De Graeffs opvolger jhr. mr. B. C. de jonge", in 1875 in Den Haag geboren, was, na in Utrecht rechten gestudeerd te hebben, in 19.01 adjunct-commies bij het departement van koloniën geworden, onder minister Idenburg tot referendaris opgeklommen en in '10 benoemd tot hoofd van de afdeling juridische zaken van het departement van oorlog. Minister van oorlog werd hij in juli '17 in het kabinet-Cort van der Linden. Hij was in '18 in een scherp conflict verwikkeld geraakt met koningin Wilhelmina die de door haar bewonderde opperbevelhebber van land- en zeemacht, generaal Snijders, in bescherming had genomen - de Jonge had er in moeten berusten dat Cort de zaak niet op de spits wilde drijven el) dat de generaal dus in functie bleef. Hij had in dat conflict" getoond, uit een harde houtsoort gesneden te zijn. Tot diegenen die hem waren gaan waarderen, behoorde Colijn en door diens toedoenJ.
Was het nu verstandig een man uit de wereld van 'de olie'
tot gouverneur-generaal te benoemen? Er kwam in Nederland scherpe kritiek van de linkerzijde - in Indië aanvankelijk kritiek van de Europese pers die vreesde dat de Jonge te weinig van Indië afwist. Die pers wijzigde evenwel spoedig haar houding toen bleek dat de nieuwe gouverneurgeneraal een man was van autoritaire gezindheid, van wie verwacht mocht worden dat hij, gelijk door veel Europeanen gewenst, 'de Inlanders er onder zou houden.'
Hij had daar ruime mogelijkheden toe: aan agitatoren kon het vrij reizen in de Buitengewesten onmogelijk worden gemaakt, het oproepen tot stakingen die tot ordeverstoringen of ontwrichting van het economisch leven konden leiden, was verboden, elke actie, gericht op aantasting van het koloniaal gezag, was strafbaar, de persbreidel-ordonnantie was van kracht en de gouverneur-generaal kon, als hij voldoende steun vond bij de Raad van Nederlands-Indië, elke opponent tegen het koloniaal gezag binnen Indië verbannen, desgewenst naar het deportatiekamp Boven-Digoel.
De Jonge zou niet aarzelen om van al deze mogelijkheden het gebruik te maken dat hem noodzakelijk dunkte. Anders dan Idenburg, van Limburg Stirum en de Graeff, anders ook dan Fock die bepleit had dat de Volksraad een inheemse 'meerderheid'
zou krijgen, was hij, evenals trouwens Colijn, van alle begrip voor het ontwakend Indonesië verstoken. Dat figuren als Soekarno, Hatta en Sjahrir slechts uitdrukking gaven aan wat, scherpbewust bij sommigen, vaag bij vele anderen, in de wereld der inheemsen was gaan leven, vermocht hij niet te zien. Hij beschouwde de gehele nationalistische beweging als een beweging van jeugdige heethoofden die stekeblind waren voor de immense voordelen welke, meende hij, Nederlands leiding en het Westers bedrijfsleven aan Indië hadden bezorgd - dat maakte hij al duidelijk in zijn intreerede op 12 september' 3 I waarin hij dat bedrijfsleven een uitbundige lof toezwaaide en de nationalistische beweging afdeed door te spreken over de '
fantas' '
(Wij) staan', had de Graeff toen ook geschreven, 'voor een eindeloze, steeds heftiger wordende strijd waarin wij het op den duur zullen moeten afleggen.'
Nodeloos en schadelijk defaitisme vond de Jonge dat. Zo dacht hij er in '3 I, zo dacht hij er in '36 over. In laatstgenoemd jaar verklaarde hij in een afscheidsinterview aan de redacties van De Deli Courant en De Sumatra Post: 'Ik meen dat nu wij driehonderd jaar in Indië hebben gearbeid, er nog wel driehonderd jaar bij moeten komen, aléér Indië misschien voor een vorm van zelfstandigheid rijp zou zijn? - kort tevoren had hij zich jegens een Engels bezoeker nog pregnanter uitgedrukt, deze meedelend dat hij elk gesprek met nationalistisch gezinden placht in te leiden met, aldus die Engelsman, te zeggen: 'We Dutch have been here for three hundred years; we shall remain here for another three hundred. After that we can taik,"
De crisis had ernstige gevolgen voor de gouvernementsfinanciën.
