Al voordat de Portugezen en de Nederlanders in de Indische archipel verschenen, hadden er zich, zoals eerder bleek, Chinese handelaren gevestigd, op Java vooral in de inheemse wijkjes die rond de belangrijkste havenplaatsen waren ontstaan. Emigratie was in het Chinese keizerrijk enkele eeuwen lang verboden en wie toch emigreerde, mocht niet terugkeren.' Zo ontstond vooral op Java een Chinese groep die van vader op zoon, vaak zich vermengend met inheemse geslachten, in Indië bleef: de indische Chinezen, zoals wij ze hebben genoemd. Die groep kreeg,
'officieren der Chinezen'
(de rangen liepen van luitenant tot majoor); dezen warenjegens het Nederlandse gouvernement, eerst dat van de Compagnie, later dat van het koninkrijk, . verantwoordelijk voor doen en laten van de gehele groep. In de tweede helft van de negentiende eeuw deden nieuwe groepen Chinezen hun intrede in de Indische samenleving: uit China afkomstige handelaren en ambachtslieden, maar vooral koelies die, samen met arme Indische Chinezen, hoofdzakelijk tewerkgesteld werden in de tinmijnen van Banka en Billiton en op de tabaks-, later ook op de rubberplantages op Sumatra's oostkust. In 1860 hadden op Java ca. honderdvijftigduizend Indische Chinezen gewoond - er woonden in 1930 door de bevolkingsgroei en de aankomst van nieuwe immigranten bijna zeshonderdduizend personen van Chinese afkomst: een kleine vierhonderdduizend Indische, een kleine tweehonderdduizend 'recente'
Chinezen. In de Buitengewesten woonden toen ca. zeshonderdvijftigduizend Chinezen, voor de helft Indische, voor de helft 'recente'
. De meesten van die 'recente'
Chinezen, in totaal bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog misschien vijfhonderdvijf
1 Na 1824 was dat niet meer mogelijk.'te Indonesisch om Chinees maar te Chinees om Indonesisch te zijn'
.'
Met dit wijzen op het cultureel verschil (het sloot een verschil in godsdienst in) is, menen wij, wat de afwerende houding der inheemsen betreft, niet alles gezegd. Het was de specifieke functie die sommige Indische Chinezen in de gehele samenleving waren blijven vervullen, die steeds nieuw voedsel gaf aan de wrok tegen de groep welke al in de zeventiende en achttiende eeuw was ontstaan: Indische Chinezen hadden het overgrote deel van de groot- en kleinhandel in handen en veel inheemsen meenden dat zij hun voortdurend te hoge prijzen moesten betalen voor wat zij afnamen en dat zij te lage prijzen kregen voor wat zij leverden. Groepen Chinezen waren er die het niet veel beter hadden dan de inheemsen, bijvoorbeeld de Indisch-Chinese landbouwers die men op delen van Java, Sumatra en Borneo alsook op Banka en Billiton kon aantreffen en aan wie op Java door de inheemsen hoogstens verweten kon worden dat zij gronden bebouwden die inheemsen graag zelf in gebruik hadden genomen - feller waren de verwijten tegen die Chinezen, Indische maar ook 'recente'
, die door de inheemsen werden beschouwd als profiteurs van hun armoede: de vermogenden onder de meer dan honderdduizend handelaren die de Chinese groep ca. 1940 telde, en onder dezen vooral de ruim vijfduizerrd die, rondtrekkend op het platteland, hun beroep maakten van het voorschieten van geld.
Tegen het einde van de negentiende eeuw hadden Chinese geldschieters een aanzienlijk deel van de inheemse bevolking van Java in hun
'hoe pijnlijk het ook valt dit te erkennen, een volk van bedelaars. Bedelaars niet in die zin dat het door bedelarij bestaat (er is wellicht geen land ter wereld waar zo weinig bedelarij wordt aangetroffen), maar in deze betekenis dat verreweg het' grootste deel van het volk, indien tot een liquidatie van zijn vermogen werd overgegaan, blijken zou failliet te moeten worden verklaard.'
Hoe kwam dat? In de eerste plaats door de schulden die 'verreweg het grootste deel'
had aangegaan:
'Weinig maanden, weken, ja soms dagen nadat de padi' binnen is, vindt men . , . de padi-schuren van het gros der landbouwers ledig en de inhoud opgehoopt in die van enkele kapitalisten, meestal hadji's", soms ook dessa-hoofden, en vooral in die van de Chinezen, van wie de landsman weder de voor zijn levensonderhoud nodige rijst leent tegen teruggave bij de volgende oogst in natura, vermeerderd met 50 of 100 % voor rente.
... Bij de hoofden, de ambtenaren, de adel des lands, het meest ontwikkelde, dagelijks met Europese denkbeelden gevoede gedeelte van het volk is het niet beter gesteld, eerder nog slechter ... : bij de meesten wordt de waarde van hun huis, hun inboedel, hun sieraden, hun vee, verre overtroffen door het bedrag hunner schulden en het is geen zeldzaamheid dat die schulden een tien-, ja twintigvoud bedragen van hun maandelijks inkomen .
