Met betrekking tot de inheemsen was èf het op de Koran gebaseerde Islamietisch recht Of het adat-recht grondslag van de civiele rechtsbedeling. Op Java en Madoera werd Islamietisch recht gesproken door raden van schriftgeleerden, die bijvoorbeeld bevoegd waren in zaken van huwelijksrecht; tegen hun uitspraken was van 1938 af beroep mogelijk bij een in Batavia zetelend Hof voor Islamietische Zaken. De overige civiele gedingen tussen inheemsen en die tussen Vreemde Oosterlingen kwamen, opklimmend naar hun betekenis, voor districtsgerechten, regentschapsgerechten of landraden. Van die landraden (te vergelijken met de Nederlandse arrondissementsrechtbanken) was er op Java één per regentschap, in de Buitengewesten één per gewest; als voorzitters van de landraden traden op Java en in de meer ontwikkelde delen van de Buitengewesten geschoolde juristen op, Nederlanders of inheemsen, elders in de Buitengewesten, waar men die landraden onder diverse namen kende, was het de taak van de Nederlandse controleur of assistentresident om als voorzitter te fungeren - hij had dan evenwel bij het vaststellen van de uitspraak, waarbij in beginsel het adat-recht werd gevolgd", slechts een adviserende stem.