De uitgestrekte Indische archipel die van het begin van de twintigste eeuw af een van's werelds belangrijkste leveranciers van tropische grondstoffen en voedingsmiddelen werd, was het bezit van, nuchter beschouwd, slechts een kleine Europese mogendheid: Nederland - een land dat nimmer in staat zou zijn, die archipel uit eigen kracht te verdedigen tegen een grote mogendheid die er zijn zinnen op zou zetten, zich van dat rijke gebied meester te maken. Intussen behoefden. de kabinetten welke Nederland voor de Eerste Wereldoorlog kende, op dit punt geen acute bezorgdheid te koesteren. Ten aanzien van de ontsluiting van Indië's economische hulpbronn'
en werd de politiek van de 'open deur'
gevolgd - die deur stond dan voor de Engelsen in feite wel iets wijder open dan voor, bijvoorbeeld, de Amerikanen, de Duitsers en de Japanners, maar van de daaruit voortvloeiende geprikkeldheid behoefde Nederland zich niet veel aan te trekken: de Engelse vloot was verreweg' de sterkste ter wereld en Engeland, dat in de zeventiende en achttiende eeuw de Oost-Indische Compagnie en in de eerste decennia van de negentiende het Koninkrijk der Nederlanden menigmaal in de archipel moeilijkheden had bezorgd, leek er zich, sterk door het eigen bezit van o.m. Brits-Indië, Birma en Malakka, bij neergelegd te hebben dat Indië door Nederland werd bestuurd. Dat had voor Nederland een groot voordeel: ons land mocht er.op rekenen dat het in 1902 gesloten EngelsJapans bondgenootschapsverdrag Japan in toom zou houden.'
Met dat al groeide in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog in kringen van de Nederlandse regering en vooralook van de marine het besef dat het effectiefste middel om Nederlands-Indië te beveiligen het bezit van een vloot zou zijn die van dezelfde orde van grootte was als de Japanse ---'in 1913 stelde een staatscommissie voor dat een nieuwe Nederlandse vloot '
zou worden gebouwd, o.m. bestaande uit 9 slagschepen, 6 (kleine) kruisers, 8 torpedobootjagers en 22 onderzeeboten. Dit ambitieuze plan was nog niet door de regering aanvaard en aan het parlement voorgelegd toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Midden in die oorlog, in 1916, werden twee kruisers op stapel gezet, de 'Java'
en de 'Sumatra'
, en een jaar later een derde, de 'Celebes'
(de 'Celebes'
zou niet afgebouwd worden, de beide andere respectievelijk in '25 en '
26 in de vaart gebracht). Aan het einde van de oorlog waren de marineschepen, die gemiddeld twintig jaar oud waren, goeddeels opgevaren - de regering stelde derhalve een commissie in die, wat Indië betrof, de richtlijn in het oog moest houden dat de Nederlandse vloot aldaar als taak zou krijgen, het doordringen van een vijand in de archipel niet te verhinderen maar slechts te vertragen - het bouwen, regelmatig moderniseren en bemannen van een vloot van groot materieel als slagschepen werd geacht Nederlands krachten in elk opzicht te boven te gaan. 'In feite betekende dit'
, merkten wij in Voorspel op', 'dat het koninkrijk voor de verdediging van zijn overzeese gebiedsdelen afhankelijk werd van anderen. Het nog in 1913 althans
of
De nieuwe commissie' stelde voor, de actie ter vertraging van het doordringen van een vijand in de archipel in de eerste plaats aan onderzeeboten toe te vertrouwen waarvan er voor Indië 18 gebouwd moesten worden; die onderzeeboten zouden dan een dekking moeten hebben van één of twee nieuwe kruisers (de 'Java'
, de 'Sumatra'
en de 'Celebes'
waren in aanbouw), 6 torpedobootjagers en 98 watervliegtuigen. De commissie meende voorts dat een goed gebruik moest worden gemaakt van zeemijnen - daartoe moest Indië de beschikking krijgen over nog eens twee onderzeeboten die niet met torpedolanceerbuizen zouden worden uitgerust maar met installaties tot het leggen van mijnen. Tenslotte adviseerde de commissie, de hoofdmacht van de vloot in Indische wateren te stationeren in Tandjong Priok - daar, vlak bij het regeringscentrum Batavia, zou dan een nieuwe vlootbasis gebouwd moeten worden.
