Gelijk reeds vermeld, willen wij in het kader van de vernieuwing welke in het Zuiden trachtte door te breken, ook schrijven over de Fabrikantenkringen en de Eenheidsvakbonden.
De oprichting van de Fabrikantenkringen was een denkbeeld van ir. Frits Philips. 'In de chaotische toestand na de bevrijding', zo schreef hij in zijn memoires,
'stonden de fabrikanten in Eindhoven voor allerlei problemen die het best in stedelijk verband waren op te lossen, en reeds dadelijk na mijn terugkeer had ik de kans gezien daaraan iets te doen. Op mijn flets door Eindhoven rijdend trof ik op straat de textielfabrikant Willy Baekers in gesprek met mr. Jan van Sandick, de secretaris van ons departement van de Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Er volgde een blijde begroeting, waarna wij het er spoedig over eens werden, dat wij de fabrikanten van Eindhoven bij elkaar moesten roepen. Reeds de dag daarop ging er een eonvocatie uit voor een bijeenkomst in de Kamer van Koophandel, ter oprichting van een plaatselijke vereniging van fabrikanten. De volgende dag richtten twintig fabrikanten de Eindhovense Fabrikantenkring op, met een bestuur, en hoe ik ook tegenspartelde, juist met het oog op de dominerende positie van Philips, men wilde mij beslist voorzitter maken!'!
Het eerste wat deze Eindhovense Fabrikantenkring deed, was er zich over beraden hoe, nu vrijwel de gehele industrie was lamgelegd, elke fabrikant toch zijn arbeiders zo goed mogelijk kon vasthouden. Uit dit beraad vloeide de wachtgeldregeling voort waar wij in het vorige hoofdstuk over schreven. Maar er waren méér vragen die overleg wenselijk maakten: hoe kon het contact met het Militair Gezag verbeterd worden, hoe de voedselnood gelenigd, hoe de transportcrisis opgelost, hoe de geringe hoeveelheid beschikbare grondstoffen zo billijk mogelijk verdeeld, hoe de steenkoolen energievoorziening op gang gebracht? Kwesties waren dat waarmee ook de Kamer van Koophandel zich kon bezighouden, maar de fabrikanten (zij vormden in het Zuiden een belangrijker groep dan de groot- en kleinhandelaren) hadden ook eigen belangen te verdedigen. De Eindhovense Fabrikantenkring vond dan ook spoedig navolging: in Nijmegen, Oss, Helmond, Den Bosch, Tilburg, Breda en Maastricht. Afgevaardigden van alle kringen kwamen van eind november '44 af eens per maand bijeen als de Samenwerkende Fabrikantenkringen7 1
Al die fabrikanten voorzagen moeilijkheden in de toekomst. Hun bedrijven waren tijdens de bezetting aan banden gelegd en het zag er naar uit dat na de bevrijding, in de periode van economische wederopbouw, van ondernemersvrijheid geen sprake zou zijn. Zou die ooit terugkeren? Het was de fabrikanten niet onbekend dat een groot deel van de illegale pers op het standpunt stond dat het tijdperk van het 'liberaal kapitalisme'
definitief had afgedaan, dat er invloedrijke katholieken waren die de corporatieve gedachte wilden verwezenlijken o.m. door ondernemings- of bedrijfsraden op te richten waarin arbeiders in de leiding van de bedrijven zouden meespreken " en dat door extreem-linkse kringen, met name door de communisten, grootscheepse onteigeningen werden bepleit. In de eerste vergadering van het samenwerkingsverband, welke, gelijk al vermeld, eind november in Eindhoven werd gehouden, erkende ir. Philips in zijn openingswoord,
