Wij deelden reeds mee dat in totaal ca. zeven-en-dertigduizend krijgsgevangenen in japan hebben moeten werken: Nederlanders en Indische Nederlanders, Britten, Australiërs, Canadezen (aangevoerd uit Hongkong) en Amerikanen (vooral aangevoerd uit de Philippijnen). Onder die ca. zeven-en-dertigduizend hebben zich ca. achtduizend Nederlanders en Indische Nederlanders bevonden en van hen zijn zevenhonderdacht-entwintig (een op de elf) in japan bezweken. Er zijn overigens méér dan ca. zeven-en-dertigduizend noordwaarts verscheept - velen (maar wij weten niet precies, hoevelen) zijn tijdens die transporten verdronken of hebben anderszins het leven verloren.
Van de Nederlanders en Indische Nederlanders die in japan terechtkwamen, waren de overlevenden van de Slag in de javazee, behorend tot de groep van ca. vijfhonderd die van Celebes was weggevoerd (die groep is in japan redelijk behandeld), en de ca. zeshonderd 'technici'
die in Tjimahi aangewezen waren, de eersten die er arriveerden: resp. in mei en in december '42.'
De andere groepen ten getale van meer dan zevenduizend zijn er later, d.w.z. eind '43 en in de loop van '44, aangekomen: gedeeltelijk krijgsgevangenen van java, gedeeltelijk krijgsgevangenen die eerst aan de Birma-spoorweg hadden gewerkt. Van de ca. zeshonderd 'technici'
(Indisch-Nederlandse minderen met een kleine groep Nederlandse officieren) weten wij welk werk zij in japan hebben moeten doen", maar zulk een overzicht ontbreekt voor de meer dan zevenduizend die op hen volgden. Er zijn in japan in totaal 85 krijgsgevangenenkampen geweest, geen grote: het aantal gevangenen varieerde er van driehonderd tot zevenhonderdvij ftig. Die kampen verschilden sterk: soms waren er74'43-'
44 en zelfs in de winter '44-'
45, toen de meeste Japanse burgers nauwelijks meer brandstof kregen, goed verwarmd waren. Over het algemeen kregen de krijgsgevangenen, evenals trouwens de meeste Japanse burgers, te weinig te eten, vooral in '45'
, en kleding (de meesten waren in tropenkleding gearriveerd - velen zijn aan longontsteking overleden) en schoeisel werden over het algemeen in onvoldoende mate verstrekt. De behandeling in de kampen verschilde sterk. 'Er zijn'
, schreef van Witsen, 'kampcommandanten die ... hun werk gewetensvol verrichten, plichtsgetrouwe mensen. Het resultaat is een behoorlijk kamp, waar niet al te veel wantoestanden ontstaan en de corruptie binnen de perken blijft ... Als de commandant voldoende controle uitoefent over zijn ondergeschikten, klachten van de kampbewoners onderzoekt, bestraffingen niet meer door iedere bewaker laat uitvoeren, kan van een goed kamp worden gesproken. Diefstal uit de opgeslagen Rode Kruis-pakketten blijft dan binnen redelijke grenzen ... Er zijn inderdaad zulke kampen geweest, mortaliteit 5 pro mille per jaar. Jammer genoeg zijn het uitzonderingen'2
in de meeste kampen deden zich die relatief gunstige omstandigheden niet voor. Van Wits en zelf had geluk: hij arriveerde in november '43 in een kamp bij Tokio, van waaruit de gevangenen in een hoogovencomplex moesten werken. 'WU waren daar'
, schreef hij,
'met driehonderdvier-en-zestig man aangekomen; over het algemeen traden de Japanners rustig op ... Werk, voeding, hygiëne en huisvesting waren redelijk, wat blijkt uit het sterftecijfer: vier man in anderhalf jaar! De krijgsgevangenen, veel oud kader en landstormers, gedroegen zich onderling behoorlijk ... In al die tijd heeft zich slechts één incident voorgedaan: een adjudant-Kuil ontvreemdde een gouden horloge van een onderluitenant. Het kwam de Japanners ter ore en de schuldige werd gestraft met vijftig zweepslagen over de blote rug ten aanschouwen van alle kampbewoners. De kampcommandant, een Japanse luitenant, deelde mede: 'De diefis een man die de naam van de Europeanen bezoedelt, gelukkig is er in het hele kamp maar één van dat soort."
3
1 In een van de karnpen van waaruit in een kolenmijn moest worden gewerkt, had het dagrantsoen in maart '45 een calorische waarde van 3 012 (te laag voor mijnwerkers) en was het in juni gedaald tot 1975. 2 Van Witsen, p. 388-89. 3 A.v., p. 592.
