Nog voor de Eerste Wereldoorlog ontstonden op het volkrijkste eiland van de Indische archipel, Java, de eerste inheemse organisaties die getuigden van een versterkt zelfbewustzijn en daarmee aantoonden dat in de inheemse samenleving krachten tot ontwikkeling waren gekomen die, al keerden zij zich niet onmiddellijk tegen het Nederlands oppergez<tg, toch duidelijk maakten dat de bestendiging van dat gezag op de lange duur een twijfelachtige aangelegenheid kon worden. Wat daarmee in Indië gebeurde, was deel van een bredere ontwikkeling die zich in heel Azië ging aftekenen. Generaties lang hadden de daar door blanken overheerste volkeren die suprematie, waartegen alle verzet machteloos was gebleken, aanvaard als een als het ware natuurlijk gegeven: blanken waren blijkbaar sterker dan Aziaten, Christenen sterker dan Islamieten. Op dat laatste punt ontstond een eerste twijfel in de jaren ' 50 van de negentiende eeuw toen de legers van de Sultan van Turkije deelnamen aan de Krimoorlog tegen Rusland (1854-'56). Die oorlog werd in de gehele Islamietische wereld met spanning gevolgd - er werden berichten over doorgegeven, ten dele ontleend aan de Europese pers, ten dele afkomstig van pelgrims n,aar de heilige plaatsen van de Islam in Arabië, onder wie zich steeds talrijke Islamieten uit Nederlands-Indië bevonden, 'any victory on the side of the Sultan', aldus de Indonesische historicus Sartono Kartodirdjo, 'was enthusiastically celebrated with prayers.'!
Veel groter nog was, vijftig jaar later, het effect van de RussischJapanse oorlog (1904-'05): Rusland werd verslagen, een Aziatische mogendheid die in korte tijd een moderne industrie en moderne strijdkrachten had weten op te bouwen (wij komen er in hoofdstuk 8 op terug), behaalde een klinkende overwinning; zij gaf de Japanners een zeker prestige bij de andere Aziaten.
Voor de Islamieten onder hen was van betekenis wat vier jaar later, in '09, in Turkije gebeurde: daar werd de Sultan ten val gebracht door de meer modern denkende Jong-Turken, onder wie zich talrijke officie
Onder de volksmassa's in de koloniale gebieden waren inmiddels hier en daar al stromingen ontstaan die de eis gingen stellen dat de blanke overheersers hun macht gedeeltelijk of geheel zouden overdragen. In Egypte, dat aan de top door de Britten werd bestuurd, werd in 1907 een nationalistische partij opgericht. In Brits-Indië, waar zich in de negentiende eeuween inheemse bourgeoisie was gaan vormen, was al in 1885 een grote federatie van nationalistische groeperingen tot stand gekomen, het Indian National Congress, waarvan zeven jaar later de eerste leden waren opgenomen in de wetgevende raad van deze grootste Britse kolonie. Dat Congress, bedoeld om een vertegenwoordiging te zijn van alle inheemsen, was in feite hoofdzakelijk een beweging van Hindoes - Voor-Indische Islamieten, vrezend dat zij in een onafhankelijk VoorIndië onderdrukt zouden worden, vormden in 1906 de All India Moslem League. Elf jaar later, in 1917, in de Eerste Wereldoorlog dus, kwam de Britse regering tegemoet aan eisen die zowel door Hindoes als door Islamieten waren gesteld: zij deed de toezegging dat Brits-Indië te zijner tijd als deel van het Empire een zichzelf besturend gebied zou worden welks regering verantwoordelijk zou zijn aan een eigen parlement.
Verder nog gingen de Verenigde Staten. Zij hadden in 1898 de Philippijnen in handen gekregen: de archipel welks bevolking in drie eeuwen van Spaans koloniaal bewind goeddeels gewonnen was voor het katholicisme en waar de meer ontwikkelden zich al jarenlang gekeerd hadden tegen de Spaanse overheersing. Bij de verdrijving van de Spanjaarden kregen de Amerikanen belangrijke steun van de Philippijnse nationalistische beweging; de radicale vleugel daarvan keerde zich tegen het Amerikaans gezag, begon een guerrilla en werd verslagen. Met de meer behoudende vleugel, uit welgestelden bestaande, gingen de Amerikanen in zee. Van hun ietwat bedremmeld beleid (bedremmeld omdat de Verenigde Staten hun eigen nationaal bestaan in de strij.d tegen een koloniale overheerser hadden bevochten) was het uitgangspunt dat het bestuur over de Philippijnen zoveel mogelijk door Philippino's moest worden uitgeoefend. Er kwam in 1907 een louter uit Philippino's bestaande Wetgevende Vergadering, gekozen door kiezers die een zeker bedrag aari belastingen betaalden (census-kiesrecht); van de sterkste fractie was 'Manuel Quezon een van de leiders. Hij streefde de onafhankelijkheid na en zag het als een belangrijke verdere stap in die richting dat in '16 bepaald werd dat de Amerikaanse gouverneur-generaal een Exe cutive Council naast zich zou krijgen waarin Philippino's
Bij Brits-Indië en de Philippijnen vergeleken vormde Nederlands-Indië voor de Eerste Wereldoorlog een in politiek opzicht achtergebleven gebied - achtergebleven óók bij de Antillen en Suriname die beide sinds 1865 een vertegenwoordigend lichaam kenden. In Nederlands-Indië was sprake van een volledig autocratisch bestuur: bestuur door de gouverneur-generaal. 'Het is'
, schreef in 1891 de toenmalige bekleder van die hoge post aan de minister van koloniën, 'een opvallend verschijnsel dat deze gewesten nog altijd bestuurd worden op een wijze die in de Britse koloniën reeds lang uitzondering is geworden'
; hij wees daarbij op een in De Gids gepubliceerde beschouwing van een hoogleraar in het volkenrecht die, meende hij, 'terecht'
opgemerkt had, 'dat het koloniaal bestuur over deze bloeiende eilandenwereld nog de meeste overeenkomst toont met het Britse bestuur over de rotsen van Sint Helena."
Er was repressief toezicht op de pers, politieke verenigingen en vergaderingen waren verboden, althans tot 1915: toen werd het recht op vereniging en vergadering in beginsel erkend.
Die erkenning vloeide logisch voort uit een maatregel die tien jaar eerder, in '05 (tijdens het bewind van gouverneur-generaal van Heutsz) was genomen: drie plaatsen waar veel Europeanen woonden, nl. Batavia, het daarbij gelegen Meester Cornelis en Buitenzorg, waren toen gemeenten geworden met een eigen burgemeester en een eigen gemeenteraad. In die raden hadden Europeanen de meerderheid. Aanvankelijk werden alle leden door het gouvernement benoemd maar van '08 af werd eenJ.
Die behoefte wàs er. Er mochten dan op Java sinds de Java-oorlog geen grote anti-Nederlandse uitbarstingen zijn voorgekomen, die rebellie was niet vergeten (de inheemse bevolking was de nagedachtenis van prins Diponegoro blijven eren) en men moet wel aannemen dat de plaatselijke, door het Knil hardhandig onderdrukte onlusten in de betrokken streken in de geest van velen een residu hadden nagelaten van afschuw zowel van de blanke overheerser als van zijn inheemse helpers, van wie vooral de Ambonnezen met het koloniaal gezag werden geïdentificeerd, Niet anders was, zo veronderstellen wij, het effect van de Atjeh-oorlogen; tijdens de eerste, in 1873, werd, aldus van 't Veer, 'in de moskee van Semarang openlijk voor de sultan van Atjeh ... gebeden."
Alleen daar? Alleen toen? Wij hebben er geen gegevens over, maarhet kan moeilijk anders of de jarenlange strijd op de noordpunt van Sumatra moet elders door sommige inheemsen met aandacht zijn gevolgd en wellicht niet zonder bewondering voor een militair verzet dat veertig jaar lang werd volgehouden. Trouwens, in die Atjeh-oorlogen gingen, zoals vermeld, ca. vijf-en-twintigduizend door de justitie veroordeelde Javanen die als dwangarbeiders naar Atjeh waren overgebracht, te gronde - waren al die slachtoffers zomaar vergeten? Had hun lot geen afschuw en naast afschuwangst gewekt? In '23 in de Volksraad sprekend over het beeld van de Europeaan dat zich in de laatste decennia van de negentiende eeuw bij de eenvoudige Javaan had gevormd, zei een inheems bestuursambtenaar, later een van de regenten in de Preanger:
'In die dagen gold als de natuurgetrouwe beschrijving van een Europeaan dat
'Perdorn'
.' Zo werd algemeen de Europeaan beschreven en van ouder tot ouder werd de dessa-bewoners vrees voor hem ingeboezemd. Zo zal het geen verwondering baren dat men voor de onverwachte of gedwongen aanraking met een Europeaan zich van toverformules of be scher men de amuletten voorzag om de invloed van zulk een wezen terdege te kunnen weren."
De meeste Europeanen verdiepten zich niet of nauwelijks in de gevoelens welke sommige, misschien wel vele inheemsen jegens hen waren gaan koesteren. Een die dat wèl had gedaan, de Amsterdammer P. C. C. Hansen, die jarenlang als koffieplanter op Midden-Java temidden van inheemsen had geleefd, schreef in 1903 in De Gids dat dezen althans in de hem bekende streek vervuld waren van 'een gloeiende haat tegen (hun) overheersers, ontstaan en gevoed door verbittering over het vele onrecht, hun aangedaan." Twaalf jaar later, in 'IS, leed het voor de procureur-generaal te Batavia geen twijfel dat er in Indië geen sprake kon zijn van volledige persvrijheid, want, waarschuwde hij de gouverneurgeneraal (dat was toen de anti-revolutionair A. W. F. Idenburg), dan zou men bijvoorbeeld niet kunnen
'verhinderen dat in de Inlandse pers de vraag besproken wordt hoe Indië zich van het Nederlands gezag zal bevrijden ... Wat in een autonome staat geen gevaar kan opleveren, omdat regering en volk een geheel vormen, is in een kolonie, waar een groot deel van het volk in de regering de overheersing van vreemden ziet en de wens gaat koesteren zich daarvan te bevrijden, een gevaarlijk middel tot voorbereiding ener omwenteling."
'Overheersing van vreemden'
, en vreemde, van ver gekomen blanken niet alleen maar ook belijders van een geheel ander geloof, die als zodanig door de rechtgeaarde Islamiet beschouwd werden als kafirs, ongelovigen - en als een gevaar voor de eigen religie.J.
Een van de verplichtingen welke de Islam de gelovigen oplegde, was, gelijk in hoofdstuk 2 vermeld, die, om eenmaal in hun leven de heilige plaatsen van de Islam in Arabië te bezoeken, met name Mekka. Die tocht, de hadj, werd, aldus Sartono ', door drie soorten Mekkagangers (dat waren bijna steeds mannen-) ondernomen: door personen die er op eigen kosten en geheel vrijwillig heengingen, door personen die er op kosten van familieleden of andere verwanten naar toe werden gestuurd om theologie te studeren, en door personen die zich hadden misdragen en voor wie de hadj een vorm van boetedoening was. Wie dan als hadji terugkeerde, genoot, zoals wij al in hoofdstuk 4 opmerkten, in de regel een bijzonder aanzien en kon daar ook in het economisch leven gebruik van maken - niet weinige hadji's slaagden er in, veelland te kopen, handelszaken te beginnen, geldschieter te worden. In het midden van de negentiende eeuw leverde Indië jaarlijks ca. zestienhonderd Mekkagangers op, maar in de jaren '80 (er waren in die decade drie jaren waarin de hadj op geloofsgronden van bijzondere betekenis werd geacht) waren het er gemiddeld bijna vijfduizend; zij vormden toen ca. een tiende van alle Mekkagangers. Tot aan de Eerste Wereldoorlog was het aantal Mekkagangers uit Indië soms iets lager, soms iets hoger dan vijfduizend - deze belangrijke vorm van geestelijk contact met de wereld van de Islam werd in elk geval voortgezet en droeg er toe bij dat het Islamietisch geloof in Indië een levende kracht bleef.
Kracht had het van meet af aan getoond, ook in zijn eerste contacten met de Portugezen; dezen hadden slechts op eilanden waar de Islam niet of nauwelijks aanhangers had gevonden, het katholicisme kunnen verspreiden: in de Molukken en op Flores en Timor. Uit de Molukken (delen van Flores bleven tot in het midden van de negentiende eeuw Portugees bezit en de oostelijke helft van Timor bleef dat ook later) werden de priesters door de Compagnie verdreven - op Ambon liet de bevolking, voorzover katholiek geworden, zich winnen voor, zo heette het, 'de ware Gereformeerde religie'
. In het door de Compagnie rechtstreeks bestuurd gebied werd, zoals ook in de Zeven Verenigde Nederlanden het geval was, de openbare uitoefening van de katholieke godsdienst verboden
'schuilkerken'
tot stand), alleen predikanten werden officieel toegelaten.
In r808 kwamen, uit Nederland, wederom missionarissen in Indië aan: twee; in de decennia die volgden, kon de missie zich slechts langzaam ontplooien. De zending daarentegen, bevorderd door het in 1795 opgericht Nederlands Zendeling Genootschap, breidde zich snel uit. De prediking van het Christendom nu wekte weerstanden bij de Islamieten - wij herinneren er aan dat ook Diponegoro tenslotte tot de 'heilige oorlog'
tegen alle Christenen had opgeroepen; trouwens, wie op Java of elders in verzet wilde komen tegen het Nederlands bewind, behoefde maar de strijd tegen de kafirs in zijn vaandel te schrijven om een schare volgelingen te vinden. Het gouvernement ging daar terdege rekening mee houden: in navolging van eerdere instructies bevatte het Regeringsreglement van r854, bij welks toelichting in de Tweede Kamer namens de regering verklaard werd dat Nederland géén Christelijke staat was, de bepaling dat de gouverneur-generaal de gebieden kon aanwijzen waar zendelingen en missionarissen aan het werk konden gaan en dat hij het verlof tot prediking van het Evangelie kon beperken of zelfs intrekken. Kuyper achtte die staatsinmenging onduldbaar; zoals men zag, had hij aan het eind van de jaren '70 van de vorige eeuw geëist dat in Indië '
elke belemmering voor de vrije prediking van het Evangelie opgeheven' zou worden; de door hem geïnspireerde passage in de Troonrede van I90r begon dan ook met de woorden: 'Als Christelijke mogendheid is Nederland verplicht, in de Indische archipel de rechtspositie der inlandse Christenen beter te regelen [en] aan de Christelijke zending' (de missie werd niet genoemd) 'op vaster voet steun te verlenen.'
Dat was gemakkelijker in Den Haag geschreven dan in Batavia gedaan! Het kwam daar niet tot een wettelijke gelijkstelling van inheemse Christenen aan Europeanen 1, het gouvernement, ook dat van Kuypers volgeling Idenburg, hield terdege rekening met de Islamietische weerstanden in de inheemse wereld en van beëindiging van de staatsinmenging was geen sprake, ook niet toen in '25 de Wet op de Indische staatsinrichting werd vastgesteld. 'De Christenleraars, priesters en zendelingen moeten', aldus een der artikelen,
'voorzien zijn van een door of namens de gouverneur-generaal te verlenen, bijzondere toelating om hun dienstwerk in enig bepaald gedeelte van Neder
Tegen dit wetsartikel hadden de confessionele partijen in Nederland eigenlijk principiële bezwaren maar zij brachten die niet tot gelding omdat het maar zeer zelden voorgekomen was" (en van '30 af in het geheel niet meer voorkwam) dat een aanvraag om het Christendom te prediken werd afgewezen.
Een algemeen bezwaar dat gouverneurs-generaal en BB-ambtenaren tegen de Evangelie-prediking koesterden, was dat zij onrust wekte bij Islamieten; daarnaast werd wel gevreesd dat gekerstende inheemsen zich als het ware de gelijken zouden voelen van Europeanen. 'Hoe meer de propaganda van het Christendom in deze gewesten doordringt, des te meer', zo schreef in de jaren '30 van de negentiende eeuw de eerste gouverneur-generaal die commissaris-generaal van den Bosch, de grondlegger van het Cultuurstelsel, opvolgde, aan een vertegenwoordiger der katholieken, 'zal de zelfstandigheid der inlanders toenemen. Laat u overtuigen, het is een zaak van Nederlands belang, de missie zoveel mogelijk te beperken."
Een eeuw later werden van Poll en Teulings, de twee afgevaardigden van de Rooms-Katholieke Staatspartij, getroffen door de nog steeds afwerende houding van althans een deel van het BB-apparaat. 'Niet gering'
, schreven zij in hun rapport,
'is in Indië het aantal bestuursambtenaren die menig heidens volk maar het liefst in zijn eigen cultuur zouden laten voortleven, omdat zij, van het Christendom en zijn diepe wezen weinig of niets kennend en sommige uiterlijke cultuurverschijnselen van aesthetische aard veel te hoog aanslaand, van mening zijn dat het Christendom aan de volken, dragers dezer cultuurverschijnselen, eigenlijk niets te brengen heeft ... Nog talrijker is de kategorie bestuursambtenaren, welke van de komst of de uitbreiding der Missie in het onder hen staande gebied alleen maar de meerdere soesah zien en deze liefst maar vermijden."
Zeker, het gouvernement als geheel verleende steun, ook financiële, aan de Christelijke kerken, toch gingen deze hun eigen weg en op die
'Nederlandse'
kerkgenootschap bestonden er ten tijde van de Japanse bezetting al vijf geheel zelfstandige protestantse kerkgenootschappen van inheemsen: op de Molukken, in de Minahassa, in de Bataklanden op Sumatra, op het eiland Nias (zie kaart VI op pag. 62) en, tenslotte, bij de Dajaks op Borneo. Een deel van de heidense bevolking van de Minahassa was in de loop van de negentiende eeuw voor het protestantisme gewonnen door zendelingen uit Nederland, in de Bataklanden en op Nias hadden zendelingen van de Rheinische Missionsgesell schajt uit Barmen onder de heidenen gewerkt en op Borneo Zwitserse en Duitse zendelingen van de Evangelische Missionsgesellschajt uit Bazel.' Ook waren in '
42 enkele Gereformeerde kerken van inheemsen en Chinezen reeds geheel zelfstandig - de overige Gereformeerde kerken (dat waren hoofdzakelijk kerken van Nederlanders en Indische. Nederlanders) vormden als Classis Batavia een aparte synode in het verband van de Gereformeerde kerken in Nederland.
Als direct en indirect gevolg van de arbeid van Nederlandse, Duitse en Zwitserse zendelingen waren er in '42 in Indië ruim een miljoen protestanten, onder wie enkele grote groepep inheemsen: ca. vierhonderdduizend in de Minahassa (dat gebied, waar ongeveer de helft van de bevolking gekerstend was, noemde men wel 'Nederlands twaalfde provincie'
), ca. driehonderdduizend in de Baraklanden en op Nias, ca. tweehonderdduizend op de Molukken, ca. honderdvijftigduizend op Timor ~ op Java daarentegen niet meer dan ca. zestigduizend. Aan de Islam had het protestantisme (voor het katholicisme gold hetzelfde) nauwelijks afbreuk gedaan" - de zending had in hoofdzaak succes gehad in gebieden
I Zg. 'dubbele zending'
trachtte het gouvernement steeds te voorkomen: in bepaalde gebieden werden meestal slechts dienaren van één zendings- of missie-organisatie toegelaten; aangezien de zending zich het eerst had kunnen uitbreiden, voelde de missie zich door het tegengaan van de 'dubbele zending'
lange tijd tegengewerkt. 2 Evenmin aan het Hindoeïsme op Bali en West-Flores; in de negentiende eeuw kregen drie zendelingen hier geen V-oetaan de grond, d.w.z. de derde wist één Baliër Christen te maken en werd vervolgens door deze vermoord.
Geheel zelfstandig was de katholieke kerk in Indië in 1942 nog niet: Indië werd als missiegebied beschouwd en ressorteerde derhalve onder een van de congregaties van het Vaticaan. Er waren zes Apostolische Vicariaten en Prefeeturen op Java, tien in de Buitengewesten. In die laatste woonden de grote groepen inheemsen die voor het katholieke geloof waren gewonnen, zulks in een nogal snel tempo waarbij wellicht niet alleen sommige katholieke scholen en hospitalen een rol hebben gespeeld 1 maar ook de voor veel inheemsen aantrekkelijke, uiterlijke aspecten van de katholieke liturgie.
