'is dood. Iedere dag sterven er bedelaars, de lijken blijven langs de weg liggen en worden eenmaal per dag met de vuilniskar opgehaald ... 'H~ is'
s middags gestorven en tot de volgende middag blijven liggen', vertelde de vrouw van de bakker mij ... Zijn plaats is alweer ingenomen door een vrouw met een kind. Ze ligt op een stuk oude mat, een andere reep mat om haar middel gebonden, om de enorme, van vocht opgezwollen buik. Haar armen en benen zijn stokken en het gezicht opgezet van de oedeem, zodat de ogen heel diep lijken te liggen. Het kind is een geraamte, dat als een dier in de lege vellen van haar borsten klauwt. Het heeft uitslag over het hele hoofd. Ik leg een paar pisançs naast haar neer. Ze rukt ze onder mijn handen weg en begint ze met schil en al op te eten. Als ik al in de bakkerij sta, zie ik dat ze met het kauwsel het kind voedt.' 2