'dat de industrie een lastige rijd tegemoet gaat. Men moet inderdaad oppassen dat er geen mensen over gaan meepraten die er geen verstand van hebben. Daarom is het goed, aan de fabrikantenkringen een officieel tintje te geven. Oude
I Het was in het bevrijde Zuiden vooral pater prof. dr. M. J. H. Cobbenhagen, hoogleraar in de algemene leer en de geschiedenis van de economie aan de katholieke Handelshogeschool te Tilburg, die zich voor de vorming van corporatieve instellingen moeite ging geven. Hij richtte er Comité's voor Maatschappelijke Wederopbouw oftewel CMW'
s voor op, waarvan het eerste medio november '44 in Tilburg werd gevormd; zij kwamen ook in een aantal andere grote plaatsen in Noord-Brabant tot stand. 'Hoewel'
, aldus J. Bosmans en A. F. Manning in hun inleiding bij het werk van van Oudheusden en Verboom (Herstel- en verniellwingsbeweging in het bevrijde Zuiden, p. 14), 'het streven er op gericht was om alle lagen van de bevolking, alle gezindten en alle maatschappelijke stromingen vertegenwoordigd te doen zijn, bleken de CMW's in de regel een getrouwe afspiegeling te vormen van de politiek-maatschappelijke elite in de betrokken gemeente, terwijl soms (zoals in Eindhoven) ook nog alleen maar de katholieke elite was vertegenwoordigd.' Met dat al fungeerden de Corniré'
s vaak als colleges die op het gebied van de materiële hulpverlening nuttig werk deden.
In Tilburg was het plaatselijk Comité bij uitstek breed samengesteld; het had een secretariaat waartoe ieder zich kon wenden met zijn klachten en voorstellen. De grootste door het Tilburgse Comité gevormde Z.g. werkcommissie hield zich bezig met de ordening van het bedrijfsleven; deze commissie ontwierp een statuut voor een Sociaal-Economische Raad voor Tilburg, een reglement voor een ondernemingsraad en een statuut voor een bedrijfsraad voor de Tilburgse wollenstoffen-industrie; laatstgenoemd statuut (het belangrijkste: hier werd de koe bij de horens gevat) werd door de Tilburgse Fabrikantenkring met meerderheid van stemmen verworpen.
dat laatste betekende dat ir. Philips er weinig voor voelde dat de verzuiling zich weer zou gaan aftekenen op het gebied van de organisaties van ondernemers.
Dit standpunt innemend kreeg hij last, niet met de 'oude'
organisaties van werkgevers (deze werden in het bevrijde Zuiden niet heropgericht) maar met de bisschop van Den Bosch, mgr. W. P. A. M. Mutsaerts. 'In Eindhoven zaten'
, aldus ir. Philips, 'katholieke werkgevers zo maar naast hun liberale collega'
s, waartegen de bisschop van Den Bosch wel bezwaar maakte', maar mgr. Mutsaerts raakte mild gestemd. 'Ik weet'
, zei hij in maart of begin april '45 tegen ir. Philips, 'dat u een gelovig mens bent'
; 'kort daarna'
, schrijft ir. Philips, 'gaf mgr. Mutsaerts in zijn bisdom het groene licht voor de Fabrikantenkring. Op een vergadering in april 1945 kon ik dat aan onze leden meedelen. Voor de meest scrupuleuze katholieke fabrikanten vormde dat een geruststelling."
Diametraal tegengesteld was het beleid dat de bisschoppen van Den Bosch en Breda op de door hen blijkbaar riskant geachte arbeiderssector volgden.
