maar doet het bij ons."
Hoe verliep die 'door iedereen verlangde zuivering'
?