Om te beginnen ging het gouvernement steun verlenen aan de in Saoedi-Arabië verblijvende, uit Indië afkomstige hadj-gangers en hun familieleden en droeg het zorg voor de terugkeer naar Indië van de meesten hunner. In mei '40 bevonden zich in Mekka, Medina en Djeddah ca. zevenduizend uit Indië afkomstige Indonesiërs en Arabieren. Sommigen woonden daar al tientallen jaren en wensten ook in de heilige steden Mekka en Medina te sterven, maar de meeste anderen begeerden na de hadj naar Indië terug te keren. Velen van deze konden slechts in leven blijven doordat zij regelmatig uit Indië enig geld ontvingen. Met die geldzendingen liep het spaak toen in mei '40 de deviezencontrole werd ingevoerd. Het gevolg was dat in de zomer bij allerlei Indonesische organisaties, vooral bij de Miai, noodkreten binnenkwamen die namens ca. drieduizend in Mekka gestrande pelgrims waren verzonden. De inheemse dagbladpers begon hier veel misbaar over te maken maar dit verstomde toen het gouvernement in oktober deed weten dat het zelf per maand f 8 000 naar Mekka zou zenden (de Miai zond geringere bedragen) en schepen zou sturen om de pelgrims en allen die zich bij hen bevonden, naar Indië terug te brengen. Midden december werden in Mekka de eerste steungelden gedistribueerd: de Nederlandse vice-consul gaf aan ca. drieduizendvijfhonderd pelgrims elk ca. f 3,60 - die steunverlening werd voortgezet op basis van een dubbeltje per persoon per dag: voldoende om enig voedsel te kopen. In mei '4I kwam het eerste repatriëringsschip in Indië aan - de pelgrims waren kosteloos vervoerd en hun was ook kleding uitgereikt. In totaal waren begin december '4I ruim zevenvan de achtduizend uit Indië afkomstige Indonesiërs en Arabieren gerepatrieerd. Een kleine duizend waren toen in Saoedi-Arabië achtergebleven: Islamietische voorgangers en Islam-studenten; wij hebben over die groep in deel I I b meer te schrijven.