In het begin van de jaren 'zo was de gouvernementsschuld hoog opgelopen. De Eerste Wèreldoorlog had aanzienlijke defensie-uitgaven met zich gebracht, aan het einde van die Oorlog en vlak daarna had het gouvernement, teneinde hongersnood te voorkomen, grote bedragen uitgegeven voor het aankopen van rijst in het buitenland en voor de organisatie van de rijstdistributie - ook had het in die tijd, een tijd van hoogconjunctuur voor het Westers bedrijfsleven, veel gedaan aan de medemisering van het verkeerswezen en tenslotte waren in het midden van de jaren '20, toen de prijzen op hun hoogst waren, alle overheidssalarissen belangrijk opgetrokken. In die jaren van hoogconjunctuur werden door het Westers bedrijfsleven in Indië exorbitante winsten gemaakt
Behalve minister-president was Colijn in dat kabinet minister van koloniën; hij werd dat opnieuw in zijn derde kabinet dat zich tot juni '37 wist staande te houden. Hij was het dus die ruim vier jaar lang de parlementaire verantwoordeiijkheid droeg voor het beleid van het. gouvernement te Batavia. Er van uitgaande dat de diepe economische crisis een permanent karakter droeg en dat de staten in het geïndustrialiseerde Westen zich moesten instell~n op een blijvende vermindering van hun inkomsten, oefende hij vooral in '33 en '
34 krachtige pressie op de Jonge uit om de Indische begroting nog verder te vetlagen dan al was geschied. De Jonge was voor die pressie niet gevoelig: enerzijds wees hij nieuwe verlagingen af, anderzijds trachtte hij vooral in de latere jaren van zijn bewind de gouvernementsirrkomsten uit het Europese bedrijfsleven te verhogen. Hij getuigde daarbij van onafhankelijkheid toen hij, dié meer dan tien jaar betrokken was geweest bij de leiding van de Koninklijke/ Shell, in '35 vergde dat de aardoliepri j zen in Indië aan een limiet zouden worden gebonden en dat de door de BPM en de overige maatschappijen te betalen accijns zou worden verhoogd. Het was Colijn die hem bij die gelegenheid in de steèk liet, in Den Haag was nu eenmaal, merkte de'het kantoor van de BPM dichtbij het Plein'
- daar zetelde de minister van koloniën.
Wij vermeldden zojuist dat in de crisisjaren in Indië van de vijftigduizend Europeanen die in de particuliere sector werkzaam waren, ca. tienduizend werkloos werden. 'Europeaan'
, de lezer weet het, was in Indië een juridisch begrip. Allen die Nederlandse staatsburgers waren, waren Europeanen. Nederlands staatsburger waren de uit Nederland gekomenen, de totoks, en hun in Indië geboren kinderen, maar ook de veel talrijker Indische Nederlanders of Indo-Europeanen: de Nederlanders van gemengde afkomst. Hoewel nadere gegevens terzake ontbreken, durven wij veronderstellen dat die Indische Nederlanders als groep nog zwaarder door de crisis werden getroffen dan de totoks. Ontslagen totoks konden, soms met steun van de maatschappijen die hen naar Indië hadden uitgezonden, naar Nederland terugkeren waar de gevolgen van de crisis, hoewel ernstig, toch minder ernstig waren dan in Indië en waar de gerepatrieerden bovendien opgevangen werden door hun families die over het algemeen niet tot het volstrekt onbemiddelde deel van de samenleving behoorden - ontslagen Indische Nederlanders daarentegen kwamen in omstandigheden te verkeren waarin zij aanvankelijk slechts steun konden vinden binnen hun eigen verarmende groep; voor velen hunner werd het een schrikbeeld dat zij met hun gezinnen zouden afzakken naar het peil van de inheemsen waarboven zij zich juist hadden trachten te verheffen: Kon het gouvernement geen hulp verlenen?
Daarvoor ging de organisatie zich inzetten die wij reeds enkele malen noemden en waar wij thans dieper op in willen gaan: het Indo-Europees Verbond oftewel het lEV.
Het lEV was niet de eerste organisatie geweest die voor de IndoEuropeanen was opgekomen - eerder noemden wij al de Indische Bond, de Vereniging Insulinde en de Indische Partij, die respectievelijk in I898, I907 en I9I2 waren opgericht. Van die drie had de Indische Partij van E. F. E. Douwes Dekker, die voor Indië's volledige autonomie was opgekomen, het meest van zich doen spreken. Toen die Indische Partij, die aanvankelijk bij veel Indo-Europeanen groot enthousiasme had gewekt, na Douwes Dekkers verbanning (I9I3) was verlopen, had een deel van zijn aanhang zich meester gemaakt van de Vereniging Insulinde die
Tegen die achtergrond werd in juli '19, vier weken nadat de Vereniging Insulinde haar naam had gewijzigd tot Nationaal-Indische Partij (in het Maleis noemde zij zich de Sarekat Hindia, het Indisch Verbond'), het Indo-Europees Verbond opgericht. Zijn latere, door de leden warm gewaardeerde, ja vereerde voorzitter, F. K ('Dick'
) de Hoog, noemde zijn organisatie eens 'de meest Indisch-georiënteerde onder de Europese en de meest Nederlands-georiënteerde onder de Indonesische"
- het begrip 'Indonesische'
was daarin evenwel in geografische, niet in politieke zin gebruikt. Geen van de in politieke zin Indonesische organisaties was uit volle overtuiging gezagsgetrouwen het IEV was dat juist wèl. Het was een belangenorganisatie en het interpreteerde de belangen van de IndoEuropese bevolkingsgroep aldus dat het in de regel geen steun gaf aan denkbeelden waarvan de verwezenlijking kon worden gezien als een stap in de richting van een politiek overwicht der inheemsen; de grote meerderheid der Indo-Europeanen was er zeker van dat zij, kregen ooit de inheemsen het in de archipel voor het zeggen, in de klem zouden geraken. Het IEV wees de associatie-gedachte dan ook af en bij de stemming, december '27, over de door gouverneur-generaal de Graeff voorgestelde inheemse 'meerderheid'
in de Volksraad, stemden alle vijf afgevaardigden van het IEV in de Volksraad tegen.