. , , Dit betreurenswaardige feit moet niet alleen verklaard worden uit pronk-, spil- of dobbelzucht, maar voor een zeer groot deel ook uit de adat, die meebrengt dat bij elke sport die een inlands ambtenaar stijgt, ook de kring zich uitbreidt van verwanten die op zijn zak teren.'
Het was, meende deze assistent-resident, 'plicht'
van het gouvernement om iets aan deze noodtoestand te doen.'
Inderdaad, het gouvernement greep in: het begon in 1904 met de organisatie van een Volkskredietwezen en een Gouvernementspandhuisdienst, beide wijdvertakt (wij zullen er nog cijfers over verstrekken wanneer wij een overzicht geven van de taken die het gouvernement ten
Van 1816 af gold op Java het voorschrift, later tot andere delen van de archipel uitgebreid, dat inheemsen, Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen een reispas nodig hadden als zij zich buiten hun plaats van vestiging wilden begeven. Voor inheemsen werd die regeling na 1860 belangrijk versoepeld, niet voor de Vreemde Oosterlingen. Met betrekking tot die laatsten werd het voorschrift evenwel in 1918, d.w.z. veertien jaar na de oprichting van het Volkskredietwezen en de Gouvernementspandhuisdienst, ingetrokken. Die ontwikkeling kan men als een aanwijzing zien dat het gouvernement geenszins de behoefte had om de Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen dwars te zitten. Integendeel: de 'Chinezen vormden een intelligente en ijverige bevolkingsgroep.
'20 en '
30 aansluiting gingen zoeken bij de Indonesische nationalisten (hierop komen wij nog terug), maar onder de Chinese groep als geheel was de politieke belangstelling beperkt en vooral de vermogenden, uit wier kringen meestal de 'officieren der Chinezen'
voortkwamen, zagen het Nederlandse gezag als een effectieve bescherming van hun economische activitei t.
Niet dat zij in alle opzichten tevreden waren! Veel Chinezen, en dan bepaald niet alleen de vermogenden, beschouwden het als onbillijk dat zij, al was in 1919 het voor Europeanen geldend Burgerlijk Wetboek in hoofdzaak op hen van toepassing verklaard, hun juridische status als Vreemde Oosterlingen hadden behouden en, anders dan de Japanners, niet aan Europeanen waren gelijkgesteld, waaruit bijvoorbeeld voortvloeide dat zij in strafzaken voor inheemse, niet voor Europese rechtbanken verschenen. Op die gelijkstelling werd herhaaldelijk aangedrongen door de Chinese regering die zowel de 'recente'
als de Indische Chinezen als burgers van China beschouwde, maar het gouvernement wenste niet tot die gelijkstelling over te gaan, beseffend dat zij een storm van verontwaardiging zou doen opsteken in inheemse kringen.
Aparte 'ambtenaren voor Chinese zaken'
deden tegen het einde van de negentiende eeuw hun intrede; in 1916 werd in Batavia een Dienst van Chinese Zaken opgericht - in '35 werd deze dienst een afdeling van een Dienst der Oost-Aziatische Zaken die naast de Chinese een Japanse afdeling had. Die dienst speelde, zoals nog blijken zal, een belangrijke rol bij het tegengaan der Japanse spionage.
Over de Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen kunnen wij korter zijn: zij vormden veel kleinere groepen dan de Chinezen; er woonden inin heel Indië vermoedelijk ca. vijftigduizend Arabieren en een kleine twintigduizend andere Vreemde Oosterlingen, hoofdzakelijk Maleiers en Brits-Indiërs. De mannen uit al deze groepen waren veelal werkzaam als handelaar, soms ook als bouwondernemer of geldschieter, en vooral van de Arabieren waren verscheidenen met inheemse vrouwen getrouwd.
De meeste Arabieren waren afkomstig uit het zuidelijk kustgedeelte van het Arabisch schiereiland. Zij waren orthodoxe Moslems. Sommigen
Evenals de Chinezen moesten de Arabieren in de negentiende eeuw in aparte wijken w.onen en dienden zij een reispas te bezitten wanneer zij zich buiten de plaatsen wilden begeven waar zij zich hadden gevestigd; ook deze verbodsbepalingen werden in het begin van de twintigste eeuw ingetrokken.
Vermelding verdient nog dat Arabieren er in vroeger eeuwen in sommige gebieden in geslaagd waren zich te doen opnemen in vorstelijke geslachten en dat had in dunbevolkte streken geleid tot het ontstaan van Arabische vorstendommen. De belangrijkste daarvan lagen op OostSumatra en op Borneo; zo had Pontianak (West-Borneo) een Arabisch sultansgeslacht. Ook elders was van een duidelijke Arabische invloed sprake; Arabieren hadden een deel van de scheepvaart in handen, er waren onder hen geldschieters die fortuin hadden gemaakt en sommige vermogenden waren eigenaar van grote particuliere landerijen. Met dat al bestond onder de inheemsen jegens de Arabieren als groep niet die animositeit die jegens de Chinezen was gegroeid. De Arabieren waren veel minder talrijk en zij werden in beginsel door vele inheemsen met eerbied bejegend - de betekenis van Arabië als het stamland van de Islam werd als het ware dagelijks onderstreept doordat alle gebeden in het Arabisch werden opgezegd. Over de moderniseringsbeweging die bepleitte, het Arabisch door een inheemse taal te vervangen, komen wij nog te schrijven.