De plannen van de commissie, door het eerste kabinet-Ruys de Beerenbrouck overgenomen, werden in Indië gunstig beoordeeld door de door gouverneur-generaal van Limburg Stirum ingestelde Indische Defensiecommissie en door de Volksraad goedgekeurd; vervolgens werden zij aan de Staten-Generaal voorgelegd in een wetsvoorstel waaruit bleek dat het kabinet de kosten over twaalf jaar wilde uitsmeren. Er rees in Nederland een storm van protesten: wijdverbreid was er de verwachting dat de in '19 opgerichte Volkenbond het uitbreken van nieuwe grote oorlogen zou kunnen voorkomen, bovendien hadden (zoals in hoofdstuk 8 vermeld) alle grote mogendheden, Japan inbegrepen, na hun conferentie te Washington Nederland het bezit van Indië gewaarborgd, en tenslotte werd, gezien het feit dat de Duitse onderzeeboten in de Eerste Wereldoorlog geen beslissende successen hadden behaald tegen de Geallieerde oorlogsbodems en convooien, door sommigen betwijfeld of de primaire verdedigingsrol in Indië wel terecht aan het onderzeebootwapen was toevertrouwd. Het eerste kabinet-Ruys de Beerènbrouck trok het wetsvoorstel in. In '23 legde het tweede kabinet-Ruys een nieuwe, opnieuw door een commissie voorbereide, Vlootwet aan de Kamers voor: nu wilde de regering in zes jaar de helft bouwen van wat zij een jaar tevoren
Er ontstond als gevolg van dit alles grote onzekerheid op defensiegebied - onzeker werd ook wat nu precies in Indië de taak van het Knil zou zijn. De Vlootwet-lz j , die de in '22 door de regering wenselijk geachte vlootsterkte had gehalveerd (men sprak van 'het halve minimum'
), voorzag de vorming van een vloot die slechts sterk genoeg zou zijn om neutraliteitsschendingen tegen te gaan - kon men, die lijn doortrekkend, het Knil dan niet beter tot een zuiver politieleger reduceren? De commandant van het Knil, luitenant-generaal F. J. Kroesen, keerde zich met kracht tegen dit denkbeeld en wees er in '24 op dat het, gezien de groeiende betekenis van de Borneose aardoliebronnen, onwaarschijnlijk was dat Indië neutraal zou kunnen blijven als het Britse Rijk en/of de Verenigde Staten ooit met japan in oorlog zouden raken - hij noemde het in een in augustus '24 aan gouverneur-generaal Fock gerichte nota '
waarschijnlijk dat, àls japan iets tegen ons onderneemt, wij steun mogen verwachten van Westerse landen. Echter, japan zàl ons alleen aanvallen als het weet de handen geheel vrij te hebben'; hij achtte het verder 'geenszins ondenkbaar dat japan, mogelijk door middel van een strategische overvalling' (zo hadden de japanners immers in 1894 de oorlog met China en in 1904 die met Rusland ingezet), 'het er op zet om ten spoedigste af te rekenen met de in de Pacific aanwezige Engelse en Amerikaanse eskaders om daarna, vóór de aankomst der hoofdstrijdkrachten dezer mogendheden, zich meester te maken van Batavia en/of Soerabaja.' Anders gezegd: het Knil moest in staat worden gesteld, een japanse landing af te slaan.
1 Aangehaald in G. Teitler: 'Het Knil en de Vlootwetten'
, p. 42-43.
Dat laatste was in '23 ook de opvatting geweest van de Indische Defensiecommissie: zij had, rapporterend over de Vlootwet-tzj , aanbevolen om, als deel van het Knil, op Java een uit twee divisies bestaand Veldleger te vormen; dat Veldleger, bijna negentienduizend militairen tellend, zou ongeveer de helft van het Knilomvatten en diende, aldus de commissie, aangevuld te worden met een legerluchtmacht van 12 jagers en za lichte bommenwerpers. Dat waren allemaal papieren plannen en wat daarvan verwezenlijkt zou worden, was in het midden van de jaren '20 volstrekt onzeker.