In die Volksraad had het lEVeen steeds sterkere fractie: in '21 voor het eerst twee leden (van wie één gekozen was), in '24 vier (allen gekozen), in '27 en '
31 zes (allen gekozen), in '35 en '
39 acht (van wie in '39 één tot de door het gouvernement benoemden behoorde). Daarmee was de IEV-fractie van' 31 af de grootste van alle Nederlandse fracties. Die stevige vertegenwoordiging in de Volksraad toonde aan dat het IEV
Évenals inheemse organisaties als de Sarakat Islam en de Mohammadijah ging het lEV zich al kort na zijn oprichting beijveren op het gebied van het onderwijs. Omdat veel gezinnen van Indische Nederlanders in nogal behoeftige omstandigheden verkeerden, werd in '20, toen bekend werd dat spoedig in Bandoeng een Technische Hogeschool zou worden gevestigd, een lEV-studiefonds opgericht om begaafde kinderen uit die gezinnen het studeren mogelijk te maken. Het lEV had voorts verscheidene eigen Mulo-scholen, een school voor technisch onderwijs; een vakschool voor meisjes en een vroedvrouwenschool. Vooral evenwel gaf het lEV zich moeite om ten behoeve van Indische Nederlanders landbouwgronden te verwerven - verwerving van woeste gronden in eigendom Was.krachtens de uit 1870 daterende Agrarische wet voor anderen dan inheernsen niet mogelijk, wèl verwerving in erfpacht. In '26 begon het lEV landbouwers óp te leiden en de belangstelling voor landbouwkolonisatie nam in de voor veel Indische Nederlanders moeilijke crisisjaren toe. Ge.ëxperimenteerd werd in drie gebieden: in het district Kesilir op de uiterste zuidoostpunt van Java, in de Lampong-districten op ZuidSumatra en op enkele punten aan de noordkust van Nederlands NieuwGuinea.
In Kesilir vond de kolonisatie plaats op een gebied van ca. 2500 ha dat in vijftig percelen van 50 ha was verdeeld, Op die percelen moesten de pachters eerst met een voorschot van het lEVeen huis bouwen, vervolgens dienden zij delen van het perceel die daarvoor in aanmerking kwamen, tot sau/ahs te maken. Zwaar en voor Indische Nederlanders ongewoon werk! Trouwens, de bewerking van die saurahs was ook zwaar. Zij trokken vooral die arbeid Javanen aan die als beloning een derde van de oogst mochten behouden.
Ook in de Lampeng-districten boekte het lEVenig succes: het had hier een veel groter gebied in erfpacht gekregen, nl. 36000 ha. Onbekend is, hoeveel gezinnen vanIndische Nederlanders er gekoloniseerd werden, maar eeri Indische Nederlander diè later Indonesisch staarsburger werd, vermeldt dat deze kolonisatie, krachtig gesteund door het lEV dat
De kolonisatie op Nieuw-Guinea werd een fiasco. Ze begon in '28-'
30 - in '34 was er bij Manokwari een kolonie van ca. tweehonderdvijftig zielen en was hier ca. 80 ha beplant, bij de tweede plaats, Hollandia (zie kaart VII op pag. 320), was er een kolonie van ca. honderd zielen, maar hier was na al die tijd slechts 5 ha beplant. Die mislukking bij Hollandia was, aldus een ambtelijke nota, 'toe te schrijven aan de slechte organisatie, slechte bodem en aan de mensen-zelf: mensen van een geringe inzet, onervaren met de landbouwen geteisterd door malaria en zwartwaterkoorts."
In '38 waren er bij Hollandia nog maar vier kolonisten over, bij Manokwari waren het bijna tweehonderdzeventig geworderi.
