Met zijn duizenden eilanden en de hen verbindende zeeën en zeestraten beslaat de Indische archipel een gebied, haast zo groot als Europa (zie kaart II). Aanvankelijk woonden er hier en daar slechts primitieve stammen welke uit het gebied van de Stille Oceaan afkomstig waren, maar later in die voorhistorische tijden werd de archipellangzaam aan opnieuw bevolkt van Achter-Indië uit. De komst en de verspreiding van die nieuwe bewoners, die de eerstgekomen stammen de binnenlanden injoegen, werden vergemakkelijkt door de krachtigeen de
zeestromingen. Grote delen van de eilanden van de archipel waren rijk bebost. Simpele landbouw was er mogelijk door een stuk oerwoud te kappen, de houtopstand te verbranden en op het blootgelegd terrein bolen knolgewassen dan wel rijst te planten - was de bodem uitgeput, dan werd een nieuw stuk oerwoud gekapt. Aldus kon een vierkante kilometer enkele tientallen mensen van voldoende voedsel voorzien. Een allengs groeiende bevolking had een intensievere vorm van grondbewerking nodig waarbij het regenwater werd vastgehouden, en tot die intensievere vorm kwam het vooral op Java en Bali: de verweerde lava-bodem was er bij uitstek vruchtbaar en het water van de tropische regenbuien (op grote delen van Java valt per jaar anderhalve tot twee meter regen maar er zijn in de bergen streken waar per jaar meer dan acht meter regen valt') werd vastgehouden door met dijkjes omgeven terrassen, sawahs, aan te leggen - in stroomgebieden van rivieren konden die sawahs regelmatig bevloeid worden door er het rivierwater heen te leiden. De sawahs leverden het voornaamste voedselop, rijst: per vierkante kilometer voldoende voor enkele honderden mensen. Het verkrijgen van dat voedsel vergde overigens een grote inspanning: ca. zevenmaal zoveel arbeid als de meest arbeidsintensieve landbouwcultures in Nederland voordat daar de landbouw werd gemechaniseerd.