Pas tegen het einde van de negentiende eeuw, vooral evenwel na de Eerste Wereldoorlog, was de missie zich in Indië gaan ontplooien. Zij had ca. I900 een kleine dertigduizend inheemsen tot het katholiek geloof bekeerd, in '39 daarentegen (er waren toen in Indië meer dan vijfhonderdvijftig priesters werkzaam) bijna een half miljoen, van wie ca. driehonderddertigduizend op het van ouds gedeeltelijk katholieke Flores woonden." Onder de elf bisschoppen die aan het hoofd stonden van de Apostolische Vicariaten, bevond zich ten tijde van de Japanse invasie één inheemse bisschop: die van Semarang. In '39 waren er vijftien inheemse priesters geweest, drie jaar later iets meer - op Flores waren in '4I de eerste twee Florinezen tot priester gewijd.
Door het gouvernement werd de Islamietische geloofsovertuiging ontzien - bij menige Europeaan in de tropen was trouwens sprake van angst dat het tot bloedige onlusten zou komen als men dat naliet. Het was vooral Snouck Hurgronje, groot kenner van de negentiende-eeuwse Islam, die er in zijn adviezen aan de gouverneurs-generaal en, na zijn terugkeer naar Nederland (1907), aan de minister van koloniën met kIem op aandrong, jegens de Islam neutraal te blijven" en dus bijvoorbeeld
Daar kwam dan nog bij dat uit Nederland soms uitlatingen in Indië bekend werden die door de inheemsen beschouwd werden als grofbeledigend voor hun geloof. Zo in '13, toen door twee confessionele Tweede Kamer-leden was betoogd dat de Javanen geen Islamieten waren maar eigenlijk heidenen die louter een paar Arabische formules konden herhalen - meteen begonnen op Java, aldus waarschuwde de adjunctadviseur voor inlandse zaken, dr. D. A. Rinkes, gouverneur-generaal Idenburg,
'de zatste geruchten ... de ronde te doen, bijv. dat het gouvernement de regenten had gelast, het Christendom aan te nemen en dat de bevolking nu wel volgen moest, dat de gehele bevolking gedwongen zou worden het Christendom te aanvaarden, dat de hadj spoedig verboden zou worden en vele andere meer."
1 Hier willen wij vermelden dat bij één gelegenheid, in 1930, op Java een inheemse Christen tot regent werd benoemd - hij kreeg in de inheemse pers een koele ontvangst maar het kwam niet tot ongeregeldheden. Deze regent werd in '43 door de Japanners ter dood gebracht. 2 Uit dit bedrag werden o.rn. de salarissen betaald van enkele honderden protestantse en enkele tientallen katholieke ambtsdragers; de gouvernementsbijdrage aan de protestantse kerkgenootschappen was ca. twee-en-een-half maal zo groot als die aan de katholieke kerk. 3 Nota, 13 mei 1913, in van der Wal: Opkomst, p. 188.
Soms werd in Indië in Europese dagbladen negatief geschreven over de Islam of over de Profeet - door de inheemse pers werd daar steeds met geprikkeldheid op gereageerd. Van belang was daarbij dat door inheemsen nogal eens werd aangenomen dat het Christendom in Indië snellere vorderïngen had gemaakt dan in werkelijkheid het geval was. Zo werd begin '4I in Batavia tijdens een vergadering van een Islarnietische jeugdorganisatie door de spreker beweerd dat, aldus een persverslag, 'door de activiteit die het Christendom hier in Indonesië aan de dag heeft gelegd ... , twee-en-een-half miljoen Islamieten naar het Christendom zijn overgelopen' (in werkelijkheid waren er toen anderhalf miljoen inheemse Christenen en de meesten hunner woonden in streken waar de Islam geen of weinig invloed had gehad). 'Hij schatte de ware Islambelijders hier op hoogstens 20 % van de bevolking. Gelukkig, aldus spreker, dat er nog lieden zijn die de Islam hier tot zijn oorspronkelijke staat willen terugbrengen.'!
Wie waren 'de ware Islambelijders'
?
Het ligt niet op onze weg, die vraag te beantwoorden, maar een feit is het dat orthodoxe Islamieten zoals men ze vooral in Atjeh, op Sûmatra's Westkust en op West-Java kon aantreffen, het geloof in de vorm waarin het op Midden- en Oost-Java werd aangehangen, een vreemd mengsel vonden van Voor-Hindoese, Hindoese en Islamietische opvattingen. Heidens? Neen, in zijn synthetisch karakter typisch Javaans en in elk geval door deze Javanen beschouwd als hun authentieke, Islamietische godsdienst.'
Al in de tweede helft van de negentiende eeuw kon men in Indië spreken van een versterking van de Islam. Het aantal Mekkagangers groeide, talrijke Islam-predikers gingen rondtrekken, er vormden zich (soms geheime) Islamietische genootschappen en de aantallen simpele dorpsschooltjes waarinjonge kinderen in een voor hen vreemde taal, het Arabisch, enkele geloofsformules leerden herhalen, en Islamietische seminaria, pesantrèns, namen toe. Wat met dit alles werd versterkt, was de Islam in zijn traditionele vormen, nog daterend uit de Middeleeuwen. In de laatste decennia van de negentiende eeuw begon zich evenwel in Egypte onder de impuls vooral van de godsdienstleraar Mohammed Abdoeh een hervormingsbeweging af te tekenen die, teruggaande op de teksten van de Koran en hun eerste commentaren, de Islam wilde zuiveren van latere toevoegsels en tegelijk het verbod wilde opheffen om onderwijs te geven in moderne wetenschappen en in de geschiedenis van de godsdiensten van Europa. 'Het reformisme'
, aldus de Nederlandse historicus A. P. E. Korver,
'was rationalistisch. Het geloofde in vooruitgang en wetenschap. Een leven van naarstige arbeid werd positief gewaardeerd. Fatalisme en ascese werden verworpen. Reformisten streefden er naar, de godsdienst te ontdoen van allerlei leerstukken die er in de loop der eeuwen waren bijgekomen en tot vaste geloofsartikelen geworden. Zij eisten voor het individu het recht op, deze latere traditie kritisch te onderzoeken in het licht van de oorspronkelijke openbaring ... Ook streefde men in reformistische kring naar een meer persoonlijke godsdienstbeleving in plaats van de vormelijke godsdienstbeoefening die gebruikelijk was geworden. Men trachtte dit o.a. te bereiken door vervanging van het Arabisch als liturgische taal door de landstaal."
Abdoeh en de anderen die tot die hervorming het initiatief namen, beseften dat de wereld van de Islam in zijn contact met de Christelijke wereld steeds zwakker zou komen te staan indien de 'Islam de verworvenheden van de moderne wetenschappen niet wist te integreren.
Rechtstreeks en via Arabië werden die nieuwe denkbeelden o.m. naar
'Mohammedaans'
)!. Die organisatie ging de modernere opvatting van de Islam verkondigen en bovendien een daarop gebaseerde sociaal-culturele verheffing van de inheemse bevolking nastreven. In tegenstelling tot een tweede nieuwe beweging die eveneens in 19I2 in Djokjakarta werd opgericht: de Sarekat Islam, het Islamietisch Verbond (straks meer daarover), ging de Mohammadijab geen politieke eisen stellen - haar uitgangspunt was dat dergelijke eisen pas aan de orde konden komen wanneer de inheemsen beter ontwikkeld waren en sociaal sterker stonden; zij vertrouwde bovendien dat zij, een niet-politieke weg inslaand, niet in botsing zou komen met het gouvernement. Dat gouvernement stond niet zonder wantrouwen jegens de Mohammadijah: toen de statuten in '14 goedgekeurd werden en de beweging daarmee rechtspersoonlijkheid kreeg, was haar verzoek, op heel Java en op Madoera actie te mogen ontplooien, afgewezen - zij moest zich vooreerst tot het vorstendom Djokjakarta beperken.
Achteraf gezien kwam die gouvernementele beperking wellicht de Mohammadijah ten goede: de nieuwe denkbeelden stieten op weerstand bij traditioneel denkende Islamieten, vooral bij veel dorpsvoorgangers, kiaji, en dorpswetgeleerden, oelama's, en de noodzaak zich tot Djokjakarta te beperken droeg er toe bij dat Achmed Dachlan en de zijnen voor hun verdere werk een solide grondslag hadden gelegd toen hun organisatie in '21 verlof kreeg, heel Indië als haar werkterrein te beschouwen. Toen Dachlan in '23 overleed, waren er op Java 15 afdelingen die tezamen ca. drieduizend leden telden, en nadien verspreidde de nieuwe beweging zich verder, zowel op Java als op andere eilanden. In '32 waren er in heel Indië al bijna 500 afdelingen, eind '39 1065, te weten: 430 op Java en
Wat deed de Mohammadijah?
Wij dienen de beweging in de eerste plaats te zien als een tot het oprichten en instandhouden van scholen en van de daarbij behorende kweekscholen. Daar was geld voor nodig; dat geld werd in eerste instantie opgebracht door inheemse handelaren, eigenaren van werkplaatsen en andere meer ontwikkelden die tot de Mohammadijah waren toegetreden." In totaal waren in '40 niet minder dan 1500 scholen opgericht: 800 godsdienstscholen die op een moderne grondslag stonden, 400 'gewone'
scholen voor onderwijs op inheemse, 300 voor onderwijs op Westerse grondslag; van die laatste werden er 140 door het gouvernement gesubsidieerd. Daarnaast richtte de Mohammadijah bibliotheken op alsmede enkele simpele ziekenhuizen, weeshuizen en tehuizen voor blinden, voor ouden van dagen, en voor vrouwen en meisjes.' De beweging verwierp het door traditionele Islamieten gepredikte denkbeeld dat vrouwen buiten het gezin geen taak hadden: zij had niet alleen een grote eigen jeugdorganisatie maar ook een vrouwenorganisatie; deze laatste telde eind '39 meer dan 500 afdelingen.
Ten aanzien van haar effect op bredere massá's Was van belang dat de Mohammadijah de Islam in zijn gezuiverde vorm dichter bij die massa's bracht: de Koran werd vertaald, de liturgie vond plaats in de landstaal, en elke vrijdag (uit godsdienstig oogpunt de belangrijkste dag in de. Islamietische wereld) vonden godsdienstoefeningen plaats niet in de moskeeën maar in de openlucht. Er waren trouwens plaatsen waar de Mohamtnadijah ook op andere avonden openluchtbijeenkomsten hield; daar werd dan niet alleen gebeden maar werden ook uiteenzettingen gegeven over godsdienstige en sociale onderwerpen. De Mohammadijah had aan het einde van de jaren '30 bijna vierduizend Islamietische voorgangers en bezat toen ca. 700 eigen moskeeën,
Uiteraard stuitte deze Islamietische hervormingsbeweging, gelijk al aangeduid, op sterke weerstanden in de inheemse samenleving: weer
'53 en '
54 een diepgaand onderzoek instelde in Paree (een plaats met ca.twintigduizend inwoners, ca. 100 km ten zuid-westen van Soerabaja),
'rose to the point where conservative Moslems would not go to the same mosque with the Mohammadijah members, where even opening a book by Abdoeh was considered to be a mortal sin which would lead to blindness, and where an informani of mine who had founded the only village branch if Mohammadijali in the area (it soon failed) .. '. found that none of his old-time friends would speak a word to him for over two years and would cross to the other side if the road when they saw him coming.' 1
Meer traditionele Islamieten, vooral dorps-wetsgeleerden uit OostJava, richtten in '26 een contra-organisatie op: de Nahdat'al Oelama ('Opgang der Godgeleerden'
), die minder breed was in haar activiteit, maar met dat al in de dorpen (de Mohammadijah was meer een stadsbeweging) zowel op Java als elders een aanzienlijke aanhang kreeg; zij telde in '39 ca. honderdduizend leden en was toen, behalve in de dorpen van Java, sterk vertegenwoordigd in de streek van Palembang op Sumatra en op Zuidoost-Borneo.
Wij vermeldden zojuist dat in '40 van de 1500 door de Mohammadijab opgerichte scholen 140 door het gouvernement werden gesubsidieerd: 1360 dus niet, en het zijn die I 360 welke men in de officiële statistieken niet tegenkomt. Er waren er meer, veel meer, die in die statistieken niet werden vermeld; Wij denken in de eerste plaats aan de eerder door ons genoemde pesantrèns van wie vele door hadji's waren gesticht; jongeren van zes tot vijf-en-twintigjaar namen daar hun intrek, reciteerden enkele uren per dag gedeelten uit de Koran (in het Arabisch), kregen in het Arabisch onderricht in de Islamietische ethiek en wetten en bewerkten21'25 alleen al in de residentie Bantam bijna 700 met tezamen bijna twaalfduizend leerlingen en in '
42 in de Preanger Regentschappen 750 (aantal leerlingen onbekend) - voor heel Indië moeten die cijfers toen heel veel hoger zijn geweest; dat onderstreept hoezeer het onderricht op grondslag van de Koran zich sinds ca. 1890 had uitgebreid. In Bantam telde de gemiddelde pesantrèn in '25 maar zeventien leerlingen, maar Java kende daarnaast heel veel grotere Islamietische seminaria; er was er op Oost-Java één, bij uitstek befaamd, waar ten tijde van de Japanse invasie ca. zesduizend leerlingen woonden.
Die pesantrèns boden geen aansluiting op de moderne samenleving; eerder stak er een element van Islamietisch verzet in tegen die samenleving (en in zekere zin dus ook een element van geestelijk verzet tegen het koloniaal regime en tegen het Christendom) - andere scholen waren er die eveneens als een vorm van geestelijk verzet mochten worden gezien maar die juist wèl de aansluiting op de moderne samenleving beoogden: dat waren de z.g. wilde (d.w.z. door het gouvernement niet gesubsidieerde) scholen, die, evenals vele Mohammadijah-scholen, onderwijs boden in het lezen en schrijven, "aak ook van het Nederlands, en het rekenen. Die 'wilde scholen'
gingen uit van inheemse nationalisten die meenden dat het voor de opbouw van een modem, onafhankelijk Indonesië onontbeerlijk was dat het analfabetisme zo spoedig mogelijk werd overwonnen en dat aan de leerlingen een nieuw gevoel van nationale identiteit werd bijgebracht. Het beste voorbeeld van dit bewust-Indonesische onderwijs werd gevormd door de Taman Siswo ('De leerlingengaarde'
)-scholen.
De oprichting van die scholen en trouwens ook de ontwikkeling van de er aan ten grondslag liggende ideologie waren het werk van een telg uit het Pakoe-Alamse vorstenhuis, Raden Mas Soewardi Soerianingrat. Hij was in 1912 een van de voormannen geworden van de (straks te behandelen) hoofdzakelijk uit Indische Nederlanders bestaande Indische Partij die de band met Nederland wilde verbreken en het bestuur over Indië in handen wilde leggen van vertegenwoordigers van alle er wonende volksgroepen - in '13 was hij door het gouvernement naar Banka verbannen; spoedig nadien was hem verlof verleend, naar Nederland te gaan. Toen hij vijf jaar later naar Java mocht terugkeren, besloot hij directe politieke actie uit de weg te gaan maar zich aan de vorming van de jeugd te wijden. Ten teken daarvan nam hij in '21 een nieuwe naam' In '
22 richtte hij zijn eerste school op die geheel geworteld was in de inheemse cultuur. Zijn initiatief ondervond bestrijding, vooralook van inheemsen die meenden dat alleen de Westerse cultuur grondslag van onderwijs kon zijn - hij zette door, gaf acht jaar lang geen antwoord op de uitgeoefende kritiek en riep pas in '30 zijn volgelingen op een eerste congres bijeen waarop hij de waarde van zijn aanpak onderstreepte. Van wat hij in '38 had opgebouwd, kwamen van Poll en Teulings bepaald onder de indruk. In Djokjakarta bezochten zij het centrale Taman Sisu/o instituut, waar zij vernamen dat er in heel Indië al meer dan 200 (twee jaar later waren het 250) daaronder ressorterende scholen (en kweekscholen) waren." 'De Taman Sisu/o', rapporteerden zij,
'verheelt geenszins dat zij terug wil van het Westerse naar het nationale. Zij wil geen nagemaakte Nederlanders trachten te maken van de Javanen, doch zij tracht, met de nationale taal als voertaal, door een onderwijs van eigen cachet de inheemsen te ontwikkelen en vooral op te voeden.'
Dat laatste geschiedde in internaten.
'De leerlingen (jongens en meisjes) wonen er in, bij en samen met de gezinnen van de goeroe en alle andere onderwijzers. In dat milieu mogenjongens en meisjes vrij, doch onder voortdurend toezicht, met elkaar omgaan ... De sfeer (is) er een geheel andere dan in een Westerse kostschool Heel vaak bestaat er in het geheel geen reglement doch wordt alles als in een gezin 'geregeld'
: de gezinssfeer is steeds aanwezig.
Voor de goeroe en de andere leraren en onderwijzers geldt de onaantastbare regel ... 'achteraan staan doch steeds beïnvloeden.'
Zedelijke vorming en training staan voorop, intellectuele vorming is een onderdeel daarvan."
Onderwijs in de Islam werd op de Taman Siswo-scholen op Java niet gegeven (dat onderscheidde ze van de Mohammadijah-scholen), op Sumatra, waar orthodoxe Islamieten meer irivloed hadden (de eerste Taman Siswo-school werd er in '29 geopend) was het een verplicht vak. Het onderwijs werd in de streektaal gegeven, d.w.z. in het Javaans, het
Jegens de Taman Siswo-scholen koesterden het gouvernementen het Europese deel van de bevolking in den beginne een ruime mate van argwaan. Niet ten onrechte! Dewantoro had als doel van het door hem geïnspireerde onderwijs gesteld: 'een mens te bouwen die vrij is in zijn denken, vrij in zijn daden, een vrij mens in alle opzichten" - nu, dat was een duidelijk anti-koloniale doelstelling.' Trouwens, hij had aanvankelijk financiële hulp van het gouvernement op principiële gronden geweigerd. De Taman Siswo-scholen werden in de jaren '20 door het gouvernement en het Europees bedrijfsleven tegengewerkt. 'Men noemde'
, aldus in '41 een in Batavia verschijnend Indonesisch dagblad,
'dit onderwijs '
rood' en beschouwde het als een onderbouw van de nationalistische politieke partijen die gevaar kon opleveren voor de regering. Daarom werd het geboycot, terwijl zijn abituriënten overal werden geweerd. De inheemse landsdienaren durfden niet met Taman Siswo-onderwijzers om te gaan omdat zij bang waren, dan ook voor communisten te worden gehouden"
pas in de loop van de jaren '30 ging het gouvernement gunstiger over de Taman Siswo-beweging oordelen; een deel van haar scholen werd toen gesubsidieerd.'
Naast de Taman Siswo-scholen kwamen er in het begin van de jaren '20 scholen, ook al weer buiten alle gouvernementsbemoeienis om, die nauw met de Sarekat Islam, sommige met een door communisten geïnspireerde beweging, de Sarekat Rakjat, het Volksverbond (meer daarover in het volgende hoofdstuk), verbonden waren. Aan die Sarekat Rakjat scholen werd in '23 het voortbestaan onmogelijk gemaakt doordat een ordonnantie werd uitgevaardigd die vergde dat van de oprichting of van het bestaan van scholen kennis werd gegeven aan het gouvernement en die het gouvernement het recht gaf, scholen op te heffen. Dat laatsteIn de simpele ruimten waar les werd gegeven, hing veelal een portret van prinsAangehaaldIn Anthony Reid:p.okt.aangehaaldin:p.Deleverden toen leerlingen af die heel wel geschiktwaren voor het volgen van voortgezetonderwijs maarvoor een deel van die leerlingen was op de bestaande(Europese)scholenvoor voortgezetonderwijs geen plaats- die werden toen door deSiswo-bewegingnaar scholenvoor voortgezet onderwijs in Brits-Indië, op de Philippijnen en in Japan gezonden.
In de loop van de jaren '20 nu kwam tevens een geheel andere type school tot ontwikkeling - eigenlijk moeten wij van '
schooltjes' spreken: inheemsen die zelf Nederlands lager onderwijs hadden gehad, richtten een schooltje op en maakten bekend dat zij les gaven in het lezen en schrijven van het Nederlands, soms ook in het rekenen. Wanneer onze veronderstelling juist is dat vele van de oprichters van die primitieve 'wilde scholen'
inheemsen waren die na het doorlopen van een HollandsInlandse school geen emplooi hadden kunnen vinden, dan spreekt het vanzelf dat het aantal van die 'wilde scholen'
toenam in de tweede helft van de jaren '20, toen de Hollands-Inlandse scholen meer abituriënten kregen en de behoefte aan onderwijs toenam. Sommige oprichters van die 'wilde scholen'
vroegen lage schoolgelden, andere veel hogere - er waren er onder hen ook die het Nederlands onvoldoende meester waren om er les in te geven en de oprichters hadden over het algemeen geen enkele kwalificatie om als onderwijzer op te treden. Hoeveel van die primitieve 'wilde scholen'
ontstonden, weten wij niet - er zijn er in totaal misschien wel enkele duizenden geweest.