In '27 kwam er duidelijkheid: duidelijkheid in de vorm van de 'Defensiegrondslagen van Nederlands-Indië'
. De minister van koloniën, dr. J. c. Koningsberger, had voor de formulering van die grondslagen opnieuween commissie in het leven willen roepen, maar toen hij dat denkbeeld om advies aan de Raad van State had voorgelegd, kreeg hij van die Raad een kant-en-klaar stuk terug dat vervolgens door de regering werd goedgekeurd - er was met het gouvernement in Batavia nauwelijks overleg over gepleegd, de Volksraad was er buiten gehouden en ook de Staten-Generaal werden er niet in gekend, omdat de goedkeuring door de regering geen onmiddellijke eonsequenties had voor de begroting.
Wie had dat stuk opgesteld dat de steen der wijzen leek te zijn? Niemand anders dan A. W. F. Idenburg, oud-officier van het Knil, oudgouverneur-generaal en oud-minister van koloniën - de man die na zijn aftreden, in '19, als lid van het eerste kabinet-Ruys de Beerenbrouck in '24 tot lid van de Raad van State was benoemd.
Zijn Defensiegrondslagen' gaven de strijdkrachten in Indië twee taken: 'handhaving van het Nederlandse gezag in de archipel tegen onrust of verzet binnen de grenzen'
(dat was de primaire taak van het Knil) en 'vervulling van de militaire plicht als lid van de Volkengemeenschap'
(niet alleen dus als lid van de Volkenbond) 'tegenover andere volkeren'
; die tweede taak, aldus de Defensiegrondslagen,
'beperkt zich, afgezien van de deelneming met beschikbare middelen aan een gemeenschappelijke actie met anderen, tot handhaving van een strikte neutraliteit in conflicten tussen derde mogendheden ... [Er1wordt ... van uitgegaan dat de neutraliteitshandhaving op Java wordt vervuld door het leger met steun van de vloot; in de gewesten buiten Java door de vloot, die daarbij op bijzonder kwetsbare punten door het leger wordt gesteund'
'bijzonder kwetsbare punten'
werden genoemd, beide op OostBorneo gelegen: Tarakan en Balikpapan, belangrijke wingebieden van aardolie.
Voor de uitvoering van die twee taken werd voor de vloot een sterkte van tenminste 2 kruisers, 8 jagers en 12 onderzeeboten wenselijk geacht en die vloot diende haar moderne, met walbatterijen gedekte basis te krijgen niet in Tandjong Priok maar in Soerabaja; dat was goedkoper omdat in Soerabaja, waar al een vlootsteunpunt was, mi:nder graafwerkzaamheden verricht moesten worden.
Er werd in de Defensiegrondslagen voorts van uitgegaan dat de vijand (daarbij werd steeds aan Japan gedacht) in eerste instantie op Java niet veel meer dan drie- tot vierduizend man aan land zou kunnen zetten - daartegen zou het Veldleger de strijd heel wel kunnen opnemen. Zou Japan evenwel tot veel grotere operaties overgaan, dan zouden zowel de marine als het Knil te zwak blijken; in dat geval zouden de beschikbare strijdkrachten, aldus de Defensiegrondslagen. 'zich zo goed mogelijk te weer stellen tot ons steun zal worden geboden.'
Voor de marine in Indische wateren waren de Deferisiegrondslagen van belang omdat zij vastheid boden. Twee kruisers waren evenwel onvoldoende, aangezien elk oorlogsschip periodiek voor zijn groot onderhoud uit de vaart is; wilde men in Indische wateren steeds de beschikking hebben over twee kruisers, dan moest er een derde aan worden toegevoegd - een voorstel tot bouw van die derde kruiser (dat werd de 'De Ruyter'
) werd in '30 door de Staten-Generaal goedgekeurd.
Zou de marine dus uitgebreid worden, het Knil werd in het kader van de bezuinigingspolitiek, welke het gevolg was van de diepe crisis, met een paar duizend man ingekrompen en voor vervanging van verouderde wapens door meer moderne was er geen geld.