Imposant kon men de resultaten van de landbouwkolonisatie niet noemen. Dat was, toen de diepe crisis in de tweede helft van de jaren '30 begon te luwen, al duidelijk. Duidelijk was óók dat de maatschappelijke positie van veel Indische Nederlarrders, gewend als zij waren hun welvaartspeil met het hogere van de totoks te vergelijken, moeilijk bleef. Eind ' 38 schreef de directeur van Economische Zaken, H. J. van Mook, er voor gouverneur-generaal van Starkenborgh een nota over" waarin hij er op wees dat de lEV-leden 'een feitelijk privilege'
verlangden, 'dat hen in maatschappelijke stand op het niveau van de import-Hollanders houdt.'
Maatregelen in die richting werdenin Den Haag door een der hoofdambtenaren van het departement van koloniën, rnr. G. H. C. Hart (voordien in Indië van Mooks voorganger), wenselijk geacht: 'Wij kunnen'
, schreef deze naar aanleiding van van Mooks nota aan Welter, minister van koloniën in het vierde kabinet-Colijn, 'het lEV in de Volksraad nu eenmaal niet missen, wil men niet overwegend met de conflicten-regeling regeren."
Inderdaad, er waren toen onder de inheemse leden van de Volksraad zoveel nationalistisch-gezinden gekomen, dat het voor het gouvernement hoogst wenselijk was dat het bij politiekgevoelige onderwerpen de steun kreeg van alle in de Volksraad zitting hebbende Nederlanders en Indische Nederlanders.
Van die steun konden de gouverneurs-generaal de Jonge en van Star
1 Agoes Daroech: De nationalistische beweging onder de Indo-Europeanen (1957), p, 55; 2 Aangehaald in P. J. Dtooglever: De V-aderlandse Club 1929-1942, p. 203. , Tekst in Creutzberg, dl. III, p. 743 e.v. • Nota, 22 dec. 1938, val'! G. H. C. Hart voor Welter,'de behartiging van de belangen der Nederlandse bevolking in deze gewesten'
ten doel stelde. Dat was even eerlijk als aanstootgevend. De formulering werd gewijzigd tot: 'de behartiging der landsbelangen in de eerste plaats en voorts de belangen van alle in Nederlands-Indië gevestigde bevolkingsgroepen met bijzondere inachtneming evenwel van die der Nederlandse bevolkingsgroep.'
Wat de veruit grootste bevolkingsgroep betrof, de inheemse, was de Vaderlandse Club overtuigd voorstander van een politiek van krachtige repressie van alle nationalistische stromingen. Een in '32 verschenen ontwerp-urgentieprogram bevestigde zulks - in de aan het onderwijs gewijde paragraaf in dat program werd er bij het gouvernement op aangedrongen, de uitbreiding van het onderwijs aan inheemsen te staken, de subsidiëring van dat onderwijs te beperken, geen gouvernementsbeurzen meer te verlenen en de in de jaren '20 opgerichte hogescholen te sluiten.
Wij vermeldden reeds dat de Vaderlandse Club binnen een jaar na de oprichting ca. negenduizend leden telde. Twee jaar later, eind' 32, waren het nog maar ruim vierduizend, medio '34 ca. drieduizend- - de daling was veroorzaakt doordat er totoks naar Nederland waren teruggekeerd, doordat voor menigeen van diegenen die bleven, het betalen van de maandelijkse contributie, één gulden, bezwaarlijk was geworden, maar vooral doordat er na de vervanging van de Graeff door de Jonge onder de Nederlanders veel minder behoefte was om tegen het beleid van de gouverneur-generaal te opponeren. Die behoefte was er ook onder van Starkenborgh niet - in '39 was het ledental nog maar weinig boven de drieduizend gekomen.J.
De daling deed maar geringe afbreuk aan de omvang van de vertegenwoordiging van de Vaderlandse Club in de Volksraad; zij kreeg er in '31 vijf, in '35 en '
39 telkens vier gekozen leden, hetgeen betekende rlat de Vaderlandse Club en het Indo-Europees Verbond tezamen van de vijftien Nederlanders die als gekozenen lid van de Volksraad waren, in ,3 I elf, in '35 twaalf en in '
39 opnieuwelf leverden. De fractie van het lEV bleef beduidend groter dan die van de Vaderlandse Club (er waren onder de kiesmannen nu eenmaal meer Indische Nederlanders dan totoks), maar de Vaderlandse Club had zeker niet minder, eerder wellicht meer invloed doordat een groot deel van de Europese pers in wezen de parolen van de Vaderlandse Club onderschreef.
Van de lente van ljz afhad de Vaderlandse Club een Vertegenwoordigend Comité in Nederland. Dat werkte samen met het in november '32 opgericht Verbond voor Nationaal Herstel; dat dat Verbond in april '33 bij de Tweede Kamerverkiezingen slechts één zetel verwierf, werd door de meeste leden van de Vaderlandse Club als zeer teleurstellend ervaren - het wekte bij velen belangstelling voor de NSB.