Al in '29 overwogen gouverneur-generaal de Graeff en de Raad van Nederlands-Indië om tegen die wildgroei maatregelen te nemen. Er werd toen besloten, aan de Hollands-Inlandse Onderwijscommissie (een commissie welke o.m. diende na te gaan of er meer Hollands-Inlandse scholen moesten worden opgericht) advies te vragen, maar dat was nog niet opgesteld toen de commissie (over de 'wilde scholen'
zweeg zij) haat algemeen eindrapport uitbracht: Zij meende dat het maatschappelijk niet verantwoord was, nieuwe Hollands-Inlandse scholen op te richten - bovendien was daar geen geld voor. Daarmee werd achter de uitbreiding' van het Europese onderwijs een punt gezet. In de kringen van inheemsen, Indische Nederlanders en Vreemde Oosterlingen leidde dit tot grote ontevredenheid - een symptoom daarvan was dat de onderwijs-begroting-'33 eind augustus '
32 door de Volksraad werd verworpen: de eerste (en enige) maal dat de Volksraad zich tegen een geheel begrotingshoofdstuk uitsprak. Kort nadien nu moest de Volksraad stemmen over een ontwerp- 'wilde . scholen' -ordonnantie; de gebeurtenissen die op die stemming zouden volgen, zouden het gouvernement nopen, zijn koers te wijzigen waarmee het in de ogen van veel politiek-bewuste inheemsen een gevoelige nederlaag zou lijden.
Eigenlijk was dat al de tweede keer dat het gouvernement zich genoopt zag zijn beleid te wijzigen, 21
De eerste had betrekking gehad op het gouvernementeel toezicht op de dorpsvoorgangers en alle overigen die als leraren, goeroe's, godsdienstonderwijs gaven. In 1905, toen het gouvernement bevreesd was geweest dat zich in Indië een Pan-Islamisme zou ontwikkelen hetwelk zich tegen het Nederlands gezag kon keren, was in de eerste z.g. goeroe ordonnantie bepaald dat alle goeroe's een schriftelijke vergunning moesten hebben van het bestuur (op Java de regenten, in de zelfbestuursgebieden in de Buitengewesten de sultans en andere volkshoofden, elders in de Buitengewesten de BB-ambtenaren) en dat het bestuur er bovendien op moest toezien dat de goeroe's met hun onderwijs geen verzet predikten - bestuurders waren dat jegens wie menige goeroe een zekere animositeit koesterde: jegens de BB-ambtenaren omdat zij Nederlanders waren, jegens de inheemse bestuurders omdat zij hun beleid op de adat, niet op de Koran baseerden. Twintig jaar later, in 1925, werd een tweede goeroe ordonnantie uitgevaardigd die in zoverre een verzachting van de eerste inhield dat de goeroe voortaan geen vergunning diende aan te vragen - hij moest zich echter wèl bij de bestuurders laten registreren en hij bleef aan hun controle onderworpen. Op Java en elders in de archipel werd die nieuwe ordonnantie met sterke wrevelontvangen, maar toen zij in '28 ook op West-Sumatra van kracht werd verklaard, rees onder de Islamietische Minangkabauers een zo algemeen verzet, vooralook gesteund uit kringen van de Mohammadijah-beweging, dat het gouvernement bakzeil moest halen: West-Sumatra viel nadien buiten de nieuwe regeling.
Hoeveel sterker het geestelijk verzet van de inheemse wereld was geworden, bleek overtuigend na de behandeling van de ontwerp-'wilde scholen'
-ordonnantie.
Dat ontwerp hield in dat alle 'wilde scholen'
(scholen zowel voor jongeren als voor volwassenen) voortaan een vergunning moesten hebben van de hoofden van gewestelijk bestuur die zich zouden laten voorlichten door de onderwijsinspectie welke deel was van het gouvernementsapparaat - het ontwerp ging dus wezenlijk verder dan de ordonnantie uit '23 die slechts had voorgeschreven dat de '
wilde scholen' ter kennis moesten worden gebracht aan de hoofden van gewestelijk bestuur. In de Volksraad werd van verscheidene kanten, ook van inheemse zijde, betoogd dat er alle reden was om de 'wilde scholen'
onder controle te stellen (er waren er die zich bedriegelijk 'Hollands-Inlandse school'
noemden, een van de inheemse Volksraadsleden sprak van 'ten hemel schreiende toestanden"
), maar andere inheemse leden spraken zich met
1 Aangehaald in van der Wal: Onderwijsbeleid, p. 522.'wilde scholen'
, zoals die van de Taman Siswo-richting, in te grijpen. Het gouvernement deed belangrijke concessies: amendementen van de Volksraad aanvaardend, wijzigde het zijn ontwerp in dier voege dat alleen vergunning zou moeten worden aangevraagd door 'wilde scholen'
welke pretendeerden gelijkwaardig te zijn aan gouvernementsscholen, dat men tegen een weigering of intrekking van de vergunning door de hoofden van gewestelijk bestuur in beroep kon gaan bij de gouverneur-generaal en dat die weigering of intrekking, hangende dat beroep, opgeschort zou worden. De ontwerp-ordonnantie werd op 9 september door de Volksraad goedgekeurd met 32 tegen 13 stemmen; tegen stemden een aantal gematigde nationalisten en de fractie van de lagere inheemse bestuursambtenaren. Na de stemming werd bekendgemaakt dat de ordonnantie op I oktober '32 van kracht zou worden.
In de inheemse wereld rees een storm van protesten. Dewantoro eiste in het orgaan van zijn groepering dat de ordonnantie onmiddellijk zou worden ingetrokken (hij noemde haar totstandkoming 'een nederlaag voor de politieke beweging"
) en hij zond op I oktober aan gouverneurgeneraal de Jonge het volgende telegram:
'Excellentie. Dictatorische doorvoering cultureel-maatschappelijk diep-ingrijpende overhaastig voorbereide ordonnantie na afstemming onderwijsbegroting geeft indruk zenuwachtige verwardheid bij regering die bedenkelijk inzake vitale volksbelangen misgreep stop ik -moge waarschuwen [dat] zelfs onweerbaren instinctief uit zelfbehoud zich verweren gelijkerwijs wij mogelijk uit noodzaak overgaan [tot] hardnekkig lijdelijk verzet."
De Jonge zond zijn belangrijkste woordvoerder in de Volksraad, de regeringsgemachtigde voor algemene zaken, naar Dewantoro teneinde deze er van te overtuigen dat bonafide 'wilde scholen'
geen gevaar te duchten hadden, maar Dewantoro was onwrikbaar: dit was voor zijn groepering een zaak van beginsel, het aanvragen van vergunningen werd afgewezen.
Van inheemse zijde stroomden bij de stichter van de Taman Sisu/o scholen de betuigingen van instemming binnen en tussen oktober ljz en februari '33 -werden op Java en Sumatra duizenden demonstratieve protestvergaderingen gehouden (in Djokjakarta waren er tienduizend demonstranten); dit onderwijsverzet kreeg de steun van praktisch alle
Beide redden zich aldus uit de moeilijkheden dat de Volksraad een van inheemse zijde ingediend initiatiefvoorstel aannam waarbij de 'wilde scholen'
-ordonnantie tijdelijk buiten werking werd gesteld, dat het gouvernement, hiermee accoord gaande, een gewijzigde ontwerp-ordonnantie aan de Volksraad voorlegde welke niet meer was dan een herhaling van de in '23 getroffen regeling, dat de Volksraad het nieuwe ontwerp goedkeurde nadat er nog de aanvullende wijziging in was aangebracht dat de nieuwe ordonnantie niet op onderwijs aan volwassenen van toepassing zou zijn, en dat het gouvernement de nieuwe ordonnantie op I januari '34 van kracht liet worden.
Op deze gebeurtenissen terugziende sprak de Australische historicus John Ingleson in '79 van 'a crucial victory' voor de inheemse nationalistische beweging. Eind '33 werden namelijk alle inheemse politieke partijen die voor de onafhankelijkheid van Indonesië waren opgekomen, onderdrukt en nadien waren het, aldus Ingleson, 'the thousands of national schools that kept alive and promoted the national idealsfor which these parties had stood."
Dit lijkt ons niet juist gezien: het is twijfelachtig of de oorspronkelijke 'wilde scholen'
-ordonnantie zou hebben geleid tot ingrijpen tegen de 'national schools' welke Ingleson op het oog had, en als die' national schools' al te duidelijk de politieke idealen van de non-coöperatoren beleden, dan werden zij, omdat zij 'rust en orde'
in gevaar brachten, wel degelijk gesloten. Dat evenwel de inheemse beweging voor haar gevoel een overwinning had behaald, beamen wij: een overwinning dan zowel op de meerderheid van de Volksraad als op het gouvernement - er was een ordonnantie uitgevaardigd en breed verzet in de inheemse wereld had er toe geleid.dat zij door een gewijzigde was vervangen waartegen geen bezwaar was gemaakt.
Het kwam in de jaren '30 tot nog een tweede ontwerp-ordonnantie waarmee het gouvernement zich grote moeilijkheden op de hals haalde.
'moderne'
en traditioneel-denkende Islamieten ophielden en de Miai
I Eén daarvan, de Achmadijah ('Achmadiaans'
), was in haar optreden en doelstellingen met de Mohammadijah te vergelijken. Ook de Achmadijah, uitgegaan van leerlingen van de Brits-Indische Islamiet Mirza Shoelam Achmed (1845-1908) die beweerd had, de Mahdi te zijn, bepleitte een modernisering van de Islam. Zij ontplooide van 1924 af op Java een zekere activiteit.
Wij memoreerden al dat in 1912 de Indische Partij en de Sarekat Islam, het Islamietisch Verbond, werden opgericht. De Indische Partij was uitdrukkelijk van politieke aard en de Sarekat Islam, een heel veel bredere beweging, was dat in wezen eveneens. Trouwens, ook aan het Islamietisch réveil dat wij in deze paragraaf beschreven, zat een politieke kant vast, zoals bleek bij de bestrij ding van de 'wilde scholen'
-ordonnantie en van het voorontwerp-huwelijksordonnantie. De Mohammadijah had bovendien bindingen met de Sarekat Islam en steunde deze beweging actief tot het in 1927 tot een breuk kwam doordat aan de Mohammadijah verweten werd dat zij voor haar onderwijs gouvernementssubsidies aanvaardde. Toen nadien in de jaren '30 aan de politieke groeperingen die op het standpunt van de non-coöperatie stonden, het voortbestaan onmogelijk werd gemaakt, kreeg de Mohammadijah de steun van velen die uit het politieke verzet als het ware vluchtten in het geestelijke. Niettemin moet men constateren dat de beweging als zodanig tot het einde toe een politieke confrontatie met het koloniaal regime uit de weg is gegaan.
Dat andere groeperingen die politieke confrontatie juist wèl zochten, had niet alleen te maken met hun andere doelstelling maar ook met het feit dat de voormannen van de meeste van die groeperingen, de Sarekat Islam uitgezonderd, van een wereldlijke ideologie uitgingen en zich niet op de Islam oriënteerden of daar zelfs vijandig tegenover stonden. Uit ons relaas nu zal blijken dat diegenen die hun acties voerden op een basis die dwars tegen de Islam inging, het Marxisme bijvoorbeeld, door dat enkele feit al weerstanden wekten bij een deel van de inheemse bevolking.
De eerste inheemse vereniging die duidelijke algemene wensen aan het gouvernement kenbaar ging maken, werd in mei 1908 opgericht, zulks'Het schone streven'
), werd in Batavia genomen door leerlingen van enkele scholen, vooral van de Dokter-Djawaschool, onder wie de twintigjarige Javaan Raden Soetomo; zij werkten daarbij o.m. samen met een onderwijzerszoon uit Semarang die als dokter-Djawa grote naam zou maken: Tjipto Mangoenkoesoemo; hij zou zich in 1911 bij de bestrijding van pestgevallen op Oost-Java zo verdienstelijk gedragen dat hem de onderscheiding van ridder in de orde van Oranje-Nassau werd verleend.'
Boedi Oetomo kreeg spoedig afdelingen op enkele kweekscholen en Opleidingsscholen voor Inlandse Ambtenaren, Osvia's - in Djokjakarta kwam evenwel een afdeling tot stand die hoofdzakelijk bestond uit inheemse gezagdragers en leden van de vorstelijke families, vooral uit het Huis van de Pakoe-Alam. In oktober, toen de vereniging al meer dan zeshonderd leden telde, hield zij in Djokjakarta een eerste congres waarvoor ca. driehonderd inheemsen bij eengekomen waren, onder wie de Pakoe-Alam, vier regenten en twintig vrouwen (op zichzelf een symptoom van vrouwen-emancipatie"). Het congres uitte als wensen dat het gouvernement het onderwijs aan inheemsen zou bevorderen, Boedi
'dat'
, aldus een in Den Haag voor de minister van koloniën opgestelde nota, 'de Javaan niet alleen geen Hollandse of Westerse beschaving nodig heeft, maar daarvoor zelfs niet vatbaar is'; dat betoog 'lokte kreten van ontstemming en zelfs gefluit uit'
-'"
de meeste aanwezigen waren voorstanders van modernisering (maar met mate! Een voorstel van Tjipto om zich tegen de adat uit te spreken werd verworpen) en wensten kennelijk dat het gouvernement ernst zou maken met het beleid van de 'zedelijke roeping'
, 'de vereniging'
, aldus de Haagse nota, 'wil dus het gouvernement slechts in de hand werken."
Het naar voren treden van Boedi Oetomo kwam voor veel Nederlanders in Indië als een verrassing. Aan dr. G. A. J. Hazeu, Idenburgs adviseur voor inlandse zaken, was niet ontgaan dat de inheemse samenleving in beweging was gekomen, maar anderen ('vele Europeanen'
, schreef hij aan van Heutsz) hadden daar niets van gezien ..'De Inlander'
, aldus Hazeu, 'was, zo meenden dezen, nu eenmaal indolent en tot geen enkele zelfstandige, initiatief en energie eisende werkzaamheden in staat, en men had geen reden te geloven dat het ooit anders zou worden. Voor dezulken nu was het congres te Djokjakarta een openbaring."
Een jaar later, in 1909, werd aan Boedi Oetomo door het gouvernement rechtspersoonlijkheid verleend. In de vereniging, die toen ca.tienduizend leden telde, was zich inmiddels een belangrijke ontwikkeling gaan aftekenen: de leerlingen van de dokter Djawa-school, de Osvia's en de kweekscholen die allen nog midden in hun opleiding zaten, verloren aan invloed en de inheemse gezagdragers uit Djokjakarta die de aloude Javaanse cultuur wilden handhaven en afkerig waren van het uiten van vèrgaande, laat staan extreme wensen, gingen de toon aangeven. In september '09 liepen Tjipto en een andere radicaal denkende uit het bestuur weg - er werden in hun plaats twee regenten gekozen.
Tjipto had gewild dat Boedi Oetomo haar actie tot de hele archipel zou uitbreiden, maar ook dat denkbeeld was afgewezen. Boedi Oetomo werd een van alle radicalisme afkerige organisatie; zij kreeg vooral in deJ.'handelstaal van de archipel'
, het Maleis.', uitgegeven maandblad werd drie-kwart door het gouvernement afgenomen. 'In the eyes of native society therefore the Budi Utomo was widely thought to be government controlled', aldus de Japanse historicus Akira Nagazumi, die de eerste tien rjaar van Boedi Oetomo's geschiedenis nauwkeurig heeft onderzocht.' Het ledental daalde in enkele jaren tot ca. twee-vijfde. Andere organisaties hadden zich toen ontplooid die niet geaarzeld hadden zich tegen het gouvernement te keren. Dat bleef op Boedi Oetomo niet zonder effect: in juli '15, tijdens de Eerste Wereldoorlog dus, nam de groepering. een meer politiek beginselprogram aan dat zich uitsprak voor de vorming van een inheemse militie en de oprichting van een volksvertegeriwoordiging. Toen die laatste in de vorm van de Volksraad tot stand kwam, nam Boedi Oetomo aan de werkzaamheden van het college deel. Het karakter van de organisatie had zich toen in zoverre gewijzigd dat in het centrale bestuur en de plaatselijke besturen lagere inheemse bestuursambtenaren de plaatsen van de hogere hadden ingenomen. Als organisatie van bestuursambtenaren had Boedi Oetomo evenwel geen aantrekkingskracht op nationalisten die zich anti-gouvernementeel wensten op te stellen, vooral niet op de jeugdigen onder hen - ruim twintig jaar na de oprichting, begin 1930, karakteriseerde de toenmalige waarnemend-adviseur voor inlandse zaken E. Gobée het kort tevoren gehouden congres als 'aristocratisch-intellectualistisch'
, 'eenjavaans congres voot fauanen en wel voor de Javaanse hogere standen."
Zoals uit ons volgend hoofdstuk zal blijken, ging Boedi Oetomo in '35 in een bredere, overigens in sociaalopzicht nogal conservatieve beweging op.
De belangrijkste figuur onder de overige oprichters was de voorzitter, E. F. E. Douwes Dekker", zoon van een van Multatuli's broers die getrouwd was met een vrouw van gemengd Duits-Javaanse afkomst. E. F. E. Douwes Dekker, geboren in 1879, had dus een Javaanse grootmoeder - hij kon zich van zijn jonge jaren af de gevoelens van gegriefdheid die bij de Indische Nederlanders waren ontstaan, ten volle indenken, trouwens ook die van de inheemse arbeiders bijvoorbeeld op de koffieplantages en in de suikerfabrieken. Hij werd, na de hbs in Batavia doorlopen te hebben, eerst employé op zulk een plantage, daarna in zulk een fabriek; in beide gevallen werd hij spoedig ontslagen omdat hij voor de inheemse arbeiders opkwam. Ten tijde van de Boerenoorlog trok hij naar Zuid-Afrika om aan de zijde van de Boeren te vechten tegen de Engelsen. Die maakten hem krijgsgevangen en interneerden hem twee jaar op Ceylon. In 1903 kwam hij op Java terug. Hij werd er journalist, laatstelijk aan het Bataviaas Nieuwsblad, en het is waarschijnlijk dat hij in Batavia de jeugdige inheemsen stimuleerde, die tot de oprichting van Boedi Oelama overgingen. Hij bleef met hen, vooralook met Tjipto, in contact.
Na een reis naar Europa vestigde hij zich in 1910 in Bandoeng waar hij een blad ging uitgeven, De Expres. Over de inhoud daarvan was dr. D. A. Rinkes, adjunct-adviseur voor inlandse zaken, allerminst te spreken. 'Het gevoel van eigenwaarde'
, rapporteerde hij aan gouverneur-generaal Idenburg,
'tracht de heer D.D. op te wekken, enerzijds door de 'Indiërs'
te vleien en hun goede eigenschappen in allerlei variaties ten tonele te voeren, anderzijds door de Europeanen (volbloed-) neer te halen door uitvoerige verhalen nopens hun lichtzinnige en gedepraveerde leven in alle vormen, de moorden, diefstallen,
t Wat wij over hem schrijven, is hoofdzakelijk gebaseerd op de studie van P. W. van der Veur: 'E. F. E. Douwes Dekker. Evangelist for Indonesian Political Nationalism', opgenomen in de in 1980 verschenen, door prof. dr. C. Fasseur samengestelde bundel Geld en geweten, dl. II, pag. 78--95.
Er waren in die tijd reeds enige organisaties die uitsluitend of voor een deel uit Indische Nederlanders bestonden: de niet-politieke Indische Bond, in 1898 opgericht, de Vereniging Insulinde, opgericht in 1907, en de Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, opgericht in 1908. Douwes Dekker werd lid van Insulinde, maar hij vond haar leiding en die van de Indische Bond veel te behoudend - begin september 1912 richtte hij in Bandoeng de Indische Partij op; hijzelf werd voorzitter, Tjipto vice-voorzitter, Raden Mas Soewardi Soerianingrat (later de man van het Taman Siswo-onderwijs) een der bestuursleden. Artikel z van de statuten luidde:
'Het doel der Indische Partij is het patriottisme aller Indiërs voor de bodem, welke hen voedt, wakker te roepen teneinde hen te nopen tot samenwerkingop de grondslag van staatkundigegelijkstelling om dit Indischevaderland tot bloei te brengen en het voor een onafhankelijk volksbestaanvoor te bereiden.'