In de Defensiegrondslagen was slechts op schrift gesteld wat sinds de opkomst van Japan als moderne en sterke mogendheid een realiteit was: Nederland was voor een voortgezette verdediging van Nederlands-Indië afhankelijk van steun door derden. Het enige land dat daarvoor in de omstandigheden van de jarenin aanmerking kwam, was Engeland. Evenwel: in Europa wenste ons land zijn traditionele neutraliteitspolitiek 6 2
In de lente van '36 kwam Colijn, die in die tijd in zijn derde kabinet behalve minister-president ook minister van koloniën en ad interim van defensie was, tot de conclusie dat hij er verstandig aan deed, in het geheim contact aan te knopen met de Engelse regering. Begin april zei hij tegen de Engelse militaire attaché in Den Haag dat hij graag Engels advies zou krijgen inzake de beste types vliegtuigen waarmee het Knil en de Marineluchtvaartdienst in Indië konden worden uitgerust - dat verzoek plaatste hij evenwel in een veel breder kader: 'he stated quite bluntly', zo rapporteerde de Engelse gezant, 'that he thought the inviolability oj the Dutch East Indies presented an equal if not greater interest to England than that oj Hal/and itself. ' 1 Nog geen twee weken later sneed Colijn bij de gezant persoonlijk, en tot diens verrassing, hetzelfde onderwerp aan. 'In his view', aldus de gezant aan het Foreign Office,
'it was such a vital British interest that the Dutch East Indies should not be taken byjapan, that there was little doubt that, if they were attacked by that country, Great Britain would come to the assistance of the Dutch. He said that he was precluded by the established policy of his country from suggesting any formal political arrangement for mutual assistance in that part of the world (and in any case he had doubts as to the expediency of a formal arrangement), but ... it seemed to him only commonsense to try to find out which form of defence would most usefully supplement British defence measures in those waters. He felt that he could quite well discuss the question informally with his friends in England - putting it in the form of asking them what they would do if they were in his place.' 2
In een nota aan de ministerraad, waarvan de koningin een afschrift kreeg, gaf Colijn begin mei '36 uitdrukking aan hetzelfde vertrouwen dat Engeland Nederland te hulp zou komen als Japan Indië zou aanvallen. 'Teneinde'
, schreef hij, 'tot een deugdelijke beslissing te komen over hetgeen onzerzijds bij beperkte geldmiddelen moet worden gedaan'
(er
'zou eigenlijk een bespreking met de Engelse regering nodig zijn. Dit wijkt echter dermate af van onze gangbare politiek, dat daaraan grote bezwaren verbonden zijn.'
1 Hij onderving die bezwaren door in juli in Londen, waar hij, zoals het heette, op vakantie was, langdurig te spreken met de Engelse minister van buitenlandse zaken, Anthony Eden, en diens ambtgenoten van de luchtmacht en de marine, Lord Swinton en Sir Samuel Hoare. De Engelse Chiefs of Staff had den de Engelse regering inmiddels geadviseerd, Nederland met betrekking tot Indië geen garanties te geven (gevreesd werd dat Nederland de versterking van de Indische defensie, welke ook in Engelands belang was, dan achterwege zou laten) - zulke garanties kreeg Colijn dan ook niet, maar Eden zei hem, het toe te juichen als Colijn met Swinton en Hoare contact zou opnemen inzake de types vliegtuigen die voor Nederlands-Indië het beste zouden zijn. Nadien kreeg Colijn schriftelijke adviezen o.m. over vliegkampschepen (de regering achtte die voor Nederland niet nodig omdat zij de eilanden van de archipel als het ware voor onzinkbare vliegkampschepen hield) - het slot van het lied was dat besloten werd, ten behoeve van het Knil niet 13 maar 39 bommenwerpers te bestellen, Amerikaanse, en voor de ten behoeve van de Marineluchtvaartdienst in Indië te bestellen 60 vliegboten de keuze te laten vallen op Duitse toestellen van de Dornier-fabrieken, dit laatste ondanks het feit dat Swinton aan Colijn had doen weten (althans dat was in '80 de herinnering van d~ Nederlandse oud-marine-attaché in Londen), 'dat hij heel goede Flying boats te koop had en dat deze even goed waren als de sigaren die Colijn hem vroeger schonk.'?