Wat de activiteiten van de Vaderlandse Club betreft, willen wij nog vermelden dat zij in de crisisjaren een groot aantal plaatselijke steuncomité's oprichtte die door een Centraal Steuncomité werden overkoepeld. Op de bij particulieren en bij het bedrijfsleven ingezamelde gelden gaf het gouvernement een toeslag van 50 %. Evenals het Indo-Europees Verbond getroostte de Vaderlandse Club zich tenslotte moeite om Europese landbouwkolonies te vormen - het bleef bij papieren plannen.
Als symptoom van de 'verrechtsing'
van het Nederlandse deel van de samenleving wekte de oprichting van de Vaderlandse Club in de tweede helft van '29 bezorgdheid bij een aantal Nederlanders die de behoefte gevoelden om de ethische politiek een nieuwe impuls te geven. Dertien hunner richtten begin '30 een vereniging op, de Vereniging tot bevordering van de maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, die van maart '30 af een veertiendaags blad ging uitgeven, De Stuw geheten - de vereniging werd toen en later 'de Stuw-groep' genoemd.'verwerkt heeft in haar artikel 'De Stu IV, tijdstekening en teken des tijds', o.m. opgenomen in de bundel Geld en geweten, dl. I, pag. I I2
Tot de oprichters behoorden twee benoemde leden van de Volksraa:d, van wie mr. Jonkman er een was, twee buitengewone hoogleraren van de Rechtshogeschool te Batavia die hun hoofdfunctie vonden bij het gouvernement, en een aantal hoofdambtenaren. Typerend genoeg was evenwel slechts één van die oprichters uit de kringen ván het BB-apparaat afkomstig: H. J. van Mook, in '30 werkzaam als assistent-resident voor politie-aangelegenheden te Batavia en tevens als referendaris op het bureau voor bestuurshervorming. Alle oprichters hadden de invloed van Snouck Hurgronje ondergaan. "--.
Blijkens haar beginselverklaring wilde de Stuw-groep
"beproeven aaneensluiting en samenwerking tot stand te brengen tussen Nederlanders hier te lande, die. overtuigd zijn dat hun plicht als Nederlauder is mede te werken aan de verdere uitvoering van Nederlands koloniale taak, welke voltooid zal zijn wanneer een Indisch Gemenebest in de rij der zelfstandige volken een eigen plaats inneemt'
men ziet: deze doelstelling lag geheel in de lijn van de ethische politiek.
Er werd in die doelstelling gesproken van een 'Indisch'
, niet van een 'Indortesisch'
Gemenebest - daarmee werd aangegeven dat Indië als het vaderland gezien werd niet alleen van de Indonesiërs maar ook van de andere er wonende volksgroepen. 'De Nederlander-blijver, de IndoEuropeaan, de Indo-Chinees en de Indonesiër zullen', zo stond in november '30 in De Stuw te lezen, 'moeten leren inzien dat zij het met elkaar moeten leren vinden op straffe Vim veel nodeloze vertraging.'
Had dat Gemenebest (De Stuw liet zich over zijn structuur niet uit) het recht op onafhankelijkheid? Op die vraag, al in april '30 door een inheems jurist gesteld, gaf de redactie een bevestigend antwoord, hetwelk ruim twee jaar latei: door prof. mr. J. H. A. Logemann, hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia en sinds '32 voorzitter van de Stuw-groep, nog eens werd herhaald.
Dergelijke opvattingen spraken de in Indië werkzame Nederlanders nauwelijks meer aan. De Stuw, waar van Mook de meeste bijdragen in schreef, kreeg slechts ca. tweehonderdzeventig abonné's en gezien het feit dat ook inheemsen en Vreemde Oosterlingen zich konden abonneren, was het aantalleden van de groep vermoedelijk nog geringer; actief was zij slechts in Batavia waar zich de Rechtshogeschool bevond waarvan vijf hoogleraren bestuurslid of lid van de groep waren; een leraar klassieke talen, tevens buitengewoon lector aan de Rechtshogeschoöl, dr. P. J. Koets, trad als secretaris-penningmeester'eenheidsconstellatie'
zou onderschrijven, onder meer te lezen stond: 'Jouw constellatie, apekool! een aberratie, larie, een ami-Nederlands dwangparool en PNl-bombarie. Want Indonesië is een land van Nederlands creatie! Het Nederlands gezag de band van heel de populatie.'