In die geest werd actie gevoerd, zulks met gebruikmaking van partijvlaggen waarvan, als teken van rouwover de Nederlandse overheersing, zwart de hoofdkleur was.
Spoedig vormden Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi een driemanschap dat de Indische Partij ging leiden - zij werden in de inheemse wereld aangeduid als 'Klavertje Drie'
, Tiga Serengkai.
Naast inheemsen traden ook Indische Chinezen en vooral Indische Nederlanders als lid toe; de nieuwe partij ging dan ook bepleiten dat die Chinezen en Indische Nederlanders landbouwgronden in eigendom zouden kunnen verwerven. Sommige inheemsen werden daardoor afgeschrikt maar andere zagen in Douwes Dekker, die openlijk het einde van het koloniaal bewind predikte, een afgezant des hemels; in Semarang, in Soerakarta en elders op Midden-Java deed de mare de ronde dat hij een reïncarnatie van Mohammed was. Toen afgevaardigden van de afdelingen in december '12 in Bandoeng bijeenkwamen, had de Indische Partij meer dan vijfduizend leden - drie maanden later waren het er meer dan zevenduizend: afgezien van een onbekend aantal Indische Chinezen ca. vijf-en-vijftighonderd Indische Nederlanders en ca. vijftienhonderd inheemsen; de meesten van die laatsten hadden Westers onderwijs geno
, Notajan.in van der Wal:p.'Met verbijstering'
, aldus later de oud-journalist W. eh. J. Bastiaans (zelf Indische Nederlander),
'onderging men destijds'
met welk een tevoren nooit gekende geestdrift de Indo-Europeaan samen met de Indonesiër optrok met vaandels en muziekkorpsen. Demonstraties zoals Indië nooit eerder had gezien ... Het enthousiasme onder de Indo-Europeanen, in het bijzonder de weinig-bemiddelden die zich hulpeloos voelden en voor wie Douwes Dekker een redder was die hen '... uit de misère waarin zij zich verzonken voelden, opheffen zou, was enorm. Men moet dit persoonlijk hebben waargenomen om er een indruk van te hebben. Hij werd op handen gedragen en was voor velen letterlijk een Godsgezant."
In de zomer van '13 besloot gouverneur-generaal Idenburg met kracht tegen de Indische Partij op te treden. De doorslag gaf daarbij het feit dat Soewardi in een op 28 juli in De Expres opgenomen ingezonden stuk geschreven had over de ,wajang-mythen, eindigend-met enkele passages in het Javaans die vertaald luidden: 'Het heilige zwaard zij ons'
en 'Alles wat ons in de weg komt, wordt neergehouwen'.
Op I augustus (Douwes Dekker zou die dag van een tweede reis naar Europa in Batavia terugkeren) werden Tjipto, Soewardi en twee anderen in Bandoeng gearresteerd - Douwes Dekker, daarvan in kennis gesteld, huldigde hen in De Expres als strijders voor de vrijheid van Indië en werd vervolgens zelf ook opgepakt. Eerst werd besloten Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi naar drie verschillende, afgelegen eilanden te verbannen, maar vervolgens werd hun verzoek Indië te mogen verlaten, ingewilligd; zij vertrokken naar Nederland. Tjiptö en Soewardi kregen respectievelijk in '14 en in de zomer van '
1:8verlof, naar Indië terug te keren. De latere activiteit van Tjipto (zijn verbanning was om gezondheidsredenen zo spoedig beëindigd) zal nog ter sprake komen - die van Soewardi (Ki Hadjar Dewantoro) beschreven wij reeds.
En Douwes Dekker?
Hij ging in de Eerste Wereldoorlog eerst een tijdlang in Zürich studeren, nam toen contact op met de Duitse geheime dienst en raakte betrokken bij een Duitse geheime organisatie die via San Francisco Amerikaanse wapens wilde smokkelen naar extremistische elementen onder dé Brits-Indische nationalisten. Hij werd in '16 door de Engelsen in Hongkong gearresteerd en in Singapore opgesloten en in '
17 naar San Francisco overgebracht om er als getuige à charge op te treden in eenJ.' '
Mijn indruk van hem deet mij'; schreef deze directeur,
'hem beschouwen als het type van de Indo in de ongunstige betekenis van het woord, d.w.z. dat ijdelheid en achterdocht de grondtrekken zijn van zijn karakter met daarnaast een ingekankerde haat tegen al wat Westers is in het algemeen en het Nederlandse totok-regime' in het bijzonder."
De gouverneur-generaal willigde Douwes Dekkers verzoek in en deze werd weer journalist. Noch de inheemse organisaties noch de meeste Indische Nederlanders (van wie velen toetraden tot het in '19 opgericht pro-gouvernementeel Indo- Europees Verbond) wilden meer met hem te maken hebben, slechts een kleine groep Indische Nederlanders die zich na het verdwijnen van de Indische Partij rneester had gemaakt van de Vereniging Insulinde, voelde zich nog met hem verbonden. De vereniging, tot Nationaal-Indische Partij (Sarekat Hindia) herdoopt, nam in de loop van '19 een revolutionair karakter aan en Douwes Dekker zat het gehele jaar '
20 in preventieve hechtenis. Na zijn vrijlating trok hij zich uit de politiek terug en richtte in Bandoeng een grote onderwijsinstelling op, bestaande uit vijf scholen voor lager en vier voor diverse soorten voortgezet onderwij s. In '37 werd hem door het gouvernement verboden, persoonlijk als leraar op te treden - drie jaar later, in de zomer van '40, ging hij de Japanners diensten bewijzen. Die komen nog ter sprake.
Eerste voorzitter van het verbond werd een in Soerakarta wonende hadji, Mas Samanhoedi, die eigenaar was van een batikwerkplaats. Het kan zijn dat de oprichters reageerden op het optreden van in het vorstendom Soerakarta wonende Indische Chinezen. Onder hen was eind 'IIbegin '
12 grote beroering ontstaan doordat het vermolmde keizerlijk bewind in China ten val was gebracht - China was een republiek geworden en 'al spoedig na dit grote voorval'
, aldus later in' 12 de resident van Soerakarta, 'begonnen de Chinezen hooghartig tegen de inlander op te treden, zij ontzagen zich niet hem te vertellen dat de nieuwe republiek de Hollanders wel spoedig van Java zou verjagen en dat zij hier dan heer en meester zouden zijn."
Maar ook elders op Midden-Java was, zo schreef de resident van Rembang (zie kaart V op pag. 47), 'de arrogantie van de Chinezen, wi en een republiek-kolder in het hoofd was geslagen, méér dan hinderlijk ... Overal werd verteld dat binnen drie maanden de Chinese vloot voor Java zou liggen."
Die nieuwe beduchtheid voor wat men wellicht van de Chinezen te verwachten had, entte zich als het ware op de bestaande afkeer jegens de handelaren onder hen. In de begintijd was de Sarekat Islam (aanvankelijk heette zij Sarekat Dagang Islam, Verbond van Islamietische Handelaren) dan ook eerder anti-Chinees dan anti-gouvernementeel. Zij riep op tot het stichten van eigen handelsondernemingen en coöperaties, wilde de scholing van de inheemsen bevorderen en de Islam verbreiden, d.w.z. de Islam in zijn orthodoxe vorm die verschilde zowel van de vrije opvattingen die men er op Middenen Oost-Java op nahield als van de moderne vorm, die van november '12 afin Djokjakarta werd verkondigd door de Mohammadijah. Dat de actie in het teken van de Islam werd
'12 breidde de nieuwe beweging zich dan ook snel over Java uit en toen zij in januari '
13 in Soerabaja (in die grote handelsplaats was de wrok van de inheemsen tegen de Chinese handelaren nog groter dan elders) haar eerste congres hield, werd Samanhoedi aan de vooravond daarvan aan het station door een muziekkorps en een menigte van naar schatting vijfduizend inheemsen opgewacht, 'het gedrang'
, aldus Korver, 'was zo groot dat (hij) meer naar de gereedstaande auto werd gedragen dan dat hij er heen liep.'!
Bij het congres, dat in de openlucht plaatsvond, waren acht- tot tienduizend inheemsen aanwezig. Daar trad overigens niet Samanhoedi als de belangrijkste spreker op maar de voorzitter van de Soerabajase afdeling, een andere hadji van een iets hogere adellijke rang: de dertigjarige Raden Mas Oemar Said Tjokroaminoto, kleinzoon van een regent, zoon van een wedono (inheems districtshoofd), gediplomeerde van een Osvia - hij had evenwel maar kort een ondergeschikte functie gehad in het inheems bestuursapparaat; nadien was hij successievelijk kantoorbediende, joarnalist, leerling-machinist en chemisch analist geworden. Hij was gehuwd met de dochter van een inheems bestuursambtenaar; zij dreef in Soerabaja een kosthuis voor leerlingen van middelbare scholen.
Tjokroaminoto oftewel Tjokro (in de inheemse wereld werd hij meestal 'Pak Tjokro', 'Vadertje Tjokro'
, genoemd) was een begaafd spreker. In zijn openingsrede van het congres te Soerabaja uitte hij zich gematigd. 'De Sarekat Islam is', zei hij,
'geen politieke partij, geen partij die de revolutie wil, zoals door velen wordt gemeend ... Wij zijn loyaal tegenover het gouvernement en wij zijn tevreden onder de Hollandse regering. Het is niet waar ... dat wij willen vechten. Wie dat zegt of denkt, is niet goed bij het hoofd. Dat willen wij niet, duizendmaal neen!"
Die gematigdheid bevorderde, dat toen twee maanden later, in maart 1913, in Soerakarta een tweede congres van de Sarekat Islam plaatsvond, de Soesoehoenan er zijn paleistuin voor ter beschikking stelde. Ook hier
'aan de stations langs de route werden dezen'
, aldus Korver, 'geestdriftig door medeleden'
(die geen geld of geen tijd hadden om mee te reizen) 'toegejuicht en met muziek ontvangen."
Er werd in Soerakarta een Centraal Comité, een hoofdbestuur, gekozen; Samanhoedi werd voorzitter, Tjokro vice-voorzitter. Ook hier evenwel was het Tjokro die de vergaderingen leidde - niet Samanhoedi maar hij werd in de ogen van de inheemse volksmassa's op Java de man die het waagde, publiekelijk wensen aan het gouvernement kenbaar te maken, en op hèm concentreerden zich nu prompt de Messiaanse verwachtingen die sinds de Voor-Hindoe-tijd van generatie op generatie waren overgedragen: sommigen zeiden dat niet Douwes Dekker maar hij de reïncarnatie van Mohammed was, anderen dat hij als Mohammeds zoon uit de hemel was afgedaald, weer anderen dat de Mahdi, de vernieuwer en verlosser van de Islam, komende was of dat de voorspelling van vorst Djojobojo spoedig werkelijkheid zou worden. Overal waar Tjokro optrad, trachtten duizenden inheemsen naar voren te dringen om hem van nabij te zien en, zo mogelijk, zijn kleren aan te raken.
Veel propagandisten van de Sarekat Islam knoopten bij die Messiaanse verwachtingen aan: ja, de Ratoe Adil, de Rechtvaardige Heerser, was komende - 'selbst die Aufnahme neuer Mitglieder wurde', aldus een van de biografen van Soekarno (de eerste president van de Republik Indonesia), Bernard Dahm,
'in verschiedenen Abteilungen nach den traditionellen Begrüssungiformeln des 'Ratu Adiî durchgeführt. Geheimnisvolle Handlungen wurden praktiziert, z.B. Trinken von geweih tern Wasser, Ausgabe von versrhiedenfatbigen Mitgliedskarten, geheime Eide usu/., urn so die letzten Zweifel an dem Ausbruch eines 'neuen Reiches' zu nehmen'?
Had de Indische Partij een zwarte vlag in gebruik genomen, de Sarekat Islam koos er een die veel meer tot de verbeelding van de inheemsen sprak: eerst een geel-groene (groen was de kleur van de Islam), later een rood-witte - rood en wit waren de traditionele kleuren geweest van het rijk Modjopahit.' Die vlag was belangrijk: een eigen symbool, duidelijk
'werd hij met ongekende geestdrift begroet, overgenomen en doorgegeven van mond tot mond, van dessa tot dessa, van stad tot stad, zodat hij alras geheel Indië vervulde als de kreet van een volk dat zich zijn noden en tegelijk zijn kracht bewust werd"
het was of zich uit de diepte van de inheemse samenleving een reusachtige golf begon te verheffen die het Nederlandse gezag dreigde te overspoelen. In april '14, ruim een jaar na:het eerste congres In Soerabaja (Tjokro had inmiddels Samanhoedi's plaats als voorzitter van het Centraal Comité ingenomen), had de Sarekat Islam al meer dan tachtig afdelingen die over heel Indië waren verspreid en bedroeg haar ledental (alleen Islamieten van achttien jaar en ouder hadden lid kunnen worden) bijna vierhonderdvijftigduizend. Zulk een massabeweging van inheemsen had Indië nimmer te aanschouwen gegeven.
Als opvolger van van Heutsz was in 1909 de anti-revolutionair A. W. F. Idenburg tot gouverneur-generaal benoemd." Hij kende Indië goed: hij had er bijna twintig jaar als beroepsofficier gediend.
Idenburg, in 1861 in Rotterdam geboren (zijn vader was er scheepsen huisarts), doorliep in Utrecht een hbs, volgde aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda een opleiding als genie-officier en vertrok
'beulenwerk'
was gesproken. Van ganser harte was hij aanhanger van de politiek van de 'zedelijke roeping'
. Die politiek zag hij niet als in strijd met de handhaving en de consolidatie van het Nederlands gezag, integendeel: onder zijn bewind als gouverneur-generaal vond de verdere 'pacificatie'
van Atjeh plaats, twee sultans die het het gouvernement lastig maakten (die van een eiland in de Riouw-archipel en die van Ternate in de Molukken) zette hij af, aan de voor Indië's onafhankelijkheid opkomende Indische Partij onthield hij rechtspersoonlijkheid en toen hij in maart 1916, na zes-en-een-half jaar gouverneur-generaal geweest te zijn, zijn ambt aan zijn opvolger, graaf van Limburg Stirum, overdroeg, uitte hij als wens, 'dat Nederland en Indië, waarlijk één en daardoor krachtig, door Gods zegen voortgaan te bloeien onder de scepter van Oranje.'!
'Nederland en Indië waarlijk één'
- maar dan toch niet een ongewijzigd Indië! Idenburg droeg er toe bij dat het verbod van politieke vereniging en politieke vergadering opgeheven werd en hij wenste dat in Indië zo spoedig mogelijk een soort parlement zou worden ingesteld met vèrgaande bevoegdheden", hij wenste ook dat inheemsen maatschap
Idenburg stond in beginsel met sympathie en begrip jegens het nieuwe dat zich in die wereld ging aftekenen. 'Het is niet te loochenen'
, schreef hij in maart '13 (enkele maanden dus na het eerste congres van de Sarekat Islam) aan de minister van koloniën, 'dat in de laatste jaren een geest van ontwaking, van zichzelf bewust worden door het oosten gaat. Die geest, in Japan begonnen, grijpt sterk om zich heen, vooral na de RussischJapanse oorlog'!
- drie maanden later, in juni, ging hij in een brief aan Kuyper dieper op de Sarekat Islam in? 'U weet even goed als ik'
, schreef hij,
'dat de geestelijke bodem hier sinds jaren geprepareerd is, of men dat nu noemt: 'ontwaken van Azië'
of iets anders, doet er weinig toe. De inlander begint zich rekenschap van zijn bestaan te geven; hem is voorgerekend dat hij zijn gronden ver beneden de waarde voor de suikercultuur verhuurt; dat hij te weinig arbeidsloon ontvangt; hij geeft er zich rekenschap van dat men hem in de dessa en bij de lagere inlandse hoofden met zijn klachten vaak als quantité négligeable beschouwt. Hij heeft gehoord wat er in Japan en in China en in Turkije is geschied. Hij heeft de metamorphose der Indo-Chinezen gezien die zeer parmantig optreden. Hij is gaan vragen: waarom?
Op die aldus sinds lang geprepareerde bodem heeft zich met reuzensnelheid een vereniging gevormd, wier doel zich voor de Javaan aldus vertaalt: 'laat ons door samenwerking onze positie sterken'
, 'laat ons onze godsdienst beter naleven'
. De Islam komt er natuurlijk altijd bij. Het is de band die de verschillende bevolkingsdelen samenbindt.'
Wat, schreefhij, 'het belanghebbend Europees publiek vurig (wenste)', was hem bekend. Europese bladen hadden hem herhaaldelijk verweten dat het Nederlands gezag door hem in gevaar werd gebracht, doordat hij, aldus het Soerabaiaas Handelsblad in mei, de Javaan alleen zag 'in de
'als die beweging wortel was en niet vrucht. Als ik nu de beweging onderdruk, blijft de wortel en op die wortel groeit geheime actie.'
Hij was tot een tussenoplossing gekomen: niet de landelijke vereniging Sarekat Islam zou hij als rechtspersoon erkennen maar louter haar regionale organisaties, dat laatste op Java per regentschap. 'Mijn opvatting over deze zaak'
, schreef hij verder,
'is vrucht van nauwkeurig onderzoek. Zij wordt door velen niet gedeeld. Allerminst door hen die eigenbelang voor algemeen belang achten, Natuurlijk ook niet door hen die de Javaan voor een beweging als deze niet 'rijp'
achten. Dezen vergeten dat geen volksbeweging in de geschiedenis gewacht heeft tot in die zin het volk 'rijp'
was (Japan was evenmin 'rijp"
als China). Dergelijke bewegingen zijn altijd het werk van enige meer omwikkelden en het volk is in hun handen een beweegbare massa.'
Vijf weken later, in juli, vloeide Idenburg wéér een brief aan Kuyper uit de pen." Hij had, schreefhij nu, 'wèl bewust'
zijn beleid laten bepalen door het anti-revolutionaire beginselprogram en tevens het Indische regeringsreglement in het oog gehouden dat hem als 'een der gewichtigste plichten'
'de bescherming van de inlandse bevolking tegen willekeur van wie ook'
had opgelegd. 'En daardoor'
, ging hij verder,
'ben ik in conflict gekomen met conservatieve overtuigingen en neigingen, met kapitaalbelangen en persoonlijke gevoeligheden. Men heeft wel geroepen dat men de economische verheffing van de inlander wil: dat men hem intellectueel en materieel op hoger peil wil brengen - maar als dat heel eventjes begint te geschieden, dan huilt men: 'ZÓ niet, want dan vermindert zijn gedweeheid en moet ik meer' betalen.'
Dit laatste zegt men natuurlijk zó niet; men fluistert het en zegt:
'de bevolking verwildert.'
, Een oude planter had aan Idenburg gezegd: 'Dat blad of liever zijn redacteur. , . staat in dienst niet van de suiker-administrateurs, want die komen met de bevolking in aanraking en hebben over het algemeen wel hart voor haar: maar het staat in dienst van de suiker en die heeft geen hart. Dat zijn de mensen in Nederland die alleen maar dividenden en procenten vragen.' (a.v.,p. 245) 2 A.v., p. 295 e.v.
Wat men zo noemt is niet anders dan een gevolg van het feit dat de inlander over zichzelve en over zijn omgeving gaat nadenken. Het is het begin van zijn 'ontwaken'
. En dit behoeft volstrekt geen 'verwildering'
te zijn (en is het tot nu toe niet ... ) maar het is het einde van het tail/able et eorvéable à merci. We moeten ons daarover verheugen al geeft het ons enige moeite. We hebben het aldus gewild (althans het gezegd) en door ons onderwijs bevorderd. En er zou niets dan verheuging zijn indien tevens het Christendom vrijer en dieper kon inwerken. Maar daartegen hebben onze liberalen en vooral de pers hier wel gewaakt.'
'Voor slap en futloos'
werd hij uitgemaakt. 'Dat krenkt'
. En er was geen reden voor:
'Ik zeg het zonder enige verheffing maar met dank aan God en uit diepe overtuiging: er is heel wat meer kracht en moed voor nodig om maandenlang weerstand te bieden aan de dagelijkse drang om te doen wat het 'kapitaal'
aangenaam en vele bestuursambtenaren niet onwelgevallig zou zijn. Maar ik zou daardoor tegen mijn geweten gehandeld hebben.'