Colijns contacten met de Engelse ministers (het lijkt ons alleszins waarschijnlijk dat hij van Starkenborgh dienaangaande inlichtte voordat deze in augustus '36 naar Indië vertrok) droegen er toe bij dat een officier van het Knil eind '36 en begin '
37 een bezoek bracht aan het Indian Army in Brits-Indië en dat vervolgens afgesproken werd dat er regelmatig bezoeken zouden worden gewisseld tussen het Knil enerzijds en de Engelse strijdkrachten in Brits-Indië en op Malakka anderzijds - men trachtte de meeste van die bezoeken geheim te houden door de betrok
'gemaakt en toen in juni '
39, bij het stijgen van de spanningen zowel in Europa (Hitler had op 15 maart Praag bezet en Engeland had Polen vervolgens een veiligheidsgarantie gegeven) als in Azië (Japan was met Duitsland door het Anti-Komintern-verdrag verbonden" en drong steeds dieper in China door), door de Engelsen en Fransen in Singapore een conferentie werd belegd over de militaire situatie in Zuidoost-Azië, ging Nederland op een uitnodiging om waarnemers naar die conferentie te sturen niet in. Ook de Verenigde Staten lieten dat na.
Er was inmiddels in beginsel besloten tot een aanzienlijke versterking van de vloot.
In '36 was de '
De Ruyter' in dienst gesteld en er was toen ook, aangezien Japan steeds aggressiever optrad, komen vast te staan dat aan de 12 torpedobootjagers en 18 onderzeeboten in Indische wateren twee Z.g.flottieljeleiders zouden worden toegevoegd (d.w.z. schepen die groter waren dan torpedobootjagers maar kleiner dan kruisers) waarvan één, de 'Tromp'
, al in aanbouw was. Hoe nu verder te gaan?
Het aantal voor de Marineluchtvaartdienst aan te schaffen vliegboten werd eind '38 op 78 gebracht en toen werd met instemming van de Kamers ook besloten, de oude 'Java'
te vervangen door een moderner schip (dit werd de 'Jacob van Heemskerck'
) - eind '38 evenwel werd in Nederland door enkele jongere marine-officieren, onder wie luitenantter-zee eerste klasse J. F. W. Nuboer, leraar aan de Hogere Marine Krijgsschool (en spoedig directeur daarvan), het plan opgesteld om aan
Het plan 1 werd geenszins toegejuicht door de commandant-Zeemacht in Indië, vice-admiraal H. Ferwerda; deze prefereerde dat men kruisers zou bouwen in plaats van slagkruisers, zulks ook omdat hij vreesde dat die laatste, àls tot hun bouw besloten werd, pas eind '46 in Indië zouden arriveren; hij was voorts van mening dat, als men al slagkruisers bouwde, daar in elk geval een vliegkampschip aan moest worden toegevoegd. Ook van Starkenborgh was verre van enthousiast: hij vond het plan te duur (de Indische begroting zou belast worden met hoge nieuwe uitgaven, o.m. met de kosten van verbetering van de toegang tot Soerabaja) en hij hield het bovendien voor onwaarschijnlijk dat japan de sprong naar Indië zou wagen, omdat daar een oorlog met de Verenigde Staten uit zou voortvloeien. In Nederland was de koningin een enthousiast voorstandster van het plan. Ook minister-president Colijn en de minister van koloniën Welter werden er spoedig voor gewonnen, Welter mede omdat, meende hij, Nederland in de eerstkomende jaren niet op steun van Engeland, Frankrijk of Amerika mocht rekenen bij de verdediging van
I Wat nu volgt, geven wij weer aan de hand van gegevens en stukken, ons verstrekt door de marine-historicus dr. Ph. M. Bosscher.'dat'
: zo schreef hij in een nota waarvan van Starkenborgh een afschrift ontving,
'de betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland zelfs niet bij benadering in cijfers kan worden uitgedrukt. Men mag zonder overdrijving zeggen dat niets van wat hier te lande in de loop der laatste decenniën is opgebouwd op het gebied van onderwij s, op het gebied van de gezondheidszorg, van sociale voorzieningen, kortom van alle factoren die het culturele peil van Nederland bepalen, zonder zéér belangrijke schade zou kunnen worden gehandhaafd, indien Indië voor Nederland verloren zou gaan.
