Hoe waren die H.indoe-staten georganiseerd? De vorsten verkregen hun inkomsten uit allerlei heffingen en tollen op in-, uit- en doorvoer, uit eigen handelsondernemingen en ook wel uit rooftochten ter zee maar de grondslag van hun macht was de arbeid van de aan hun gezag onderworpen bevolking. In de staten die de eerste Nederlanders landinwaarts op Java aantroffen, mochten de landbouwers in de regel slechts twee-vijfde van de rijstoogst behouden; één-vijfde moest worden afgestaan aan de dorpsnotabelen die zelf geen arbeid behoefden te verrichten, de resterende twee-vijfde aan de vorst.' Die laatste twee-vijfde (40 %) werd aldus verder verdeeld: 8 % werd toegewezen aan de gewestelijke vertegenwoordiger van de koning, de boepati, 8 % aan de overige ambtsdragers in diens gewest zoals dorpshoofden, ordehandhavers en opzichters, 24 % aan de vorst. Daarbij valt te bedenken dat alle ambtsdragers zorgen moesten voor het levensonderhoud van stoeten familieleden en dienaren en dat de vorst er een grote, soms wel duizenden personen tellende hofhouding op na hield, bestaande uit hovelingen, krijgers en allerlei soorten dienaren en handwerkers, allen met hun gezinnen. De eenvoudige dorpsbewoners die de overgrote meerderheid van de bevol
BaliChinaHindoe-statenHindoeïsmeLandbouw (Ned.-Indië)LombokRijstcultuurVoor-IndiëVorsten/Sultans'DE KOMPENIE'king vormden, dienden evenwel niet alleen een groot deel van hun oogst af te staan maar moesten ook nog andere belastingen in natura opbrengen en waren aan tal van vormen van gedwongen arbeid, herendienst, onderworpen: de dorpen moesten bewaakt worden, wegen, bruggen, dijken, visvijvers en bevloeiingswerken onderhouden en goederen en personen van dorp tot dorp vervoerd; soms moesten bovendien tempels worden gebouwd of dienden mannen op te komen om een leger te vormen. Daarnaast waren er de persoonlijke diensten aan alle gezagdragers, te beginnen met het dorpshoofd: hi} was vrijgesteld van het tijdrovend bewerken van zijn sawahs - dat werk werd verricht door dorpelingen die op gelijke wijze sawahs van andere gezagdragers moesten bewerken dan wel andere persoonlijke diensten aan dezen moesten bewijzen, zulks met uitzondering van de zwaarste en vuilste werkzaamheden die overgelaten werden aan slav:enen tot dwangarbeid veroordeelde gevangenen. Welke ook de nationaliteit was van het later boven het inheemse gezag geplaatste vreemde gezag (Portugees, Nederlands of Engels), het systeem van afdracht van een groot deel van de rijstoogst aan inheemse gezagdragers en van het verrichten van herendiensten bleef gehandhaafd - Daendels gaf er richtlijnen voor uit, o.m. bepalend dat de hoofden van de gewesten, de boepatis (of, zoals zij nu heetten: de regenten), dagelijks slechts mochten beschikken over de diensten van honderdzeventig dorpelingen, hun 'stafchefs', de patihs (die vaak het eigenlijke bestuurswerk deden), over die van veertig, elk van hun naaste familieleden over die van twintig, enzovoort. Dorpelingen die tot arbeid in staat waren, moesten in die tijd per jaar in successieve perioden in totaal vier tot vijf maanden herendiensten verrichten - die periode was in de Javaanse Hindoe-rijken korter geweest maar met dat al vormden toch ook toen de herendiensten een zware belasting.