Later in juli '13 werd het Centraal Comité van de Sarekat Islam er van in kennis gesteld dat de regionale organisaties van het verbond rechtspersoonlijkheid konden krijgen. Alvorens die beslissing te nemen, had Idenburg de leden van het Centraal Comité in audiëntie ontvangen. Toen zij in Buitenzorg tot zijn werkvertrek werden toegelaten, wilden zij op hun hurken gaan zitten - zó was de adat die inheemsen jegens alle hooggeplaatsten in acht plachten te nemen, maar Idenburg wees op de stoelen die klaargezet waren en zei: 'Wij zijn allen mensen.'!
Het bericht dat de Sarekat Islam niet werd verboden, werd door vele Europeanen met wrevel ontvangen - er waren er onder hen die het verbond, de SI, gingen aanduiden als 'Salah Idenburg', 'Idenburgs fout'
? In augustus ontstond plotseling een paniek waarbij talloze Europeanen en Chinezen uit vrees voor massamoorden en massale roofpartijen waartoe het, zo werd rondverteld, in de nacht van de zaste op de zyste zou komen, uit de binnenlanden naar de steden trokken. Het bleef rustig. Een week later, 3 I augustus, vond in het paleis te Batavia het grote jaarlijkse 'openbaar gehoor'
plaats, waarbij tal van zorgvuldig onderscheiden groepen uit de gehele Indische samenleving in een protocollair voorgeschreven volgorde (de vice-voorzitter en de leden van de Raad van Neder
lands-Indië vormden uiteraard de eerste groep) aan de gouverneur
generaal werden gepresenteerd, elk met een officiële vertegenwoordiger,
tegelijk zegsman namens de groep, aan het hoofd. 'De elite der ambte
narij, militair en civiel, was', aldus een ooggetuige, de socialist D. M. G.
Koch,
'aanwezig en de '
dertiende groep', de niet-ambtelijke burgerij, was vertegenwoordigd door de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te
Batavia ... Deze hield een rede, waarin hij de regering ernstig waarschuwde tegen
het gevaar dat van de zijde der 'inlandse beweging'
heette te dreigen. Idenburg antwoordde met een voortreffelijke, sterke rede, waarin hij dit gevaar ontkende,
een rede die zoveel indruk maakte dat zijn gehoor na afloop applaudisseerde"
- menigeen onder de bij het openbaar gehoor aanwezige hoge ambtenaren deelde dus in '13 Idenburgs visie dat het geenszins riskant was om het inheemse deel van de Indische samenleving via de associatie-politiek
(de politiek van Snouck Hurgronje, tegelijk de politiek van de 'zedelijke
roeping') tot groter zelfbewustzijn op te tillen. Die visie leefde niet bij het ambtenarenkorps als geheel. Dat verbaasde Idenburg niet: 'Wat de ambtenaren hier ontbreekt'
, schreef hij later in het jaar aan zijn voorganger van Heutsz, 'is alle staatsmangevoel en -besef. Het zijn voor het merendeel administratieve machines, die vrij nauwkeurig lopen, maar een geest die boven de gewoonte uitgaat, vindt men bij zéér weinigen."
Tot die weinigen rekende Idenburg zijn twee adviseurs voor inlandse zaken, Hazeu en Rinkes, beiden overtuigd voorstander van Snouck Hurgronje's associatie-politiek.'
Rinkes was het die het Centraal Comité van de Sarekat Islam hielp bij het formuleren van voor het gouvernement aanvaardbare statuten van de regionale organisaties en die in de herfst van '13 met Tjokro op Java en Madoera ging rondreizen teneinde te bevorderen dat weerstrevende BB-ambtenaren de erkenning van die regionale organisaties niet zouden saboteren. Helemaal gerust op de ontwikkeling was Rinkes overigens niet; hij had gehoord, schreefhij aan Tjokro, dat er door het Centraal Comité aangestelde, officiële propagandisten van de Sarekat Islam waren die zeiden, 'dat men over twee jaren
1 D. M. G. Koch: Batig slot, p. IS. 2 Brief, 13 nov. 1913, in van der Wal: Opkomst, P.3S8. 'Hazeu had in 1898, kort na zijn aankomst in Indië, een Javaanse jongeman . van lage adel, Mas Alimin Prawirodirdjo (meer over deze in het volgend hoofdstuk),
Dat laatste was niet Tjokre's wens. Hij was, aldus Korver,
'geen voorstander van de leus '
Indië los van Holland'. Als doel zag hij een 'Staat Indië'
die zelfbestuur genoot maar dan wel in één verband met Nederland, d.w.z. als deel van 'Groter Nederland'
, een term die hij wel gebruikte."
Ook de Sarekat Islam stond, schrijft Korver,
'over het algemeen loyaal ... tegenover het Nederlandse gezag ... Op de eongressen (werd) onveranderlijk het Wilhelmus gespeeld [en] met de Nederlandse vlag gezwaaid en door de sprekers werd nooit nagelaten, hulde te brengen aan de koningin en aan de Nederlands-Indische regering."
Er was dus bij Tjokro en de zijnen vertrouwen in de bedoelingen van Nederlanders als Idenburg, Hazeu en Rinkes zij hadden vertrouwen in de bedoelingen van Tjokro. Evenmin evenwel als Idenburg en diegenen die dachten als hij, representatief waren voor de Europese groep als geheel, evenmin waren Tj okro en de andere leden van het Centraal Comité na enige tijd nog representatief voor de honderdduizenden die tot de Sarekat Islam waren toegetreden. Zij bleven hem, waar hij zich vertoonde, opwachten en begroeten uit al de kracht van hun Messiaanse verwachtingen - verwachtingen, 'nog versterkt door de in '
I4 uitgebroken Eerste Wereldoorlog diein de ogen van vele inheemsen een zware slag toebracht aan de naam en het gezag van de Europese mogendheden. Zo in de zomer van '15, toen Tjokro met een ander lid van het Centraal Comité en met een tweede vooraanstaande uit de beweging, hadji Agoes Salim, aangekomen was in een plaatsje op Oost-Java waar op een omheind erf, dat met een erepoort versierd was, een openbare bijeenkomst van de Sarekat Islam zou worden gehouden. Ca. zevenduizend leden waren er heengestroomd, maar er verdrongen zich buiten nog wel dertienduizend anderen. Tjokro sprak 'daarna'
, aldus Agoes Salims verslag,
'werd de vergaderden verzocht om heen te gaan, maar nu wilden ze en moesten ze Tjokro de hand kussen. Om ons ontstond een gedrang. Van alle kanten werd Tjokro aangegrepen en men kuste zijn handen, zijn schouders, de rand van zijn
In het hotel vertelde Tjokro dat op zijn reis naar Madoera met de heer Rinkes nog groter volksmassa's hem huldigden en zo indrukmakend was het optreden van die massa, dat de heer Rinkes hem meermalen zeide: 'Tjokro, word niet overmoedig.' '
Het is zwaar', zei hij, 'de leider te zijn van zo '
n fanatiek volk ... Zij zullen alles doen wat ik hen vraag. En dat geeft mij zo 'n zware verantwoordelijkheid. Vaak denk ik er over me terug te trekken, maar ik durf niet, omdat ik niet weet wat het volk dan doen za!.' '
1
Niet voor de vorming van een 'Groter Nederland'
was dat volk in beweging gekomen maar voor de komst van de Ratoe Adi!, voor de verwezenlijking van Djojobojo's voorspelling. Doeleinden waren dat die Tjokro en de overige leden van zijn Centraal Comité niet alleen afwezen maar ook volslagen irreëel achtten.
De Sarekat Islam ging haar best doen, de betrekkelijk bescheiden concrete punten uit haar eerste program te verwezenlijken. Ouders werden aan
1 Agoes Salim: 'Rapport'
, 12 juli 1915, aangehaald in a.v., p,'het gebrek aan economische kennis bij de leiders, slecht beheer van de ondernemingen, het lichtvaardig verstrekken van kredieten, gebrek aan kapitaal en te geringe omzetten, een enkele maal ... corruptie en knoeierij."
Hier en daar ging de Sarekat Islam ook de criminaliteit bestrijden; in Soerakarta werkte zij daartoe met de politie samen maar 'bij verschillende SI-verenigingen op Java was'
, schrijft Korver, 'het vertrouwen in de politie en in de lagere ambtenaren zo gering'
(Idenburg zou zich dat kunnen indenken) 'dat men deze passeerde en zelf allerlei politietaken ter hand nam."
In sommige streken van Midden- en Oost- Java gingen Sarekat Islam-bestuurders nog verder: zij namen taken over die het BB-apparaat placht uit te voeren. 'Zo ontstond'
, schrijft Korver;
'volgens de resident van Soerakarta bij de grote massa de overtuiging dat de SI-besturen boven de ambtenaren verheven waren. Zijn collega in Soerabaja vreesde dat bij SI-leden de overtuiging groeide dat men niet meer onderworpen was aan het gezag der autoriteiten. Hij wees in dit verband op uitroepen van SI-leden als: 'Wij hebben residenten van onszelf!"
4
De Sarekat Islam bracht verder de grieven der bevolking onder de aandacht van het BB-apparaat: inzake de machtspositie van de dessa hoofden, de politierechtspraak door Nederlandse bestuursambtenaren, het tekort aan scholen, het ontbreken van de leerplicht, de te hoge belastingen, de te zware herendiensten, de wantoestanden op de particuliere landerijen" de bevoorrechte positie van de suikerondernemingen bij de waterverdeling. enz. Daarbij werden, aldus weer Korver, 'belangrijke resultaten geboekt ... in de vorm van een toegenomen zelfbewustzijn bij de brede massa der bevolking en een voorzichtiger. en minder willekeurig optreden van de kant van vele ambtenaren."
bate aanwendde, mits het daarbij maar niet de spuigaten uitliep.' (a.v.,p. 17 8). 3 A.v., p. 100. 4 A.v., p. 101. 5 A.v., p.
De Sarekat Islam kreeg ook een eigen tijdschrift: Al-Islam ('De Islam'
). Het werd geheel gevuld met godsdienstige beschouwingen. Het begrip 'Islam'
in de naam van het verbond was geen frase. Het verbond maakte ernst met de prediking van een orthodox Islamietisch geloof en had daar ook enig succes mee: de moskeeën werden drukker bezocht, zulks niet alleen op de vrijdagen maar ook op andere dagen. Anderzijds leidde die verstrakking van de Islam er toe dat er in verschillende plaatsen op Java spanning kwam tussen orthodoxe Islamieten en leden van de Sarekat Islam enerzijds (er waren er onder dezen die tegen het bezoek aan 'wajang voorstellingen ageerden) en anderzijds inheemsen die de orthodoxie afwezen. Korver citeert met betrekking tot een van de districten van W est-Java een rapport,
'(dat) verscheidene families ... elkaar niet langer (wilden) kennen als verwanten en vrienden; (zelfs lieten) twee à drie echtgenoten zich ... scheiden van hun vrouwen omdat hun vaders nog geen lid waren van de SI; men kende niet meer buren of vrienden die nog niet als lid waren toegetreden."
Volgens de op dejaarlijkse congressen gedane mededelingen bleefhet aantalleden van de Sarekat Islam ook na '14 groeien: er zouden in '15 zes-, in '16 zelfs achthonderdduizend leden zijn geweest. Korver meent dat het werkelijk ledental geringer was; zijn onderzoek bracht hem tot de conclusie dat er in de jaren 'I2 tot '
16 in totaal ca. zevenhonderdduizend inheemsen zijn geweest die gedurende die gehele periode of een deel daarvan lid waren van de organisatie: ca. vijfhonderdduizend op Java, ca. tweehonderdduizend in de Buitengewesten. Op delen van Zuid-Sumatra waar veel wrevel was tegen het koloniaal gezag, was het ledental naar verhouding het hoogst: daar waren gebieden waar een derde tot twee-derde van de volwassen mannelijke bevolking tot de Sarekat Islam toetrad en hier werd een Sumatraans leider van de beweging, Goenawan, volgens een der Nederlandse controleurs 'als heilige vereerd'
, 'zowel vrouwen als mannen verdrongen zich om zijn kleren en zijn handen te vatten en te kussen."
Op Java onthield de Sarekat Islam zich van vijandig optreden tegen de regenten en zodanig optreden tegen de BB-ambtenaren kwam ook maar weinig voor - wèl werd soms aggressief opgetreden tegen personen die geweigerd hadden lid te worden of die met een lid in conflict waren geraakt, tegen lagere inheemse functionarissen als politie-agenten, op
, Av., p. 147. 2 Av., p.
De leiding van de Sarekat Islam lag over het algemeen in handen van ontwikkelden. Van het Centraal Comité maakten veel zonen van de hogere en de lagere aristocratie deel uit (ook een kleinzoon van de vorst uit het Pakoe-Alamse Huis) alsmede verscheidene journalisten; Korver vermeldt dat van de bijna tweeduizend bestuursleden van afdelingen die rechtspersoonlijkheid hadden gekregen, 40 %, de grootste groep, bestond uit handelaren (die 'praktisch allen de titel van hadji droegen'), r6% uit lagere ambtenaren, 14 % uit personen zonder beroep (dat konden zowel jongeren zijn als vermogende inheemsen), 10% uit landbouwers ('de meer gegoede elementen onder de dorpsbevolking'
) en 8 % uit beoefenaren van religieuze beroepen; van die bijna tweeduizend bestuursleden bezat 33 % een adellijke titel (op Java en Madoera alleen zelfs 48 %) en 35 % een religieuze.' De leiding van de Sarekat Islam lag dus duidelijk in handen van inheemsen die boven of zelfs ver boven het niveau leefden van de volksmassa's. Dat werd niet als bezwaarlijk gezien. Van primair belang leek dat de Sarekat Islam in een belangrijk opzicht iets nieuws bracht: alle taalmoeilijkheden ten spijt (het Maleis was verre van algemeen bekend) werd zij, aldus Korver, 'de eerste sociale beweging in Indonesië waarvan de leiders serieuze pogingen hebben gedaan om de bevolking van praktisch heel Indonesië in één verbond te organiseren."
Een sociale beweging dus, en daarmee ook een politieke, maar een beweging die de sociale tegenstellingen in de samenleving nergens ingrijpend kon wijzigen, en een beweging bovendien die in geen enkel staatkundig orgaan haar stem kon verheffen en invloed uitoefenen. Haar oprichting was met uitbundig enthousiasme begroet en diegenen die er lid van werden, konden een tijdlang kracht putten uit het besef dat zij behoorden tot een groot, heel Indië omvattend verbond, als welks leden zij zich in veel afdelingen aan elkaar kenbaar maakten met afgesproken geheime tekens' - de resultaten evenwel, waar al die activiteit toe leidde, kwamen geenszins tegemoet aan de gekoesterde Messiaanse verwachtingen. Hieruit vloeiden twee gevolgen voort: dat enerzijds sommige leden
In die omstandigheden nu werd aan de Sarekat Islam, althans aan haar leiding, een geheel nieuwe impuls gegeven door in Indië werkzame, sinds kort in de Indische Sociaal-Democratische Vereniging georganiseerde, Nederlandse socialisten die meenden dat er voor de Sarekat Islam slechts een toekomst was indien de beweging aan haar acties een meer revolutionair karakter gaf en deze concentreerde op de klasse van welke MarJÇ geleerd had dat zij een nieuwe samenleving zou scheppen: de loonarbeiders. De eerste gecombineerde vergadering van de Indische Sociaal-Democratische Vereniging en de Sarekat Islam vond in februari 'IÓ in Soerabaja plaats.
De Indische Sociaal-Democratische Vereniging was in mei '14 opgericht en die oprichting was vooral het werk geweest van de socialistische agitator H. J. F. M. Sneevliet, een man die zich onderscheidde door (wij citeren een rapport uit '14 van de resident van Semarang) 'een buitengewone strijdvaardigheid, handigheid, welbespraaktheid en zeldzame demagogische overredingskracht ... Een dominerende persoonlijkheid met buitengewoon veel werk-, stuw- en overredingskracht."
Toen dit werd geschreven, was Sneevliet een-en-dertig.
Hij was in 1883 in Rotterdam geboren. Na een hbs doorlopen te hebben, werd hij employé van de Staatsspoorwegen. Hij trad toe tot de Nederlandse Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. Daarvan werd hij, jong als hij was (acht-en-twintig), in 191 I voorzitter. Toen hij een jaar later lid werd van de linkse afsplitsing van de SOAP, de Sociaal-Democratische Partij, werd hij genoopt het voorzitterschap van zijn vakbond neer te leggen en 'koos hij'
, aldus zijn biograaf F. Tichelman, 'de weg van zovelen die vastgelopen waren in het moederland: naar Indië!"
Wat hem daar vooral trof, was de passiviteit waarmee de inheem
Toen de ISDVontstond, was de Indische Partij reeds verdwenen, maar Sneevliet en Baars hadden nog contact gehad met haar voormannen Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi. Na hun verwijdering uit de Indische samenleving werd verbinding opgenomen met de Vereniging Insulinde maar deze was als organisatie van hoofdzakelijk Indische Nederlanders voor Sneevliet weinig interessant - het kwam hem op de inheemse volksmassa's aan en hij beschouwde het dan ook als een succes dat hij in aanraking kwam met het Centraal Comité van de Sarekat Islam. Die verbinding kwam tot stand doordat Sneevliet in Soerabaja af en toe deelnam aan besprekingen welke Tjokro te zijnen huize belegde. Trouwens, de ISDV gaf zich in het algemeen veel moeite, contact te krijgen met inheemsen; zij gaf een orgaan in het Maleis uit en inheemsen konden als lid toetreden. Dat deden o.m. Semaoen, de jeugdige Raden Darsono en, na terugkeer uit zijn ballingschap in Nederland, Tjipto. Uitvloeisel van al deze contacten maar vooral van het contact met Tjokro was dat de ISDVen de Sarekat Islam in februari 'rö de al gememoreerde eerste gemeenschappelijke vergadering hielden. Wat Sneevliet daar betoogde is niet bekend maar zal wel niet wezenlijk hebben verschild van wat hij in die tijd elders naar voren bracht en waaromtrent in een gouvernementeel rapport het volgende werd opgemerkt:
'Bekend zijn de redevoeringen van de heer Sneevliet die '
spuwt' op oude slaafse vormen, die 'spuwt'
op het 'ja, meester' der gedweeë inlandse knechten, die de inlander voorhoudt dat hij geen rechten heeft, alleen plichten. Wat heeft de Javaan? Is zijn huis niet gelijk aan de stal zijner geiten? Wordt hij niet geknecht door vreemdelingen die zijn bodem exploiteren en hem benutten als werkkracht, alleen geschikt om te arbeiden voor de mensen van overzee die ginds van verkregen rijkdommen leven, kruimkens achterlatende voor de nederige Javaan? Intellectuelen, roept hij, gij zijt de hoop des vaderlands. Op u rust de plicht om het domme volk, waaruit gij zijt voortgekomen, voor te lichten en het aan te voeren ter verovering van mensenrechten. Gij en uw volk worden geknecht. Schudt dan af de oude vormen die u tot slaafsheid doemen, maakt u los van de banden waarin de overheerser u gevangen houdt. Richt u op, staat overeind in het besef van uw rnenszijn!"
Betogen als deze hadden op Tjokro en de zijnen het effect dat zij, al keerden zij zich nog steeds niet tegen het gouvernement, toch scherper kritiek gingen uitoefenen op de koloniale suprematie. 'Men gevoelt hoe langer hoe meer'
, aldus Tjokro in zijn eerste toespraak op het congres van de Sarekat Islam dat in juni '16 in Bandoeng werd gehouden"
,
'dat het niet meer past dat Indië geregeerd wordt door Holland gelijk een landheer zijn percelen beheert. Het is niet betamelijk, Indië te beschouwen als een melkkoe die slechts eten krijgt ter wille van haar melk ... Thans is het ook niet passend meer dat de ingezetenen, voornamelijk inlanders, geen recht hebben van medezeggenschap in regeringsaangelegenheden die het lot van hen regelen ... Geenszins willen wij uitroepen 'Wèg met het gouvernement'
, integendeel onze leuze is: 'Mèt het gouvernement, samen met het gouvernement en tot steun van het gouvernement om een goede richting uit te sturen.' '
l
Men kan zich niet anders voorstellen dan dat Sneevliet jegens Tjokro betoogde dat het slot van zijn redevoering, als geciteerd, illusie-politiek was: wat was de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië anders dan zaakwaarnemer van Nederlandse kapitalistische belangen? Die argumentatie van Sneevliet en de zijnen bleef niet zonder effect op het Centraal Comité van de Sarekat Islam. Toen deze ruim een jaar later, nl. in oktober '17, op het volgend congres een nieuwe beginselverklaring vaststelde",J.gouverneur-generaal, in van der Wal: Opkomst, p. 171-72, 175. 4 Tekst in Kwantes, dl. I, p.'zelfbestuur'
geëist, geen volk had, zo werd gesteld, het recht over een ander te heersen, de Sarekat Islam zou strijd gaan voeren tegen 'het zondig kapitalisme'
(hiermee werd vooral het Westers kapitalisme bedoeld) en wel zag zij de Islam als 'de godsdienst bij uitnemendheid voor de zedelijke opvoeding van het volk'
, maar (en daarmee keerde de beweging zich tegen alle Islamieten die in Indië een louter op de Koran gebaseerde samenleving wilden opbouwen) 'de staat blijve buiten invloed van elke godsdienst-inmenging doch behandele alle godsdiensten op gelijke voet.'