Hoewel van de Stuw-groep uit kritiek werd uitgeoefend op het vonnis "tegen Soekarno c.s., vertrouwden de meeste inheemse nationalisten de groep niet recht. Bij de Indische Nederlanders wekte zij g~ote weerstand toen zij ging bepleiten dat dezen wel grondeigendomsrechten moesten krijgen maar op voorwaarde dat zij juridisch geheel aan de inheemsen zouden worden gelijkgesteld. Gouverneur-generaal de Graeff stond met sympathie tegenover de groep; hij achtte het van belang dat haar stem in de Volksraad zou worden gehoord - in '3 I was van Maak een van de negen Nederlanders die hij voor vier jaar tot Volksraadslid benoemde. Het. spreekt vanzelf dat de Graeffs opvolger de Jonge voor de in De Stuw verkondigde denkbeelden geen goed woord over had. Terecht zag hij van Maak als de drijvende kracht achter het blad - hij weigerde hem tot opvolger van Logemann te benoemen die hoogleraar in Leiden zou worden " en maakte eind ~33 duidelijk dat van Mook een leidende functie zou krijgen aan het pas ingesteld departement van economische zaken, hetwelk als gevolg van de vele maatregelen die ter opvanging van de diepe crisis genomen moesten worden, met werk overstelpt was. 'Van Mook'
, schreef de Jonge later, 'was een man die men vier-en-twintig uur van de vier-en-twintig uur moest laten werken; zo iemand is goed als men hem een taak geeft waarin hij zich kan uitleven."
I De Jonge kon er als zakelijk argument op wijzen dat Logemann staatsrecht had gedoceerd en dat van Mook geen jurist was, maar zijn werkelijke bezwaren tegen van Mook lagen in het politieke vlak - deze had hem extra geïrriteerd door als Volksraadslid mèt een meerderheid van andere leden de onderwijsbegroting voor '33 te verwerpen. 2 B. C. de Jonge: Herinneringen, p.
Het was een slimme zet. Eind' 33 besloten de leden van de Stuw-groep, de uitgave van hun blad te beëindigen - de in Indië werkzame Nederlanders waren toen nog minder ontvankelijk geworden voor hun denkbeelden dan zij begin '30 al waren geweest; dat was gevolg van een gebeuren dat de Europeanen in Indië diep had geschokt: de geheel onverwachte muiterij op het pantserschip 'De Zeven Provinciën'
.
Die muiterij 1 was in hoofdzaak, zij het niet uitsluitend (wij komen daarop nog terug), een sociaal protest: protest van bij de marine in dienst zijnde minderen, inheemsen zowel als Europeanen, tegen de bezuinigingsmaatregelen van het gouvernement.
In de eerste twee decennia van deze eeuw hadden die minderen enkele bonden opgericht, eerst alleen van Europeanen, later ook van inheemsen. Van 1905 af was de marine namelijk inheemsen op de schepen in dienst gaan nemen en voor hen was in 'IÓ in Makassar de Kweekschool voor inlandse schepelingen opgericht. Tenslotte waren er vijfEuropese en drie Inlandse personeelsbonden - de (Europese) Bond van Marine-schepelingen was de grootste.
Eerder gaven wij weer dat zich in de Eerste Wereldoorlog af en toe onrust bij de marine voordeed: in 'IÓ op '
De Zeven Provinciën', in '18 op de '
Koningin Regentes'. Bij de Bond van Marine-schepelingen werd in die tijd een lied populair dat zich onverholen op basis van de klassenstrij d stelde: 'Werkers, waar g' ook zwoegt en lijdt, zijn wij niet van enen bloede? Striemt ons niet dezelfde roede welker scherpte gij ook lijdt?J. c.'t Zonnelicht van levensblijheid is '
t niet ons, als u ontzegd? Janmaat voelt het en verstaat: één is 't juk dat w'
allen dragen, één de strijd die heeft te wagen 't ganse proletariaat!"
"t ganse proletariaat': het Nederlandse èn het inheemse. Dat was de gedachtengang die in de kringen van het marinepersoneel vooral werd uitgedragen door Sneevliets medestander Brandsteder.
In '3 I werden alle Indische overheidssalarissen alsook de tractementen bij de marine in Indische wateren tweemaal met 5 % verlaagd. Toen per I januari '33 een derde verlaging, nu met 7 %, werd ingevoerd, kwam het bij het Knil tot ongeregeldheden. Het marinepersoneel verkeerde de gehele decembermaand van '32 in spanning of die derde korting ook voor de marine zou gelden - op Tweede Kerstdag werd aan boord van '
De Zeven Provinciën', die met andere marineschepen in Soerabaja voor anker lag, het geciteerde bondslied aangeheven, drie dagen later hielden zevenhonderd korporaals en manschappen een demonstratieve optocht naar een vergadering waar verschillende sprekers wezen op het succes dat Engelse marineschepelingen in de zomer van '3 I, ook al protesterend tegen salariskorting, met gezamenlijke dienstweigering behaald hadden.
Op 3 I december kreeg de marinecommandant te Soerabaja bericht dat de korting van 10% 'in afwachting van een nadere regeling gehandhaafd'
was; van dat bericht werd nog diezelfde dag door de commandanten van alle eenheden kennis gegeven aan de bij eengeroepen bemanningen - de meesten interpreteerden het als een officiële mededeling dat de derde korting niet zou doorgaan.