Toen wij in het vorige hoofdstuk de situatie in de Mijnstreek beschreven, maakten wij er melding van dat een eenheidsvakbond van mijnwerkers in de eerste maanden na de bevrijding een grote aanhang had gekregen en dat de communist W. van Exter, die tot de oprichters van die bond had behoord, zich na enige tijd als voorzitter had teruggetrokken; hij had dat, zo vermoeden wij, gedaan om het verwijt te ontzenuwen dat de Nederlandse Bond van Werkers in het Mijnbedrijf een communistische mantelorganisatie was. Intussen bleef het feit bestaan dat geen illegaal blad van '43 af met meer klem de oprichting, na de bevrijding, van eenheidsvakbonden en van een eenheidsvakcentrale had bepleit dan juistDe communisten hadden daarmee uitdrukking gegeven aan
, 'Notulen der eerste vergadering der Fabrikentenkringen uit bevrijd Nederland'
, 23 nov. 1944. 2 F. Philips: Vijf-en-veertig jaar mel Philips, p.'oude'
centrales tijdens de bezetting weinig voor de directe belangen der arbeiders hadden kunnen doen: zü hadden noch de daling van de levensstandaard noch de arbeidsinzet kunnen voorkomen. Aan de toppen van de 'oude'
vakcentrales werd heel wel beseft dat het na de bevrijding moeite zou kosten, de oude positie te herwinnen; men kon niet eenvoudig op de ingeslagen weg voortgaan. Wees men eenheid af, dan leek het op zijn minst wenselijk de eendracht te bevorderen. Daartoe hadden, zoals wij in ons vorige deel weergaven (in de paragraaf 'Sociaal bestel'
van hoofdstuk 14: "Vernieuwd' Nederland?'), de vroegere voorzitters van NVV, RKWV en CNVafgesproken dat zü op grondslag van een Reglement van Samenwerking (het kwam in mei '43 tot stand) na de bevrijding een Raad van Vakcentrales in het leven zouden roepen die uit zes leden zou bestaan: de drie voorzitters en één bestuurslid uit elke vakcentrale; dat de drie vakcentrales dezelfde basiscontributie zouden gaan heffen: 2% van het loon of salaris; en dat er per vakcentrale per bedrijfstak slechts één vakbond zou mogen zijn (het totaal aantal vakbonden zou daardoor dalen). Dit alles zou op een vorm van federatieve samenwerking neerkomenwij herinneren er aan dat in Zuid-Limburg de 'oude'
vakbonden onmiddellijk een federatie oprichtten, bepaald ook teneinde sterker te staan tegenover de nieuwe eenheidsvakbond.
In de mijnstreek betekende zulks dat de besturen van de confessionele bonden die in '41 de gelijkschakeling met kracht hadden afgewezen, nauw gingen samenwerken met het bestuur van de NVV-bond, de Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond, van hetwelk noch in '40, noch in '41 en zelfs niet in mei '
42 toen het Nederlands Arbeidsfront werd opgericht, enige principiële leiding was uitgegaan. Juist uit die NVVbond sloten zich talrijke vroegere leden bij de eenheidsvakbond aan (het NVV had van de oprichting af de leuze: 'Alle arbeiders in één vakcentrale'
verkondigd) en deze eenheidsvakbond kreeg voorts een grote toeloop uit kringen van jongere arbeiders. De kaders van de confessionele bonden gingen evenwel niet bij de pakken neerzitten. De heropbouw van hun organisaties werd onmiddellijk ter hand genomen; 'onze taak was echter'
, aldus de secretaris van de Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond, 'enorm zwaar"
en zulks niet alleen in materieelopzicht: 'de schreeuw
1 (Neder!. Kath. Mijnwerkersbond) P. J. Kaanen: Verslag 194°-1946, p. 34.'eenheid'
(want dit was 't) of naar 'meer eenheid'
klonk ons overal in de oren." Het bestuur van de bond kreeg evenwel steun van de geestelijkheid, de pater die als geestelijk adviseur van de bond optrad, schreef een brochure waarin het eenheidsstreven werd afgewezen, en eind '44 had de bond op een totaal aantal van misschien vijf-en-twintigduizend (werkende en niet-werkende) mijnwerkers weer ruim negenduizend leden.
Niet alleen in Zuid-Limburg werd de roep naar eenheid vernomen. Eenheid was, zo leest men in het verslag van een der NVV-bonden, een 'toverwoord'
dat 'heel wat gemoederen in heftige beweging bracht."