In maart '17 werd het tsaristisch regime in Rusland ten val gebracht. Sneevliet verheerlijkte dat gebeuren in een Semarangs dagblad en stelde het aan de inheemse volksmassa's ten voorbeeld. De plaatselijke Handelsvereniging ontsloeg hem - hij werd toen als secretaris en bezoldigd propagandist aangesteld door de Vereniging van Spoor- en Tramwegpersoneel. In wat hij verder over de ontwikkelingen in Rusland schreef, getuigde hij van grote instemming met het beleid van Lenin en de bolsjewiki die op een dictatuur van de communistische partij aanstuurden; dat leidde tot verdeeldheid binnen de ISDVen deze werd vervolgens in september '17 verlaten door een groep socialisten die de lijn van de Nederlandse sociaal-democratie wilden blijven volgen; als deel van de Nederlandse SDAP richtten zij de Indische Sociaal-Democratische Partij op. Hun vertrek deed de ISDV verder naar links opschuiven en na de Russische november-revolutie waarin Lenin en de zijnen de macht grepen, werd Sneevliets toon nogjuichender. Het gouvernement meende dat zijn invloed in de in wezen politieke organisaties welke in de inheemse wereld waren ontstaan, allerwege te bespeuren was. Eind oktober '18 sprak gouverneur-generaal van Limburg Stirum er zijn bezorgdheid over uit in een particuliere brief aan mr. Th. B. Pleyte, die minister van koloniën was geweest in het pas afgetreden kabinet-Cort van der Linden en die Indië, waar hij van 1892 tot 1908 als advocaat fortuin had gemaakt, goed had gekend:
'Wanneer gij hier terugkeert, mijn waarde, dan zult ge uw Indië ternauwernood herkennen. Uiterlijk is 't alleen ten goede veranderd, maar innerlijk? Het
Dat waren gedachtengangen die volledig aansloten bij de visie van Idenburg die geweigerd had, de exorbitante rechten op de voormannen van de Sarekat Islam toe te passen omdat hij die beweging gezien had als 'vrucht'
van de bestaande ontevredenheid, niet als de 'wortel'
, en die met instemming het woord van een planter had aangehaald dat de adrninistrateurs van de suikerondernemingen over het algemeen hart voor de bevolking hadden, maar niet' de suiker ... die heeft geen hart. Dat zijn de mensen in Nederland die alleen maar dividenden en procenten vragen.' Ook voor van Limburg Stirum was de '
zedelijke roeping' geen frase - eerder was hij geneigd, met de staatkundige verheffing van Indië haast te maken.
Dat leidde in de bewogen novembermaand van 1918, nog geen vier weken nadat hij zijn particuliere brief aan Pleyte had geschreven, tot een vertrouwenscrisis tussen hem en de nieuwe minister van koloniën: Idenburg, zijn voorganger, aan wie voor de derde maal de portefeuille van koloniën was toevertrouwd.
In augustus '14 had het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in Indië grote- bezorgdheid gewekt: bezorgdheid bij de Nederlanders en alle anderen die zich met het moederland verbonden voelden, dat het oorlogsgeweld niet halt zou houden voor de Nederlandse grenzen, bezorgdheid ook in nog wijder kring dat Indië betrokken kon worden in een strijd waaraan in '14, op Italië na, alle grote Europese mogendheden alsook Japan waren gaan deelnemen. Er was vooral vrees dat laatstgenoemd land op den duur tot aggressie kon overgaan - duidelijk was dat de Nederlandse marine en het Knil niet bij machte waren, de moderne
I Brief, 26 okt. 1918,
Pleyte, de minister die voor van Limburg Stirums benoeming verantwoordelijkheid droeg, was een overtuigd voorstander van Indië's ontvoogding. Begin ' r 8 verklaarde de memorie van toelichting bij een wetsontwerp tot hervorming van de grondslagen van het bestuursstelsel op Java (een wetsontwerp dat nadien werd ingetrokken, waarna het in '25 tot de al behandelde Wet op de Indische staatsinrichting kwam),
'dat het doel der Nederlandse staatkunde in Nederlands-Indië geen ander kan zijn dan Indië'
s hulpbronnen zoveel mogelijk door Indische volkskracht te ontsluiten, de bevolking geschikt te maken tot het behartigen van eigen belangen en het bestuur van eigen land, en daarmee de grondslagen te leggen voor zelfbestuur"
zelfbestuur als deel van het koninkrijk.
Zo dacht ook van Limburg Stirum er over." Hij was, na in Leiden rechten gestudeerd te hebben, in r896 op drie-en-twintigjarige leeftijd verbonden geworden aan Buitenlandse Zaken en had zowel ten departemente als in de diplomatieke dienst verantwoordelijke functies bekleed. Turkije, China en Japan had hij goed leren kennen. In 'r4 werd hij gezant in Stockholm. Vermoedelijk was het vooral op grond van zijn kennis van de internationale verhoudingen dat deze ervaren diplomaat, al wist hij van Indië weinig af (hij had er in '13 als toerist rondgereisd), midden in de Eerste Wereldoorlog tot gouverneur-generaal benoemd werd.
Wat zijn opvattingen aanging: bij van Limburg Stirum stond, als bij Idenburg, voorop dat de eenheid van het koninkrijk moest worden gehandhaafd; wie deze zou aantasten en, publiekelijk de onafbankelijk
'op ijzer bijten'
. Hij nam dat deel van zijn taak ernstig.
Teneinde het bijeenbrengen van gegevens op grond waarvan hij tot ex- of internering kon besluiten te verbeteren en in het algemeen alle oppositionele stromingen beter te observeren, richtte hij in mei '16, twee maanden nadat hij zijn ambt had aanvaard, een Politieke Inlichtingendienst op' die onder leiding kwam te staan van een gewezen kapitein van het Knil, een gematigd man, die er met ernst naar ging streven, zo nauwkeurig mogelijk te weten te komen wat er in de inheemse samenleving leefde en die, conform de opvattingen van de gouverneur-generaal, afkerig was van al te fors ingrijpen - van Limburg Stirum werd dan ook spoedig in een van de in Indië verschijnende Europese dagbladen voor 'bolsjewiek'
uitgemaakt,"
Hier en daar werd het in de oorlogsjaren in Indië onrustig. In de tweede helft van '15 gingen de inheemse landbouwers die particuliere landerijen bij Soerabaja bewerkten, met klem protesteren toen hun bleek dat die landerijen ten behoeve van de stadsuitbreiding van Soerabaja waren verkocht waardoor zij zonder enige schadeloosstelling brodeloos zouden worden; die protesten, door de Sarekat Islam, de Vereniging Insulinde en Sneevliets ISDV ondersteund, brachten anderhalf jaar lang deining teweeg. Tot gelijke protesten kwam het bij Semarang. Ernstiger was wat op Zuid-Sumatra in het gebied van Djambi gebeurde. De bevolking had er zich na 1900 onder leiding van haar inheemse hoofden enkele jaren lang verzet tegen de consolidatie van het Nederlands gezag; die hoofden waren in 'I2 afgezet en door uit Java overgebrachte inheemse gezagdragers vervangen. Dat had al ontevredenheid gewekt; deze was sterker geworden toen de nieuwe hoofden hoge belastingen en zware herendiensten waren gaan opleggen en toen zich tot overmaat van ramp van '14 af misoogst had voorgedaan. Eind augustus '16 brak een gewapende opstand uit welke door de opstandelingen gezien werd als deel van de '
heilige oorlog' die, zo heette het, door Duitslands bondgenoot Turkije werd gevoerd. Het duurde meer dan twee maanden voordat het Knil de opstand had gedempt; hij werd in zijn laatste fase volgehouden door een kleine schare die beweerde namens de Sarekat Islam op te treden en welker leider zich 'vorst'
noemde. Geschat werd dat de opstand aan vijfhonderd opstandelingen het leven had gekost; zij op hun beurt
Die Djambi'se opstand wekte in heel Indië angst bij een deel van de Europeanen. In ' 13 was in enkele van hun bladen al op een verbod van de Sarekat Islam aangedrongen - dat geschiedde nu opnieuw, waarbij sommige kranten, aldus Hazeu, het gouvernement een 'misdadig-welwillende'
houding jegens dat verbond verweten.'
Wie zo over het gouvernement oordeelde, kon zich slechts nieuwe zorgen maken toen Indië als uitvloeisel van de ontvoogdingspolitiek een eerste centraal-vertegenwoordigend lichaam kreeg: de Volksraad.
Tot de oprichting van die Volksraad was in december '16 door het Nederlandse parlement bij de wet besloten. Hij zou een adviesorgaan zijn met betrekking tot alle onderwerpen die bij ordonnantie vastgesteld moesten worden en hij zou medewetgevend worden op begrotingsgebied. Hij miste een aantal wezenlijke parlementaire bevoegdheden: het recht van initiatief, het recht van interpellatie, het recht van enquête. Wat kon hij wèl doen? 's Lands zaken in het openbaar bespreken (voor Indië iets volslagen nieuws); dat doende, zouden de leden immuniteit genieten. Het nieuwe lichaam, dat zijn beraadslagingen krachtens het bij koninklijk besluit goedgekeurde reglement van orde in het Nederlands diende te voeren, zou bestaan uit een door de Kroon benoemde voorzitter, tevens lid, en acht-en-dertig andere leden, van wie negentien door de gouverneur-generaal benoemd en negentien door de bestaande gewestelijke en gemeenteraden gekozen zouden worden.
Over de gemeenteraden (in het voetspoor van Idenburg had van Limburg Stirum hun aantal belangrijk uitgebreid) schreven wij in de aanhef van dit hoofdstuk. Wij herinneren er aan dat de eerste in 1905 waren opgericht en dat in '16 alle gemeenteen gewestelijke raden tezamen 682leden telden: 520 benoemden, 162 gekozenen. Die gekozenen waren allen Europeanen, want pas in '17 werd bepaald dat ook een deel van de inheemse leden en van de leden-Vreemde Oosterlingen gekozen kon worden. Het actief kiesrecht, slechts door mannen uit te oefenen, werd toen aan voorwaarden gebonden: kiezers moesten drie
1 Nota, 21 juli 1917, van G. A. J. Hazeu aan van Limburg Stirum in Kwantes, dl. I,
Het recht van de gouverneur-generaal om negentien leden te benoemen, gaf hem de gelegenheid tot het aanbrengen van correcties: bij de Europese leden van de raden zouden voormannen van de met de SDAP verbonden Indische Sociaal-Democratische Partij, bij de inheemse leden, die in overwegende mate inheemse gezagdragers waren, voormannen van nationalistische groeperingen maar weinig sympathie ontmoeten - achtte een gouverneur-generaal zulks van belang, dan kon hij enkelen van die voormannen onder de benoemden opnemen.
Van Limburg Stirum maakte van die correctie-mogelijkheid gebruik.
Er waren in '17 behalve de Indische Sociaal-Democratische Partij nog twee andere politieke groeperingen ontstaan: de Christelijk-Ethische Partij en de Nederlands-Indische Vrijzinnigen-Bond. Van beide groeperingen konden ook inheemsen lid worden - de associatie-politiek had een zekere aanhang gevonden onder de Europeanen, althans onder diegenen die zich voor politieke zaken interesseerden. Die interesse was verre van algemeen. Veruit de meeste Europeanen, ca. 80%, lieten zich aan de uitoefening van het stemrecht niets gelegen liggen, maar dat gold in de jaren' Ioniet voor diegenen die voor de associatie-politiek voelden. Juist zij waren in grote getale in de raden vertegenwoordigd, althans: onder de negen Europeanen en Vreemde Oosterlingen die in '18 tot Volksraadslid gekozen werden, waren zes candidaten van de Vrijzinnigen-Bond en onder de.tien inheemsen die gekozen werden, vijf die door diezelfde bond naar voren waren geschoven; van die vijf waren twee tevens lid van Boedi Oetomo en was één tevens lid van de Sarekat Islam.
Gouverneur-generaal van Limburg Stirum mocht veertien Europeanen en vijf inheemsen benoemen. Onder de Europeanen nam hij twee voormannen van de Indische Sociaal-Democratische Partij op, ir. Ch. G. Cramer, een gouvernementsingenieur, en Z. Stokvis, inspecteur van het middelbaar onderwijs, en onder de inheemsen zowel Tjipto als Tjokro, voorzitter van het Centraal Comité van de Sarekat Islam - van Limburg Stirum had overigens in september '17 aan Pleyte geschreven dat het hem
1 Nederlandse kiezers: f'benauwen'
dat hij 'slechts zo weinig'
inheemsen kon benoemen.' Zijn vrees was dat een lichaam van negen-en-dertig leden waarvan slechts vijftien zouden behoren tot de inheemsen die in de samenleving als geheel een overweldigende meerderheid vormden, de inheemse wereld niet in het minst zou aanspreken.
Op 18 mei '18 werd de Volksraad door van Limburg Stirum geïnstalleerd. 'Het nieuwe orgaan'
, aldus in '41 de Commissie-Visman, 'kwam uit Nederland als een geschenk waarvan men aanvankelijk in Europese en inheemse kringen'
(over de reacties onder de Indische Chinezen zullen wij in het volgende hoofdstuk schrijven)
'de waarde niet goed schatten kon. Er was naast wreveligheid over dit 'parlementje spelen'
vooral vriendelijke belangstelling, maar weinig geestdrift. De dag van 18 mei 1918 ... is voor de tijdgenoten vrijwelonopgemerkt voorbijgegaan. Volgens de ooggetuigenverslagen in de Batavia'se bladen woei er op de dag van installatie slechts één enkele vlag langs de route welke de landvoogdelijke stoet volgde ... Op het voorplein van de Volksraad begroette een groep Ambonnezen, dankbaar voor hun vertegenwoordiging in het nieuwe college", de landvoogd echter met hoera's. De enige warmte kwam dus van inheemse zijde"
ja, maar van een zijde die zich goeddeels met Nederland had geïdentificeerd en in zoverre niet representatief was voor wat onder de inheemsen als geheelleefde.
Van Limburg Stirum hield een hooggestemde toespraak.' '
Er is een Volksraad', zo haalde hij de eerste woorden uit artikel I van de desbetreffende wet aan. 'In dit sobere wetgevend woord'
, zei hij, 'ligt de mogelijkheid ener gulden toekomst.'
Dat lichtte hij o.m. als volgt toe:
'Door de bemoeiing van de Volksraad met de begroting zal zich een ongeschreven staatsrecht ontwikkelen dat verplaatsing van het zwaartepunt naar Indië medebrengt. De komende jaren zullen ons doen zien een door zoeken en tasten langzamerhand zich aftekenende grenslijn tussen de bemoeienis der StatenGeneraal en die van de Volksraad. Doch betreden om niet verlaten te worden is de weg naar het doel waarnaar gestreefd wordt. Dat is: een verantwoordelijke regering in Nederlands-Indië zelf, die in samenwerking met de Volksraad gerechtigd zij tot het nemen van eindbeslissingen over alle aangelegenheden die niet van algemeen rijksbelang zijn.
... Het is vanzelfsprekend dat in die gedachtengang slechts past een Volksraad met een ledenaantal dat een veelvoud is van het tegenwoordige en welks meerderheid wordt gevormd door de inheemse bevolking, die dan op mannen zal moeten bogen in het bezit der kennis en ervaring die nodig zijn voor bekleding der hoogste ambten.'
De wijze waarop van Limburg Stirum hier de 'gulden toekomst'
invulde, gaf op de duidelijkste wijze en geheel in overeenstemming met Pleyte's gedachtengangen (deze had goedgekeurd wat van Limburg Stirum wilde betogen) de doelstellingen van de ontvoogdingspolitiek weer. Zeker, uit de inheemse samenleving moesten eerst 'mannen'
voortkomen 'in het bezit der kennis en ervaring die nodig zijn voor bekleding der hoogste ambten'
, maar was dat eenmaal geschied, dan zou Indië binnen het koninkrijk autonoom worden onder een 'verantwoordelijke regering'
(dat kon moeilijk iets anders betekenen dan: verantwoordelijk aan de Volksraad) en met een vergrote Volksraad waarin de inheemsen in·de meerderheid zouden zijn. Opzien baarde de toespraak van de landvoogd niet, noch in Indië, noch in Nederland. De aangegeven doelstellingen waren immers doelstellingen op lange termijn en in de nabije toekomst zou kennelijk niets veranderen.
Het eerste dat de nieuwe Volksraad deed, was de koningin verzoeken het reglement van orde in die zin te wijzigen dat zijn beraadslagingen ook in het Maleis mochten worden gevoerd. Van Limburg Stirum legde dat denkbeeld aan de Raad van Nederlands-Indië voor; deze was met hem van mening dat het bezwaarlijk kon worden afgewezen. Pleyte werd ingelicht en deed de landvoogd vervolgens telegrafisch weten (in het Engels: het was nog oorlog en de gedachtenwisseling tussen Batavia en Den Haag vond plaats via Engelse telegraafkabels die onder censuur stonden) dat hij bezwaar had tegen 'jul! legal equalization of Dutch and Malay languages', maar kon goedvinden dat het reglement van orde aldus zou worden gewijzigd, 'that members feeling themselves not speaking Dutch with fluency have freedom to use Malay stop can you agree?' 'Splendid I agree', antwoordde van Limburg Stirum.'
Wat in de Volksraad in de eerste zittingsperiode verder te berde werd gebracht, vond de gouverneur-generaal minder 'splendid.' 'Het grote .bezwaar dat ik', schreef hij eind juni aan Pleyte,
't geheel niet bewust toont te zijn van zijn verantwoordelijkheid voor'
s Lands middelen en stemt voor overgrote uitgaven zonder zich één ogenblik bezig te houden met de vraag vanwaar het geld moet komen ... Er moet veel veranderen voor Indië voor zelfbestuur rijp is, dat staat nu wel vast, als de V[olks] R[aad] het voor 't zeggen had, waren wij weldra failliet."
Negatiever nog, ja met onverholen minachting oordeelden de hoofdambtenaren van de departementen die op de publieke tribune het beraad in de Volksraad volgden. De gouverneur-generaallichtte er de minister over in. "Ze moesten ze alle negen-en-dertig de zaal uittrappen'. 'De vent moet oneervolontslagen worden.' '
Hoe is 't mogelijk dat zoiets geduld wordt'
, ziedaar een drietal exclamaties van evenzovele hoofdambtenaren van goede naam." De reacties in het grootste deel van de Europese pers waren navenant en spoedig werd door die pers in het geheel geen aandacht meer besteed aan wat in de Volksraad werd verhandeld.
In ' 14 was, na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, in Indië veel gesproken en geschreven over de vorming van een inheemse militie en daarop was, wij wezen er eerder op, ook in inheemse kring positief gereageerd. In de zomer van '16 werd met medewerking van Boedi Oetomo, de Sarekat Islam, de in 1909 opgerichte Regentenbond en de heersers van de Vorstenlanden een Comité Indië Weerbaar opgericht dat een delegatie naar Nederland zond - het delegatielid van de Sarekat Islam wekte daar enige weerstand toen hij er in een toespraak betoogde dat Indië zelfstandig moest worden. Meer weerstand kwam er, nu bij de Europeanen in Indië, toen het delegatielid van Boedi Oetomo, na zijn terugkeer, in oktober '17 in Djokjakarta een toepraak hield waarin hij de Nederlandse macht als de rechteren de inheemse als de linkerhand aanduidde, waarop hij liet volgen: 'Als er een inheemse militie is van een half miljoen man, zal de rechterhand de verlangens van de linker moeten respectercn.'"
Sprak hieruit nog een zekere principiële bereidheid
'vooral de felle tegenactie van de ISDV'
, d.w.z. van Sneevliet en de zijnen. Zij hadden betoogd, 'dat een krachtig leger ook hier te lande slechts zou dienen ter verdediging van het kapitalistische uitbuitingssysteem'
, en die betogen hadden 'niet nagelaten in wijde kringen indruk te maken'
! - trouwens, de Eerste Wereldoorlog liep ten einde.'