Op 2 januari '33 verliet '
De Zeven Provinciën' Soerabaja - het schip, in gebruik als oefenschip voor de leerlingen van de Makassaarse Kweekschool, zou een reis rond Sumatra maken. Het had honderdeen-enveertig Europeanen en tweehonderdzes-en-vij ftig inheemsen, onder wie tachtig kwekelingen, aan boord; onder de Europeanen bevonden zich dertig officieren.
Nog geen vier weken later, eind januari, kwam bericht dat de derde salariskorting toch zou doorgaan: zij zou 4 % voor de meeste Europea
, Aangehaald door J. C. Mollema: Rondom de muiterij op 'De Zeven Provinciën' (1934), p.63· 37
.Het protest nam aan boord van 'De Zeven Provinciën'
, die op de rede van de kleine Atjehse haven Olehleh (de haven van Koetaradja) voor anker was gegaan, een ernstiger vorm aan. In de middag van zaterdag 4 februari besloot een kern van ontevreden inheemse minderen zich 's avonds om tien uur, wanneer de commandant en een aantalofficieren zich in de officiersclub aan de wal zouden bevinden, van het schip meester te maken. Dat lukte. De zeventien nog aanwezige officieren werden op het achterdék teruggedrongen, Om twee uur in de nacht van zaterdag op zondag voer 'De Zeven Provinciën'
van Olehleh weg, spoedig gevolgd door een schip van de gouvernementsmarine, de 'Aldebaran'
, dat de commandant van 'De Zeven Provinciën'
aan boord had. Zondagmorgen seinden de muitende telegrafisten in het Nederlands en in het Engels:
"De Zeven Provinciën' tijdelijk in handen genomen door bemanning, alles gaat gewoon zijn gang, stomen op naar Soerabaja, geen geweld in de zin, doch protest onrechtvaardige salariskorting en gevangenneming marinemannen Soerabaja, alles wel aan boord'
later werd daar nog aan toegevoegd: 'Absoluut geen com~unistische neiging.'
Terwijl 'De Zeven Provinciën'
, door de onbewapende 'Aldebaran'
, later door een ander schip van de gouvernementsmarine gevolgd, langs de westkust van Sumatra voer, keurde de gouverneur-generaal (die tevens opperbevelhebber was) een besluit van de commandant-Zeemacht goed om het muitende schip voor Straat Soenda op te vangen en het, als het zich niet overgaf, aan te vallen uit de lucht en met schepen van het eskader dat, nadat de meeste inheemse minderen in allerijl door Europeanen waren vervangen, inmiddels uit Soerabaja was aangetrokken: de kruiser 'Java'
, twee torpedobootjagers, twee onderzeeboten.
Op vrijdagochtend 10 februari naderde het muitende pantserschip Straat Soenda. De commandant van de eerste Dornier-vliegboot van de Marineluchtvaartdienst die het schip naderde, telegrafeerde dat men zich moest overgeven. Geantwoord werd:37
'Absoluut geen communistische neiging, geen geweld in de zin, doch alleen protesten tegen salariskorting en gevangenneming protesterend marinepersoneel. Ons niet hinderen. Alles wel aan boord, geen gewonden, dienst gewoon zijn gang'
(inderdaad: dagelijks was de gebruikelijke vlaggenparade gehouden en op het achterschip hadden de officieren, alsof er niets aan de hand was, hun maaltijden steeds door minderen opgediend gekregen).
'Verder hevelsovergave aan commandant één dag vóór aankomst Soerabaja.'
De vliegboot had instructie, eerst een waarschuwingsbom te gooien, maar die bom, vermoedelijk onzorgvuldig gericht, werd een voltreffer. Van de inheemse schepelingen werden zestien gedood en acht zwaar gewond (van wie nog vier overleden), van de Europese drie gedood en drie zwaar gewond. Een matroos hees onmiddellijk de witte vlag, anderen spanden een wit doek. De muiterij was ten einde,
In hebben wij aan de hand van de inverschenen memoires van deRichard Krebs vermeld, dat bij de muiterij een cel van Nederlandse en inheemse communisten een rol zou hebben gespeeld en dat de muiterij conform een instructie van hetbureau te Singapore zou zijn uitgevoerd; dat bureau zou de hoop hebben gekoesterd dat de muiterij tot een algemene opstand in Nederlands-Indië zou leiden. Krebs' mededelingen, 'plausibel op zichzelf, kunnen', zo schreven wij, 'eerst bevestigd worden wanneer in Moskou de archieven van devoor historisch onderzoek geopend worden.' Die archieven zijn nog steeds potdicht. Wij voegen hieraan toe dat J. c.Blom bij het uitgebreide, al het Nederlandse bronnenmateriaal omvattende onderzoek dat aan zijn inverschenen proefschrift ten grondslag lag, geen enkele aanwijzing heeft gevonden die in de lijn ligt van wat Krebs heeft gepubliceerd en het eerder plausibel heeft gemaakt dat noch denoch enige ándere communistische instantie iets met de muiterij te maken heeft gehad.