Zo ook in Eindhoven. Het RKWV en het NVV meldden er zich begin oktober weer present, maar de vroegere leden lieten het afweten. Het RKWV richtte een Comité van Actie op. 'Zolang de bisschoppen van Nederland geen andere richtlijnen geven, blijven', aldus een vermaan van rector Martin, 'de richtlijnen van voor juli I94I van kracht. Onze katholieke arbeiders behoren lid te zijn (ook nu) van de katholieke organisaties." Het vermaan had geen succes. Vervolgens sloten de 'oude'
vakbonden zich ook in Noord-Brabant duidelijk aaneen: in Eindhoven richtten zij een Raad van Overleg op en in het gehele bevrijde Zuiden een Raad van Vakcentrales; daarvan werd van Lienden (NVV) voorzitter, Hagoort (CNV) vice-voorzitter en F. Hoogers (RKWV) secretaris. De samenwerkende vakcentrales gingen zelfs een gemeenschappelijk orgaan uitgeven, Herrijzing, waarvan het eerste nummer medio november verscheen - het werd huis aan huis in Eindhoven verspreid waar overigens in die tijd nog geen enkele eenheidsvakbond bestond. De eerste, een bedrijfsbond, werd opgericht in december, bij Philips; men had er de meningen van de arbeiders gepeild en daarbij was gebleken dat 95 % hunner voorstander was van een eenheidsorganisatie (tevoren hadden enkele tientallen vakbonden van de drie verschillende richtingen leden gehad onder de werknemers van Philips). Voorzitter van de eerste bedrijfsbond (die bond werd door de directie erkend en deze weigerde tot april '45 alle contact met de '
oude' bonden) werd een oud-CNV'er. 'Hoeveel werknemers van de n.v. Philips bij deze bond aangesloten zijn geweest, is', aldus van Oudheusden en Verboom, 'niet bekend. Eén ding staat vast: van december I944 tot tenminste maart I945 waren er aanzienlijk meer leden bij deze bond aangesloten dan bij de oude bonden.'
:'7 I
Er kwamen méér eenheidsvakbonden: van het spoor- en tramwegpersoneel, van Ff'T'
ers, van politiemannen en van de arbeiders bij de Bata-fabrieken te Best - over het algemeen waren dat werknemers die, constateren van Oudheusden en Verboom terecht, 'werkzaam waren in juist die bedrijven ... waar een uitgesproken gemengde arbeiderspopulatie wat betreft geografische herkomst en religieuze overtuiging kon worden aangetroffen."
Maar het streven naar oprichting van eenheidsvakbonden duurde niet lang; toen de bisschoppen van Den Bosch en Breda eenmaal met duidelijkheid hadden gezegd dat er voor katholieke arbeiders slechts plaats was in katholieke organisaties (daarover aanstonds meer), ging zich aarzeling aftekenen. Het feit dat de communisten, hoewel zij weinig invloed in de nieuwe bonden hadden, het denkbeeld van de eenheidsvakbond met kracht bleven ondersteunen, wekte achterdocht, figuren waar leiding van uitging, waren schaars en, aldus weer van Oudheusden en Verboom, 'ook de unfaire strijdmethodes van de oude vakbonden die er geen been in zagen, degenen die zich bij de eenheidsorganisatie aansloten, met verlies van hun bij de oude vakbonden betaalde premies voor ziekte- en werkloosheidsverzekering te bedreigen, droeg in belangrijke mate tot de leegloop bij de eenheidsbonden bij."
Die leegloop ging zich in maart aftekenen. Dat betekende tegelijk dat de samenwerking tussen de 'oude'
vakcentrales minder nauw kon worden. Bij het voorzitterschap van van Lienden hadden RKWV en CNV zich slechts node neergelegd en vooral Hagoort had geen vrede gehad met het gemeenschappelijk orgaan, Her rijzing. Er verschenen slechts vijf nummers van, het laatste in maart '45; nadien kreeg elke vakcentrale weer haar eigen orgaan.