Eind september kwam het derde nationale congres van de Sarekat Islam bijeen. Voorzitter Tjokro uitte zich scherper dan ooit tevoren: hij eiste zelfbestuur voor Indië. 'Ons lot'
: betoogde hij,
'wordt beslist in het verafgelegen Nederland. Indië wordt beschouwd als een bezitting daarvan en heeft in de bepaling van zijn bestemming geen zeggenschap. Wij willen eenzelfde stel van rechten als de burgers in Nederland, kortom volledig zelfbestuur ... Wij hebben als hiergeborenen recht op een aandeel in het bestuur; ook onze godsdienst eist medezeggenschap van elk volk: het bestuur over zijn land ... Het recht van zelfbestuur is een recht van de eerste rang ... Wij moeten binnen zeer korte tijd zelfbestuur hebben. (applaus) ... Op vrijgevigheid der regering mag niet worden gerekend: geen regering geeft uit eigen beweging rechten aan het volk. De regering kan weigeren aan de wensen van het volk te voldoen, maar een regering die niet rechtvaardig is, stort tenslotte ineen. Onze regering begrijpt en beseft dat. Zij heeft ons verschillende 'scholen'
gegeven waar wij ons kunnen voorbereiden voor zelfbestuur (gemeenteraad, Volksraad), maar die 'scholen'
zijn nog verre van volmaakt. Eén daarvan, de Volksraad, staat veel te ver van het volk af om dit de betekenis ervan voor onze politieke opvoeding te doen begrijpen.'
Tjokro stelde aan het congres voor, de gouverneur-generaal, de Volksraad, de minister van koloniën en de Tweede Kamer een motie toe te zenden waarin aangedrongen werd op 'spoedige invoering van zelfbestuur'
, toekenning van het kiesrecht aan alle mannelijke ingezetenen van een-en-twintig jaar en ouder die konden schrijven (hetzij met Latijnse, hetzij met Arabische of Javaanse letters), toekenning van het recht van interpellatie en van enquête aan de Volksraad en evenredige vertegenwoordiging van de bevolkingsgroepen (hetgeen de inheemsen een overweldigende meerderheid zou hebben gegeven in alle vertegenwoordi
1 G. A J. Hazeu: Nota, 5 sept. 1918, aan van Limburg Stirum in Kwantes, dl. I, p. 95. 2 In gouvernementskringen werd het pro en contra van de vorming van een inheemse militie nog geruime tijd overwogen; in de zomer van '23 werd daar een punt achter gezet: men liet het project vallen.'Gejuich'
en 'herhaalde fanfares'
volgden en Tjokro's motie werd met algemene stemmen aangenomen.'
Terecht constateerde Hazeu in een nabeschouwing over het congres dat Sneevliets denkbeelden belangrijk aan invloed hadden gewonnen in de Sarekat Islam. Men wilde nu, schreef hij, 'macht ... vormen door de kracht van goede organisatie tegen de 'kapitalistische maatschappij'
. En men zal trachten die organisatie in het leven te roepen doot de werknemers in industrie en bedrijf op te wekken tot aaneensluiting' (m.a.w. tot het vormen van vakbonden) 'en om voortaan het lot in eigen handen te nemen'
" - precies waar Sneevliet op had aangedrongen. Trouwens, enkele leden van het Centraal Comité van de Sarekat Islam waren nu toegetreden tot Sneevliets organisatie, de ISDV - omgekeerd hadden drie van zijn jeugdige volgelingen belangrijke posities verworven in de Sarekat Islam: Semaoen en de redacteur van het Maleise orgaan van de ISDV waren in het Centraal Comité opgenomen en Darsono had een aanstelling gekregen als bezoldigd propagandist. Dit alles liet slechts de conclusie toe dat het gouvernement van de zijde van de Sarekat Islam onder sterker druk zou worden geplaatst.
Juist in dat perspectief moest van Limburg Stirum het bedenkelijk achten dat zich in '16 en in '
18 bij de marine en het Knilonrust had gemanifesteerd.
In mei '16 hadden opvarenden van het pantserschip '
De Zeven Provinciën' in Soerabaja dienst geweigerd en vervolgens met enkele honderden andere marinemannen gedemonstreerd tegen de wantoestanden in het militair hospitaal; bij die demonstratie waren door ingrijpen van de politie gewonden gevallen - nieuwe gevallen van dienstweigering maar nu ook van sabotage waren daar het gevolg van geweest.' Dan hadden in april '
18 Knil-militairen een optocht in Semarang gehouden, rode vlaggen met zich voerend en roepend: 'Leve Sneevliet, leve de revolutie!'
Twee maanden later, in juni, had een patrouille Ambonnezen een opstootj e moeten dempen dat zich in de kazerne der veldartillerie te Batavia had voorgedaan, en was in Soerabaja een comité gevormd ter voorbereiding van de oprichting van een soldatenbond. Wel kwam toen in Batavia op initiatief van de organisatie der onderofficieren spoedig een bond van gezagsgetrouwe Knil-soldaten tot stand, maar in Semarang,J.'Koningin-Regentes'
: omstreeks honderd matrozen en mariniers hadden daarmee willen protesteren tegen het feit dat hun herhaaldelijk z.g. rode (d.w.z. ongeslepen) rijst was voorgezet in plaats van witte - de meesten hunner waren gearresteerd.
Al deze verschijnselen die tezamen er aan deden denken hoe in '17 in Rusland de revolutie was ingeleid, gaven van Limburg Stirum de indruk dat de algemene situatie in Indië nogal instabiel was. Hoe haar stabieler te maken? Hij zag het als nuttig dat de positie van de Volksraad werd versterkt en dat daarvan mededeling zou worden gedaan. Midden september schreef hij aan Idenburg, minister van koloniën in het begin september gevormde eerste kabinet-Ruys de Beerenbrouck, dat het zijns inziens 'nodig (was), uit te spreken dat het aantal Volksraadsleden moet worden uitgebreid en het kiesstelsel gewijzigd: directe verkiezingen met een zo uitgebreid stemrecht als mogelijk." Het eerste stuk dat Idenburg hem vervolgens toestuurde, was een brief d.d. 5 oktober waaruit bleek dat hij van Limburg Stirums brief aan Pleyte had gelezen waarin de gouverneur-generaal geklaagd had over het lichtvaardig karakter van de beraadslagingen in de Volksraad. 'Tevoren'
, schreef Idenburg, 'heb ik wèl vermoed maar niet zo duidelijk als nu gezien, het nadeel voortvloeiende uit het feit dat de oppositie geen kans heeft ooit geroepen te worden tot het zelf-doen? - uit de Volksraad zou immers geen regering kunnen voortkomen. Een tweede, langere, meer programmatische brief volgde op 8 oktober'; daarin schreef Idenburg dat in Indië 'de scheiding tussen ... het autochtone gezag en de bestuursvoering van het vreemde, het leidende, het Nederlandse gezag' voorop moest blijven staan, maar dat hij het wenselijk vond dat zowel op Java als in de Buitengewesten 'aanstonds'
een begin werd gemaakt met de vorming van provincies; op Java zouden die provincies zich moeten ontwikkelen uit de regentschappen en die regentschappen wilde hij plaatsen onder louter uit inheemsen bestaande regentschapsraden waaraan 'geleidelijk het bestuur over het gehele regentschap'
zou worden opgedragen. Van deze brief (er stond niets in over uitbreiding van bevoegdheden van de Volksraad) deeddl, I, p. 247-48. 2 Brief, 5 okt. 1918, van ldenburg aan van Limburg Stirum, a.v., p. 248. 3
'In order to dissipate misapprehensions of those who confuse self-government with independence and feeling of uneasiness as to future existing among Europeans, I think desirable statement in Volksraad placing in foreground indissolubility ties uniting Holland and India, further on lines your 360 adding that ultimate goal you sketched can only be attained when electorate sufficiently developed intellect and character to hold their represen tatives to account ... For whole archipelago central government in which native populations will gradually have greater share and which will be responsible to Indian peoples in manner to be determined later. Please telegraph before end month whether you concur'
men ziet: met zijn voorstelover een 'central government' dat 'will be responsible to Indian peoples', sneed van Limburg Stirum een thema aan waarover ldenburg zich als minister nog niet had uitgelaten. Het was van Limburg Stirum evenwel bekend dat ldenburg zich als gouverneurgeneraal grote moeite had gegeven (vergeefs) om te bereiken dat de Volksraad mede-wetgevende bevoegdheid zou krijgen.
ldenburg seinde op 16 oktober terug':
'Entirely concurring views expressed your 405. I would only add granting responsible Government must also depend on experience gained and skill acquired by elected represen tatives in managing public affairs in local bodies.'
Zo ver was de gedachtenwisseIing tussen de gouverneur-generaal en de verantwoordelijke minister gevorderd, toen de gebeurtenissen in november door het einde van de Eerste Wereldoorlog, de revolutie in Duitsland en de gevolgen welke die ontwikkelingen in Nederland hadden, in een stroomversnelling geraakten.
In Nederland (wij vatten kort samen wat wij terzake in deel I van ons werk, Voorspel, schreven) vernam men op vrijdag 8 november dat in Duitsland de republiek was uitgeroepen en dat arbeiders- en soldatenraden plaatselijk de macht in handen hadden genomen - daags daarna sprak Ruys in Den Haag met de liberale en vrijzinnig-democratische leiders,
I Tekst: a.v.'de revolutie'
als 'niet te keren'
zagen.' Zo dacht ook Troelstra, de politieke leider van de SDAP, er over. Op maandagavond I I november sprekend in Rotterdam, riep hij zijn toehoorders toe: 'Verzuimt het ogenblik niet, grijpt de macht die u in de schoot wordt geworpen en doet wat gij moet en kunt doen . . . Wij maken een 'revolutie omdat het kan en moet'
.._ dinsdagmiddag eiste hij in de Tweede Kamer dat 'de bourgeoisie'
zou abdiceren. 'Zijn oproep'
, schreven wij in Voorspel,
'was een slag in de lucht. Naar zijn parool hadden de meesten van zijn medebestuurders geen oren, laat staan zijn tegenstanders, en die laatsten waren actiever dan de eersten.'
Het kabinet-Ruys gaf geen krimp, er werd met snelheid uit betrouwbare met groot verlof gezonden dienstplichtigen een Bijzondere Vrijwillige Landstorm gevormd en toen op maandag 18 november op het Malieveld in Den Haag een grote demonstratie werd gehouden ter huldiging van koningin Wilhelmina, stond vast dat er van revolutie in Nederland geen sprake zou zijn. Wat was in Batavia geschied? De perstelegrammen over de omwenteling in Duitsland wekten daar in Europese kringen waar men zich toch al afvroeg wat de toekomst zou brengen, grote beroering. Op maandag de I Ide deden geruchten de ronde dat in Nederland een opstand was uitgebroken: de koningin zou afstand hebben gedaan van de troon en de gouverneur-generaal zou zijn afgezet. Van Limburg Stirum hield ernstig rekening met de mogelijkheid dat die opstand succes zou hebben, wellicht al had gehad. 'Ik was'
, schreef hij enkele weken later aan Idenburg,
'tot het besluit gekomen dat bij omwerping van het wettig gezag in Nederland, de Indische regering zou hebben voort te gaan met haar arbeid, zich aan mogelijke telegrammen niet zou storen doch een revolutionaire regering beschouwen als voorlopig en wachten op mogelijke wetten of verordeningen die haar met de mail zouden bereiken. Echter zou dan een beroep gedaan moeten worden op de Volksraad om met de regering samen te werken en tijdelijk over te nemen de controle, thans door de minister van koloniën en de volksvertegenwoordiging uitgeoefend'
m.a.w.: hij zou dan het gouvernement onder de Volksraad plaatsen. 'De meest onrustbarende telegrammen,' der grote persagentschappen over
1 P. J. Gribling: P.]. M. Aa/berse 1871-1948 (1961), p. 316-17.'omdat niet alles te stoppen was'
, die over Troelstra's redevoering van de r rde in Rotterdam en die '
schenen velen onheilspellend'. Er 'woei een sterke rode wind over In1diëdie bijv. de procureur-generaal, naar hij mij zei, niet onberoerd liet', 'een der voortreffelijkste raadsheren in het hof'
(het Hooggerechtshof, 's lands hoogste rechterlijke instantie) '(eiste) onmiddellijk een parlement voor Indië' en er kwamen berichten over komplotten - zo zou het Volksraadslid Cramer in een auto medestanders van Sneevliet, na overleg met deze en met Semaoen, uit Semarang naar Batavia hebben gehaald, samen met E. F. E. Douwes Dekker die pas naar Indië was teruggekeerd.
Op zaterdag 16 november hield Cramer in de Volksraad een toespraak waarin hij meedeelde dat de Volksraadsleden van de Indische SociaalDemocratische Partij voortaan met die van Boedi Oetomo, de Sarekat Islam en de Vereniging Insulinde (het restant van Douwes Dekkers Indische Partij) zouden samenwerken. Die toespraak gaf bij van Limburg Stirum de doorslag: niet wetend dat het tij in het moederland al was gekeerd en zonder zich de tijd te gunnen tot overleg met Idenburg, besloot hij dat de eerste gouvernementswoordvoerder in de Volksraad, de regeringsgemachtigde voor algemene zaken D. Talma, aldaar op maandag de r Sde een verklaring zou afleggen, 'waaruit zou blijken dat de regering niet blind was voor de tekenen des tijds.'!
Op zondag de 17de vernam van Limburg Stirum dat het hoofdbestuur van de Nederlands-Indische Vrijzinnigen-Bond die ochtend een urgentieprogram had opgesteld waarin er op werd aangedrongen dat de Volksraad wetgevende bevoegdheid zou krijgen en dat het gouvernement jegens de Volksraad verantwoordelijk zou worden - de gouverneurgeneraal meende nadien dat zijn eigen gedachtengangen parallel liepen aan wat althans door een deel van de gematigde Europese publieke opinie wenselijk werd geacht. Hij ontving diezelfde dag een telégram uit Den Haag waarin Idenburg hem berichtte dat op een verklaring van mi~isterpresident Ruys, inhoudend dat in Nederland geen ordeverstoringen zouden 'worden geduld en dat het grondwettig bestel niet zou worden gewijzigd maar dat de regering wèl langs wettige weg hervormingen wilde doorvoeren, gunstig was gereageerd - van Limburg Stirum gaf onmiddellijk het desbetreffend bericht door aan de pers. De volgende dag, maandag de r Sde, liet Talma aan de voorzitter van de Volksraad,
I Brief, 1 dec. 1918, van van Limburg Stirum aan Idenburg, in van der Wal: Volksraad, dl. I, p. 256-57.'De ontvangen berichten'
, aldus de tekst die Talma deed horen I, 'stemmen tot dankbaarheid ... Verblijdend ook voor Indië is het dat de Nederlandse regering met volle kracht maatschappelijke hervormingen wil doorvoeren, langs wettelijke weg en met handhaving der orde. Ook voor het bestuur van deze kolonie zijn deze berichten van overgroot belang. De nieuwe koers, welke de jongste wereldgebeurtenissen voor Nederland hebben voorgeschreven, bepaalt tevens de richting welke ook hier zal moeten worden gevolgd. Het gaat trouwens hier minder om wijziging van de koers dan om versnelling van het tempo. Regering en Volksraad worden dientengevolge voor nieuwe verhoudingen, verschuivingen van bevoegdheden geplaatst welke op dit ogenblik nog niet volledig zijn te overzien. Vast staat echter dat beider taak aanzienlijk wordt verzwaard en nauwe samenwerking eist. De ernstige wil daartoe is bij de regering aanwezig en zij weet dat dit ook bij de Volksraad het geval is.'
Dit was rijkelijk vaag, 'goed bedoeld àls olie op de opkomende golven'
, schreefKoningsberger twee maanden later, 'maar in werkelijkheid olie op het opvlammende vuur."
Inderdaad, terwijl de meeste Nederlanders en Indische Nederlanders met vreugde en opluchting vernamen wat zich in het moederland had afgespeeld (een adres van hulde aan de koningin. werd door tienduizenden hunner ondertekend), stelde de meerderheid van de Volksraad aan het gouvernement de vraag wat het onder de 'nieuwe verhoudingen'
en de 'verschuiving van bevoegdheden'
verstond: Het stellen van die vraag had de hartelijke instemming van de nationalisten onder de inheemse leden van de Volksraad; zij hadden geweigerd aan een adres van hulde aan de koningin hun adhesie te betuigen, "Ijipto', aldus van Limburg Stirum, 'bleek ... een echte straatjongen met wie niet verstandig te praten valt, Tjokro is onbetrouwbaar zoals altijd? - beiden had hi} benoemd! Hij trachtte zich uit de moeilijkheden te redden door, nog steeds zonder overleg met de Raad van Nederlands-Indië en met Idenburg, te besluiten tot het instellen van een commissie welke zou nagaan op welkeJ. c.'Dit staat evenwel vast'
, zei Talma bij die gelegenheid,
'dat een enigszinsbeduidende hervorming niet denkbaaris zonder aanzienlijke uitbreiding van de bevoegdheid van de Volksraad,zonder principiëlewijziging van het karakter van dit college, hetwelk van zuiver adviserend lichaam zal moeten worden een integrerend deel van de regering, met daadwerkelijke medezeggenschapin en controle op het bestuur."
Deze uitspraak, uit persberichten in verkorte vorm in Nederland bekend geworden, deed daar in conservatieve kringen onmiddellijk een storm van protesten opsteken; tot diegenen die van Limburg Stirums beleid het scherpst veroordeelden, behoorden Colijn (wij komen in het volgend hoofdstuk op hem terug) en de liberale voorman mr. D. Fock, die in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw in Indië advocaat en procureur was geweest, nadien ruim twee jaar als minister van koloniën en een gelijke periode als gouverneur van Suriname had gefungeerd, na zijn terugkeer uit de West Tweede Kamer-lid was geworden en begin '17 benoemd was tot voorzitter van dat college. Idenburg kreeg van hen en anderen de wind van voren - er werd op de minister pressie uitgeoefend om van Limburg Stirum onmiddellijk terug te roepen. Dat weigerde hij, maar het leek hem nodig, onverwijld op de berichten uit Batavia te reageren. 'Wij zullen ons, als ik wèl zie', schreef hij op II december aan van Limburg Stirum, 'in Indië moeten wachten tegen het buigen voor de waan van de dag'
- dat wèl te doen zou tot 'wantoestanden'
leiden, 'verkeerde politiek'
was het 'om thans reeds sterk aan te dringen op uitbreiding van Volksraadsbevoegdheden'
, en hij, de verantwoordelijke minister, was niet bereid daaraan mee te werken."
Een kleine twee maanden later, op 8 februari 1919, ging hij dieper op de twee verklaringen in welke van Limburg Stirum Talma had laten afleggen - verklaringen die hij pas kort tevoren in extenso had ontvangen. 'Zeer te betreuren'
noemde hij het nu, dat de gouverneur-generaal in beide geen enkel uitdrukkelijk voorbehoud had opgenomen ten aanzien van de instemming van regering en Staten-Generaal.' Dat waren woor
, Tekst in de brief,febr.van ldenburg aan van Limburg Stirum, a.v., p.Brief,dec.van ldenburg aan van Limburg Stirum, a.v., p.'A.v.,febr.a.v.,p.'in de eerste plaats en in het algemeen het '
kapitaa!"; in de Tweede Kamer stonden slechts de sociaal-democraten aan van Limburg Stirums zijde. 'Woordelijk zei hij mij'
, aldus de Graeff in een brief aan van Limburg Stirum,
'dat er betrekkelijk maar zo weinig zaken waren waarover hij een zó vaststaande opinie had dat discussie eigenlijk overbodig was, en tot die weinige principiële punten behoort zijn overtuiging dat een parlement met een responsible government voor Indië nog in de eerste 25 à 30 jaar een ramp zou zijn, welke tot het algehele verlies der koloniën zou leiden ... Indië is politiek; nog volkomen onrijp, een Indisch volk dat in een parlement vertegenwoordiging zou vinden, bestaat niet.'
Grote verbazing bij de Graeff die in Indië een vooruitstrevende Idenburg had leren kennen! 'Ik moet u eerlijk zeggen'
, vervolgde hij in zijn brief aan van Limburg Stirum,
'dat ik versteld stond, 'mijn'
Idenburg zo reactionair te horen spreken en ik deed opnieuw de ervaring op dat Idenburg met al zijn meer dan uitnemende eigenschappen spoedig onder de invloed van anderen komt ... Hier is niet Idenburg aan het woord die n.b. zelf als GG bij de minister er zo herhaaldelijk op heeft aangedrongen dat men de V[olks] R[aad] ten minste op het gebied van wetgeving medezeggenschap zou geven, maar hier spreken Colijn die over alles en iedereen heerst, Fock, de teleurgestelde eeuwige candidaat voor het GG-schap ... en zovele anderen .