Hadden inheemsen onder de muiters verbindingen met inheemse politieke organisaties? Geen verbindingen, schijnt het, via welke opdracht tot muiterij werd gegeven, maar er zijn aanwijzingen dat verschei'mee een rol hebben gespeeld."
Was dat wel zo 'weinig gearticuleerd'
? Men moet in het oog houden dat het proces tegen Soekarno c.s. in de laatste maanden van '30 door veel inheemsen met grote aandacht was gevolgd, dat het bericht van zijn spoedige vrijlating begin september '3 I tot vreugde had geleid in inheemse kringen, dat hij in januari '32 in Soerabaja in triomf was ontvangen en, tenslotte, dat er van september '32 af in een aanzienlijk deel van de inheemse wereld grote beroering heerste als gevolg van de strijd tegen de '
wilde scholen' -ordonnantie - op Java en Sumatra waren toen, gelijk in het vorige hoofdstuk vermeld, duizenden demonstratieve protestvergaderingen gehouden.
Hoe dit alles zij, van het moment af dat de eerste berichten over de muiterij in de pers verschenen, stond voor de meeste Europeanen in Indië vast dat zij louter het werk was van opstandige inheemsen. Zij zagen de muiterij als politieke rebellie, vroegen zich af tot welke verdere ongeregeldheden die rebellie nog zou leiden, waren verontrust dat inheemsen in staat waren gebleken een oorlogsschip te navigeren en hadden de behoefte, steun te betuigen aan het gouvernement. Met uitzondering van de Indische Sociaal-Democratische Partij riepen alle Nederlandse politieke groeperingen, benevens de Europese officiersvereniging en (als enige inheemse groepering) het Moluks Politiek Verbond tot een demonstratie van loyaliteit op die op dinsdagavond 7 februari in Batavia zou plaatsvinden. Vele duizenden Nederlanders, Chinezen en inheemsen namen er aan deel; er klonken kreten als 'weg met het rooie tuig!"
Inderdaad, het gouvernement greep in. In de maanden die volgden werden tegen de gearresteerde en na hun arrestatie hard aangepakte opvarenden van 'De Zeven Provinciën'
processen voorbereid - honderdJ.J.
Die -lijn werd doorgetrokken.
Op I augustus '33 werd Soekarno, die na lange aarzeling (straks meer hierover) voorzitter van de Partindo geworden was, opnieuw gearresteerd, werden op delen van Sumatra enkele Islamietische politieke organisaties, onder welke de regionale groeperingen van de Partai Sarekat Islam Indo nesia (voortzetting van de Partai Sarekat Islam), aan banden gelegd 1 en werd in geheel Indië het vergaderrecht van de Partindo en de PNI-Baroe beperkt; dat recht werd in oktober feitelijk opgeheven. In februari '34 werden vijf voormannen van de PNI-Baroe, onder wie Hatta en Sjahrir, gearresteerd als inleiding tot hun deportatie naar Boven-Digoel en later in '34legde de Jonge aan de Volksraad twee ontwerp-ordonnanties voor die inhielden dat het gouvernement bevoegdheden kreeg die tevoren aan de justitie voorbehouden waren geweest: de bevoegdheid tot het uitoefenen van toezicht op de vervoers- en PTT-diensten (nadien kon het bestuursapparaat elke zending, elke brief, elk telegram onderscheppen en elk telefoongesprek afluisteren) en de bevoegdheid tot het verbieden van verenigingen - zodanig verbod moest voordien door het Hooggerechtshof uitgesproken worden, nu kon de gouverneur-generaal het doen. Ook
Beide ontwerp-ordonnanties werden door de Volksraad met grote meerderheid van stemmen goedgekeurd;.slechts vijfvan de zestig leden (de voorzitter niet meegerekend) stemden tegen: vier nationalisten en de ISDP'er die in '
3 I door de Graeff was benoemd; herbenoeming achtte de Jonge in '35 niet nodig.
Het kwam er alles tezamen op neer dat in de Nederlands-Indische samenleving, waar het denken van veel Europeanen toch al werd beheerst door tegen het autoritaire aanleunende superioriteitsbegrippen, door de overheid met steeds talrijker autoritaire middelen tegen tegenstanders werd opgetreden; aannemelijk dunkt ons dat die ontwikkeling bevorderde dat menige Europeaan in Indië zich ging afvragen of het. niet wenselijk was dat ook het moederland autoritair, zo niet fascistisch, zou worden bestuurd.