De Koninklijke Marine had achter het vertrek van geschikte krachten meer vaart kunnen zetten. Dat dankte zij aan de nauwe relaties welke admiraal Furstner met de Britse Admiralty had opgebouwd. De voorbereidingen van de Marine waren bovendien, voordat het Zuiden werd bevrijd, verder gevorderd dan die van de landmacht: er bevond zich in de Verenigde Staten in het Camp Lejeune een goed opgeleid kernkader voor de te vormen brigade van het Korps Mariniers - het kwam er slechts op aan, uit het bevrijde Zuiden voldoende krachten naar Camp Lejeune over te brengen. Daarbij werd hulp verleend door de Britse Rear-Admiral G. Dickens, die vóór de Duitse bezetting Brits marine-attaché in Den Haag was geweest en nu als Plag-officer Hol/and opdracht had, de belangen van de Navy in bevrijd Nederland te behartigen. Al begin november '44 konden de eerste voor de mariniersbrigade bestemde oorlogsvrijwilligers via Ostende naar Engeland vertrekken; zij werden in Londen in een depotschip van de marine gehuisvest alvorens doorgezonden te worden. Enkele maanden later werd een opvangstkamp in Schotland in gebruik genomen.