. . . Veel zal er van afhangen hoe de discussies in de Kamer verlopen. Fock zal van zijn voorzittersstoel afdalen en het woord nemen'! inderdaad, dat deed Fock. Toen de Tweede Kamer begin april het in Indië gevoerde beleid besprak, droeg hij zijn voorzitterschap aan een der vice-voorzitters over om als Kamerlid de verklaringen welke van Limburg Stirum had laten afleggen, te karakteriseren als 'verwarring stich
! Brief, 20 febr. 1919, van A C. D. de Graeff aan van Limburg Stirum, a.v., P·298-300.'fantasieën'
had laten afleggen, werd niet teruggeroepen (vermoedelijk werd gevreesd dat zulks in Indië nieuwe spanningen zou doen ontstaan) maar zijn positie in Nederland was fataalondermijnd. Zij werd nog verder verzwakt toen Idenburg, ontrouw geworden aan idealen die niemand vuriger had beleden dan hij, in de zomer van' I 9 physiek ineenstortte ; hij werd in de herfst als minister opgevolgd door S. de Graaff, een veel conservatiever denkende oud-BBambtenaar, met wie van Limburg Stirum spoedig een zeer gespannen verhouding kreeg.'
Ondermijnd was van Limburg Stirums positie óók bij de Europese groep in Indië. Het grootste deel van de Europese pers had voor zijn beleid geen goed woord over. Een van de critici in de Volksraad, de bestuursambtenaar M. B. van der Jagt, hield daar nog in december '18 een toespraak waarin hij de activiteiten van de Sarekat Islam
'misdadig'
noemde; 'een klein aantal volksmenners, optredend met halve kennis van zaken, in grote oppervlakkigheid, in ijdelheid en machtsbegeerte en mateloze zelfoverschatting', was, zei hij, bezig, de eenvoudige inheemsen op een dwaalspoor te brengen.' Dat betoog viel bij de meeste Europese leden van de Volksraad die tegen een zekere versnelling van de ontvoogdingspolitiek geen bezwaar hadden, niet in goede aarde, maar van der Jagt 'werd'
, aldus de historicus P. J. Drooglever,
'toegejuicht in de grote bladen ... en overstelpt met adhesiebetuigingen van plantersverenigingen, en een tweetal volijverige BB'ers organiseerde, tegen de wens van hun directe superieuren in, een handtekeningenactie ter ondersteuning van van der Jagts aanval op de 'hyper-ethische'
politiek. Dat leverde een album op met 4 000 handtekeningen','
'geheel gevuld'
, schreef van der Jagt later, 'met handtekeningen vanJ.J.
De stemming onder de Europeanen, met name onder de uit Nederland afkomstigen, was omgeslagen. Zij wensten zich te distantiëren van de Nederlands-Indische Vrijzinnigen-Bond, welks hoofdbestuur er op had aangedrongen dat de Volksraad wetgevende bevoegdheid zou krijgen - in januari '19 werd een nieuwe politieke organisatie opgericht, de Nederlands-Indische Politiek-Economische Bond, die weliswaar de doeleinden van de associatie-politiek onderschreef maar van oordeel was dat het gouvernement veel te tolerant was; blijkens de oprichtingscirculaire was de nieuwe bond vooral gericht tegen 'de steeds scherper wordende bedreiging van revolutionair streven en kwade democratic."
Enkele leden van de Volksraad, onder wie van der Jagt, traden onmiddellijk toe tot de nieuwe groepering, 'bovendien kon zij'
, aldus Drooglever, 'rekenen op de steun van machtige organisaties als het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlands-Indië en de Javasuiker Werkgeversbond."
De opvatting dat van Limburg Stirum in zijn toezeggingen onverantwoordelijk ver was gegaan, won nog aan kracht toen in juni '19 op Zuid-Celebes een controleur, een inheemse machthebber en enkele lagere inheemse bestuursambtenaren werden overvallen en gedood, en toen een maand later uit de Preanger Regentschappen gerapporteerd werd dat een groot aantal inheemsen toegetreden was tot een geheime afdeling van de Sarekat Islam, de Sarekat Islam B; deze zou zich ten doel hebben gesteld, een Islamietische staat op te richten en zou ter voorbereiding daarvan op een nader aan te geven tijdstip een algemene actie ontketenen welke, aldus het desbetreffend, op grond van afgenomen processenverbaal opgesteld rapport van de resident, o.m. het volgende zou inhouden:
'Personen, aangewezen om autoriteiten te doden, hebben zich naar hun woningen te begeven als handelaar, koelie, huisbediende, en behoren zonder op nader bevel te wachten, op de juiste tijd hun werk te verrichten. Speciale daarvoor bestemde afdelingen moeten de wegen, naar de ondernemingen leidende, versperren, het verkeer stremmen door bomen om te hakken, telegraafpalen teJ.
Wat uit persberichten omtrent die voorgenomen actie bekend werd, wekte angst bij veel Europeanen, vooral bij diegenen die op de nogal eenzaam gelegen cultuurondernemingen werkzaam waren. De voorzitter van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten noemde de Sarekat Islam een groot gevaar. 'De reeds lang bestaande onrust'
, schreef hij aan van Limburg Stirum,
'gegrond zowel op de weinig welwillende houding der bevolking, de brutale wijze waarop zij zich meer dan voorheen aan het eigendom der ondernemingen vergrijpt, de hier en daar voorgekomen ernstige gewelddadigheden en vooral de beledigende wijze waarop de Inlandse pers zich over de Europese planters uitlaat die als misdadigers, struikrovers en bandieten worden gekwalificeerd, die neergesmeten en verdelgd moeten worden - die onrust is een feit.?
Tot die onrust had, dat was duidelijk, de actie van de Sarekat Islam bijgedragen, maar had haar Centraal Comité iets te maken gehad met de vage, althans niet aan een bepaalde datum, zelfs niet aan een bepaalde maand of een bepaald jaar gebonden plannen van de Sarekat Islam B? Uit de afgenomen processen-verbaal bleek slechts dat Tjokro zich wel eens in algemene zin voorstander had genoemd van geheime, eventueel gewelddadige actie als het gouvernement alle wensen van de Sarekat Islam zou afwijzen, maar tot zodanige actie had hij niet opgeroepen.
Dat deed hij evenmin toen hij eind oktober 1919 het vierde nationale congres van de Sarekat Islam toesprak, zij het dat hij op de weg die Sneevliet (deze was begin december '18 Indië uitgezet'
) hem had aangewezen, nu nog iets verder ging dan bij vorige gelegenheden. Het bestuurssysteem van de Nederlandse macht noemde hij 'feodaal en absoluut; zij regeert bij ons, over ons en zonder ons ... Het kapitalisme bracht
'met haar twee-en-een-kwart miljoen leden'
de strijd aanbinden, evenwel 'langs ordelijke en wettelijke weg ... Maar als tenslotte niets te bereiken valt door overleg met de regeri:ng, dan zou haar een actie kunnen worden opgedrongen die wèl is gericht tegen de regering."
Het klonk dreigend maar er zat weinig kracht achter. Tjokro had met zijn 'twee-en-een-kwart miljoen leden'
schromelijk overdreven, de ma""' gie van zijn leiderschap was verbleekt, er werd door de leden nog maar weinig contributie betaald en van het oprichten van vakbonden waartoe op het vorig congres was opgeroepen, was (behalve ten aanzien van de arbeiders op de suikerondernemingen) niet veel terechtgekomen. Desalniettemin bleef bij een aanzienlijk deel van de Europeanen beduchtheid bestaan voor wat zich in luttele jaren in de inheemse wereld aan krachten en stromingen was gaan aftekenen. Hazeu, die successievelijk de gouver-_ neurs-generaal van Heutsz, Idenburg en van Limburg Stirum had geadviseerd om aan die krachten en stromingen tegemoet te komen, was strijdensmoe" (hij keerde begin '20 naar Nederland terug"
), de herzieningscommissie van welker instelling van Limburg Stirum op 2 december '18 mededeling had laten doen in de Volksraad, zag haar arbeid (daarover in het volgend hoofdstuk meer) door de Nederlanders met onverschilligheid gadegeslagen en onder die laatsten won de Nederlands-Indische Politiek-Economische Bond, de meest conservatieve van de z.g. associatie-partijen, gestadig aan invloed. Toen er in '21 verkiezingen werden gehouden voor een nieuwe Volksraad (dit college werd tot '27 telkens voor een periode van drie, nadien voor een van vier jaar samengesteld"), werd de Nederlands-Indische Vrijzinnigen-Bond vrijwel weggevaagd - bijna drie van elke vijf Europese kiezers gaven hun stem aan de candidaten van de Politiek-Economische Bond." Van Limburg Stirum
1 P. J. Gerke: Nota bij het verslag van het vierde nationale congres der Sarekat Islam, 26 okt.-2 nov. 1919, in a.v., p. 217-18. 2 'De heftige kritiek, zowel van binnen als van buiten, van de ambtenaren als van de pers', had hem, schreef hij in die tijd aan van Limburg Stirum, de vraag doen stellen of hij, 'die door een groot deel der Europeanen op zijn zachtst genomen als een goedige dwaas, als een dolle ethicus of, erger, als een gevaarlijke dweper beschouwd (werd)', wel in zijn functie gehandhaafd kon worden. (brief, 2 sept. 1919, van G. A. J. Hazeu aan van Limburg Stirum, a.v., p. 138) 3 In '21 werd hij benoemd tot hoogleraar in het Javaans aan de Leidse Universiteit. 4 Van '21 af telde de Volksraad acht-en-veertig leden, onder wie twintig inheemsen. 5 Voor deze bond werden zeven Europeanen en acht inheemsen in de Volksraad gekozen; hij kreeg daar ook de steun van één benoemd Chinees lid. Daarmee had de bond op slag de grootste fractie in de Volksraad.' I 9 in de Tweede Kamer had gekarakteriseerd als '
verwarring stichtende fantasieën.'!
Het leek ons zinvol, in het voorafgaande de eerste ontplooiing van het nationalisme in Nederlands-Indië met enige uitgebreidheid weer te geven en vooralook stil te staan bij de gebeurtenissen die zich onmiddellijk na het einde van de Eerste Wereldoorlog voordeden - gebeurtenissen die wij onder de titel 'De schok van 1918'
beschreven. Ook het moederland kende in november '18 een schok. 'Gaat het te ver'
, schreven wij in Voorspel,
'wanneer men Troelstra'
s mislukte revolutiepoging met een onverwerkt psychisch trauma vergelijkt? Men kwam het moeilijk te boven. De herinnering bleef nawerken, nawrokken, in de politieke ontwikkeling - enkele tientallen jaren lang, ja tot in de Duitse bezetting.' Dat laatste hebben wij in de delen die op Voorspel volgden, aangetoond. November '18 was in de bezettingsjaren niet vergeten - de bijzondere aandacht die de Nederlandse regering te Londen besteed heeft aan het opbouwen ,van het apparaat van het Militair Gezag, kan niet losgemaakt worden van de beduchtheid voor een staatsgreep van links die in november '18 was ontstaan, en diezelfde beduchtheid heeft in de jaren '42-'
45 een deel van het beleid van de illegale organisatie de OD bepaald.
Zo ook in Indië, met dien verstande dat de beduchtheid voor de stabiliteit van de samenleving dáár een andere inhoud had. Ze was er ook van veel ouder datum en ze was diffuser. Al in de negentiende eeuwen ook in de eerste decennia van de twintigste bekroop menige Nederlander in Indië af en toe de angst wat hem en de zijnen van de zijde der inheemsen te wachten kon staan. Was het koloniaal regime niet wezenlijk kwetsbaar? Mocht men er van uitgaan dat de dominerende rol van een eigenlijk miniem-kleine blanke minderheid steeds passief zou worden aanvaard door die overweldigende meerderheid van inheemsen? Boedi Oetomo en de kleine Indische Partij wekten geen bezorgdheid in brede kringen - de Sarekat Islam deed dat wèl. De angst voor algemene gewelddadigheden was in de lente van '12 op Java zo wijdverbreid dat de wapenhandelaren uitverkocht raakten en in augustus deed er zich een paniek voor toen het gerucht de ronde deed dat het in de nacht van de 24ste op de 25ste tot massamoorden en massale roofpartijen zou komen. Vermoedelijk werd dan verondersteld dat die georganiseerd zouden zijn op de wijze die zeven jaar later, in '19, werd aangegeven in de verhoren, afgenomen aan inheemsen die van de Sarekat Islam B deel uitmaakten: inheemsen zouden zich op een vastgestelde dag als handelaren, koelies ofhuisbedienden in de woningen van Nederlandse autoriteiten bevinden om dezen allen op een vastgesteld uur van het leven te beroven. Hoe? Dat was in het midden gelaten. Misschien werd ook wel aan vergiftiging gedacht. Van angst voor vergiftiging (zij had in Lebak al een rol gespeeld bij de bestuursambtenaar Douwes Dekker) was in de van magie en bezweringspraktijken doortrokken, steeds toch enigermate geheimzinnige tropische wereld bij Europeanen vooral in eenzame streken af en toe sprake.
Wie voor die angst gevoelig was of, algemeen gesproken: wie het koloniaal regime als een kwetsbaar geheel zag, eiste een sterk gezag en wenste dat het gouvernement met kracht zou ingrijpen tegen elke inheemse beweging die zich tot een gevaar voor dat gezag zou kunnen ontwikkelen. Idenburg kwam, zoals bleek, onder sterke druk te.staan toen hij naliet de Sarekat Islam onmiddellijk te verbieden. Die druk ging overigens slechts van een deel van de in Indië aanwezige Nederlanders uit - anderen waren in die tijd oprechte aanhangers van de ethische politiek. Daarop wijst al het grote succes dat bij de eerste verkiezingen voor de Volksraad behaald werd door de Nederlands-Indische Vrijzinnigen-Bond die als typische associatie-partij vijf inheemsen in de Volksraad bracht, onder wie twee die lid waren van Boedi Oetomo en één die lid was van de
Verlening van zelfbestuur was het doel dat aan de vormgevers van het N ederlands beleid voor ogen stond. De weg daarheen werd misschien nergens duidelijker aangegeven dan in de door ons geciteerde passage uit Pleyte's, uit begin '18 daterende memorie van toelichting bij zijn wetsontwerp tot hervorming van de grondslagen van het bestuursstelsel op Java; daarin stelde hij, 'dat het doel der Nederlandse staatkunde in Nederlands-Indië geen ander kan zijn dan Indië'
s hulpbronnen zoveel mogelijk door Indische volkskracht te ontsluiten' (het 'zoveel mogelijk'
liet ruimte voor ontsluiting door buitenlands kapitaal), 'de bevolking geschikt te maken tot het behartigen van eigen belangen en het bestuur van eigen land'
('geschikt te maken'
vooral door het verstrekken van voldoend onderwijs) 'en daarmee de grondslagen te leggen voor zelfbestuur'
- zelfbestuur als deel van het koninkrijk. Aan het denkbeeld, Indië's recht op onafhankelijkheid te erkennen, waren de vormgevers van het Nederlands beleid in '18 niet toe - zij waren dat trouwens in '
45 ook niet. Die onafhankelijkheid zagen zij namelijk als schadelijk niet alleen voor de belangen van Nederland maar ook voor die van Indië; Indië moest er mee tevreden zijn dat het zich onder Nederlandse voogdij in de richting van zelfbestuur mocht ontwikkelen.
Maar moest dat zelfbestuur, had het eenmaal op heel Indië betrekking, niet als een stap op weg naar de onafhankelijkheid gezien worden? Als men een situatie schiep waarin het centrale bestuur geheel in handen zou zijn van inheemsen, zouden die inheemsen dan niet, los van Nederland, een geheel eigen beleid kunnen volgen? Was de ethische politiek dus niet in wezenin strijd met de wens, Indië tot in een verre toekomst als deel van het koninkrijk te behouden? In Indië leed dat voor de behoudende elementen onder de Nederlanders en voor het grootste deel van de Europese bladen al in de jaren '10 geen twijfel. Van een van die bladen kreeg, zoals men zag, Idenburg het verwijt te horen dat hij met de mate van vrijheid die hij de Sarekat Islam liet, het Nederlands gezag in gevaar bracht en dat hij de Jav:aan alleen maar zag 'in de belichting die de heren van de huilerige ethiek op-hem projecteren'
- die conservatieve pers zag de Javaan kennelijk heel anders dan Idenburg deed: als een wezen dat potentieel gevaarlijk was en dus door een krachtig en streng gezag onder de duim moest worden gehouden.
Maar hoe dacht Idenburg er over die begin september Pleyte was opgevolgd?
Idenburg, die als gouverneur-generaal van harte de oprichting van de Volksraad had voorbereid, was na terugkeer in Nederland sterk onder de invloed gekomen van Colijn die deze oprichting als een misgreep beschouwde en die eigenlijk alleen de delen waaruit de archipel bestond, staatkundig verder wilde ontwikkelen. Het waren dan ook Colijns gedachtengangen die in Idenburgs lange programmatische brief aan van Limburg Stirum d.d. 8 oktober '18 werden weergegeven en in Idenburgs telegram van diezelfde datum samengevat. In zijn daarop volgend telegram van de 14de vroeg van Limburg Stirum verlof om een publieke verklaring af te leggen waarin sprake zou zijn van een' central government in which native population will gradually have greater share and which will be responsible to Indian peoples in manner to be determined later' - dat verlof werd hem verleend, met dien verstande dat Idenburg hem verzocht toe te voegen dat 'granting responsible government must also depend on experience
'in het bezit der kennis en ervaring die nodig zijn voor bekleding der hoogste ambten.'
Van Limburg Stirum is, eigenlijk in strijd met zijn negatief oordeel over de eerste zittingen van de Volksraad ('er moet veel veranderen voor Indië voor zelfbestuur rijp is'
), verder gegaan dan tevoren was vastgesteld, toen hij op 18 november in een poging om de in Indië ontstane onrust op te vangen, aan de Volksraad liet meedelen dat hij tot 'versnelling van het tempo'
had besloten - nog verder ging hij toen hij op 2 december de toekomstige ontwikkeling op een punt van kardinaal belang expressis verbis met een duidelijkheid aangaf die in alle vorige uitspraken terzake had ontbroken: er zou sprake zijn van 'principiële wijziging van het karakter'
van de Volksraad, die 'van zuiver adviserend lichaam zal moeten worden een integrerend deel van de regering, met daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur' - controle, wel te verstaan, door een Volksraad waarin de inheemsen in de meerderheid zouden zijn.
Doordat van Limburg Stirum deze twee verklaringen liet afleggen zonder overleg met de Raad van Nederlands-Indië, werd hij kwetsbaar; nog kwetsbaarder werd hij doordat hij ze liet afleggen zonder overleg met Idenburg, de verantwoordelijke minister (overleg, dat zeker met betrekking tot de verklaring van 2 december mogelijk was geweest), en doordat hij in de verklaringen niet duidelijk deed uitkomen dat wat hij aan toekomstdenkbeelden schetste, door de Nederlandse wetgever moest worden goedgekeurd.' Met dat al: de gouverneur-generaal had gesproken en dat spreken had een belangrijk effect, zowel in Nederland als in Indië.
In Nederland liepen alle conservatieve krachten, met name de krachten uit kringen die grote kapitaalsbelangen in Indië hadden, te hoop tegen een mogelijke versnelling van het ontvoogdingsbeleid - de Nederlandse
Anders was de reactie bij de politiek-bewusten onder de inheemsen, vooral bij diegenen bij wie het ideaal van een onafhankelijk Indonesië voorop ging staan. Toen de gouverneur-generaal van een 'versnelling van het tempo'
had gesproken en, meer nog, toen hij had aangekondigd dat de Volksraad, die een inheemse meerderheid zou kennen, 'daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur'
zou krijgen, had, zo zagen de politiek-bewusten het, Nederland beloften geuit - toen bleek dat de Nederlandse regering en het overgrote deel van het Nederlandse parlement die denkbeelden verwierp, had, meenden zij, Nederland beloften geschonden. Dat wekte een diep wantrouwen en versterkte de overtuiging, die Sneevliet al getracht had ingang te doen vinden, dat N ederland, tot welke concessies het zich ook vroeg of laat bereid zou verklaren, als het er op aankwam niet bereid zou zijn, de uiteindelijke controle over de archipel prijs te geven.