Met die daling van de productie is niet alles gezegd. In alle oorlogvoerende landen, behalve in de Verenigde Staten, leidde de Tweede Wereldoorlog er toe dat minder goederen aan de burgerij ter beschikking konden worden gesteld. Overal werd getracht, de schaarste naar billijkheid te verdelen, en een van de moeilijkheden daarbij was dat de overheid, bij een daling van de civiele productie, ten behoeve van de strijdkrachten die bewapend, gesalarieerd en onderhouden moesten worden, en voor andere urgent geachte taken zoveel uitgaf dat de totale geldcirculatie steeg. In elk oorlogvoerend land kregen burgerij en bedrijfsleven dus de beschikking over formidabele hoeveelheden geld, waar geen goederen tegenover stonden - men noemde dat 'zwevende koopkracht'
. Het werd als taak van de overheid beschouwd, te verhinderen dat die 'zwevende koopkracht'
op sociaal gebied een ontwrichtend effect zou hebben. Wilde zij bereiken, dat schaarse goederen naar billijkheid onder alle burgers verdeeld werden, dan diende zij om te beginnen de 'zwevende koopkracht'
te beperken door het sparen te bevorderen, de belastingen te verhogen en grote, eventueel gedwongen, leningen aan te gaan, en voorts de prijzen streng te controleren en een uitgebreid, op een goede bevolkingsregistratie gebaseerd distributie-apparaat in het leven te roepen om te waarborgen dat ieder tegen inwisseling van bepaalde bonnen bijvoorbeeld bepaalde hoeveelheden voedsel, brandstof en textiel zou kunnen aanschaffen.