Wie zich in de gevolgen van een verlies van Indië ook maar even indenkt als een realiteit die onder de omstandigheden van het ogenblik plotseling kan intreden, zal moeten erkennen dat een zéér hoge premie verantwoord zou zijn om te verhoeden dat deze gevolgen zullen intreden. Dit geldt te meer als men bedenkt dat de natuurlijke rijkdommen van Indië zodanig zijn dat praktisch elke premie op den duur zou worden gecompenseerd, indien Nederland de politieke macht over Indië blijft behouden. Een Nederlands industrieel drukte dit tegenover mij eens aldus uit: wij kunnen ons arm betalen voor Indië, want Indië maakt ons toch altijd weer rijk.' 1
Eén minister was tegen het plan: mr. J. A. de Wilde, de minister van financiën: hij vond dat Nederland de hoge kosten (de drie slagkruisers zouden mèt hun entourage aan kleinere schepen minstens f 250 mln kosten) niet zou kunnen opbrengen en wees er op dat de slagkruisers volgens Furstner pas in '44 in dienst gesteld zouden worden. 'Wie kan nu'
, schreefhij in mei '39 in een nota aan zijn ambtgenoten, 'in deze tijd de toestand van over vijf jaren beoordelen ?'
2 Hij trad af.
Aanbouw in vijf jaar tijd zou vlug zijn (admiraal Ferwerda, gelijk vermeld, dacht aan bijna zeven jaar) - Furstner vertrouwde evenwel dat het zou lukken, mede omdat Duitsland zich bereid had verklaard, aan N ederland het bouwplan af te staan van de slagkruiser Gneisenau (behoudens enkele technische details die de Duitsers geheim wilden houden). Duitsland had zich trouwens óók bereid verklaard, materialen en onderdelen te leveren, in ruil waarvoor het grote hoeveelheden groente van Nederland zou betrekken. Maar zou Duitsland, als het er op aankwam, die hulp wel bieden? 'Wij binden ons ... volkomen', schreef FerwerdaJ.'en hebben maar af te wachten of deze gevaarlijke en van tijd tot tijd onbetrouwbare lieden aan hun verplichtingen zullen voldoen."
In Indië kreeg het plan bij de Europese pers een goed onthaal - de meeste Europeanen waren er van mening dat Nederland aan de verdediging van Indië veel meer aandacht moest besteden (twee jaar eerder al, in '37, hadden meer dan tachtigduizend personen op initiatief van de Vaderlandse Club hun handtekening gezet onder een aan de Nederlandse regering gerichte petitie waarin op verbetering van de defensie was aangedrongen). In Nederland waren de reacties in de burgerlijke en confessionele bladen gunstig en ook de linkerzijde aanvaardde nu de versterking van de Indische defensie - het gevolg van dit alles was dat Colijn eind juni '39 in de regeringsverklaring van zijn vijfde kabinet de mededeling opnam, dat 'versterking van de maritieme defensie van Nederlands-Indië'
speciale aandacht zou krijgen; een commissie zou het bestaande plan verder uitwerken. Enkele weken later nam de Geers tweede kabinet de plaats van Colijns vijfde in - de commissie was toen al aan het werk gegaan, voorgezeten door Furstner en met als een der leden schout-bij-nacht Helfrich die Ferwerda als vlootvoogd in Indië zou opvolgen. Begin september '39 adviseerde de commissie het kabinet om, behalve drie slagkruisers van ca. 27000 ton, zes onderzeebootjagers, een aantal motortorpedoboten en één tankschip te bouwen, het aantal vliegboten tot 96 uit te breiden, de artilleristische verdediging van de basis Soerabaja te versterken en die basis voor slagkruisers toegankelijk te maken door de vaargeul in het tussen Java en Madoera gelegen Westervaarwater te verbreden en uit te diepen. De kosten van het gehele plan werden begroot op ca. f 280 mln. Het plan werd vervolgens aan van Starkenborgh voorgelegd die er zich door Helfrich, pas in Indië aangekomen, van liet overtuigen dat hij zijn bezwaren terzijde moest schuiven. Het kabinet keurde vervolgens het plan goed en legde het in een wetsontwerp neer - eind april' 40 besloot de Volksraad met 38 stemmen vóór bij 9 onthoudingen (negen Indonesische nationalisten die medewerking aan defensiemaatregelen weigerden zolang Indië geen volwaardig parlement had) er een positief advies over uit te brengen. De parlementaire behandeling in Nederland ving aan met beraad in de Vlootcommissie van het parlement die uit leden en oud-leden van beide Kamers bestond, aangevuld met enige militaire deskundigen. Zij kwam voor het eerstJ.62
In de nacht van donderdag op vrijdag viel Duitsland aan.
Geen slagkruisers dus.