Er moest door de krijgsgevangenen lang en hard worden gewerkt, veelal twaalf uur per dag, maar ook wel, bij continu-arbeid, acht uur per etmaal. Er waren weinig rustdagen, in de regel slechts twee per maand. In de kolenmijnen (daar werkten in maart '45 zevenduizendvierhonderd krijgsgevangenen van diverse nationaliteiten) moesten karretjes geladen en geduwd worden, moest stutmateriaal worden versjouwd en rails gelegd en moest bovengronds allerlei opruimwerk worden verricht. Ook in de fabrieken werden aan de krijgsgevangenen simpele maar onaangename taken gegeven: het wegscheppen van as, het leeghalen van kelders, het leggen van rails, het lossen en laden van schepen en wagons, het egaliseren van terreinen. Er was veel buitenwerk bij en de arbeid, verricht met nogal primitieve hulpmiddelen, was steeds eentonig. Hinderlijk, vooral in de winter, waren voorts de appèls die op de dagelijkse arbeid volgden.
Al bij al waren de omstandigheden minder ongunstig dan die waarin bijvoorbeeld aan de Birma- en aan de Pakanbaroe-spoorweg en op Flores en de Molukken gewerkt moest worden. Er werd minder honger geleden en er waren meer mogelijkheden om zieken te verplegen. Bovendien kon men in menig kamp het oorlogsverloop enigermate volgen, althans: berichten omtrent grote gebeurtenissen (de val van Mussolini, de capitulatie van Italië, de Geallieerde landing in Normandië, de Amerikaanse landingen in de Pacific, de capitulatie van Duitsland) drongen tot de meeste kampen door.' Dat was gevolg van contacten soms met Japanse bewakers, soms met Japanse burgers. De meesten van die burgers traden jegens de gevangenen niet aggressief op, behalve af en toe tot fanatisme opgezweepte jongeren. 'De jeugd'
, schreef ds. Hamel in zijn dagboek na zijn aankomst van de Birma-spoorweg, 'was uitdagend, het oude publiek meer nieuwsgierig.'?
Onze algemene indruk is dat de krijgsgevangenen die in de kolenmijnen moesten werken, het het zwaarst hebben gehad. Mijnarbeid is altijd zwaar, maar de meeste kolenmijnen in Japan waren daarenboven nogal primitief (het tekort aan brandstof was zo groot dat mijnen die reeds lang verlaten waren, weer in exploitatie werden genomen) en daar en elders werd roofbouw gepleegd: alle arbeiders, de krijgsgevangenen incluis,J. c.'stoere Australiërs'
, aldus Beets, 'vermorzelden met een rotsblok hun eigen tenen om in godsnaam maar niet de mijn in te moeten.'?
Sommige mijnen lagen niet zo diep en dan was de toegangsschacht wel eens hellend aangelegd, maar er waren er ook waar de lagen zich ver onder het oppervlak bevonden en waarheen men dan, bij gebrek aan een lift, van verdieping naar verdieping langs ladders moest afdalen. In één mijn betekende zulks dat krijgsgevangenen vóór het begin van hun achturige arbeidsperiode twee uur lang naar beneden moesten klimmen en na afloop van die periode twee-en-eenhalf uur lang naar boven. 'Gebroken benen'
, aldus een van de in deze mijn werkzame krijgsgevangenen, 'worden een zegen geacht.'?
Over de verhoudingen tussen de krijgsgevangenen van verschillende herkomst hebben wij maar weinig gegevens. Elk kamp had kampcorveeën en het meest begeerde corvee was dat van de keukenploeg. Regel was het dat de eerste groep krijgsgevangenen die in een bepaald kamp arriveerde, dat keukencorvee met hand en tand verdedigde tegen de volgende groepen - niet alleen die corveeërs prefiteerden daarvan maar veelal ook hun landgenoten. In het kamp bij de kolenmijn waarin ds. Hamel terechtkwam" waren zowel het keuken- als het ziekencorvee (verplegers behoefden niet in de mijn te werken) in handen van de Amerikanen die als eersten dat kamp bevolkt hadden. 'Het scheen'
, schreef de Nederlandse predikant,
'of Amerika het uitvaagsel zijner samenleving naar de Philippijnen had gezonden, want talrijke geïnterneerden toonden werkelijk misdadige eigenschappen en ondervonden niet de minste hinder van scrupules De Amerikaanse officieren deden niets,letterlijk niets, om hun mannen tegen zichzelf te beschermen. Neen,'J.
'De keuken was in Engelse handen en dus zeer oneerlijk'
, noteerde een Knil-krijgsgevangene in april '45 2, maar een tweede, een vaandrig, die in juni '45 met vijftig Nederlanders en Indische Nederlanders, vijfen-zeventig Amerikanen en vijf-en-twintig Britten in een kamp aan de westkust van Japan arriveerde ('gebouwen geheel nieuw en in uitstekende staat, goede legering, bad, latrines, officiersverblijf apotheek met geneesmiddelen, hospitaal ... waarin direct zes patiënten werden opgenomen':'), schreef:
'Opmerking verdient dat de houding van de kleine groep Britten die zonder officier bij onze groep werden ingedeeld, uitmuntend is geweest. Zij blonken uit door goede discipline, zindelijkheid en bereidwilligheid om mee te werken aan de goede gang van zaken.
In het algemeen heeft de samenstelling van de kampbevolking uit drie nationaliteiten geen bijzondere moeilijkheden met zich gebracht. Bijzondere vermelding verdient dat de wijze waarop de 'Indische jongens'
zich door de krijgsgevangenschap heen hebben geslagen, bijzondere lof verdient. Zij blonken uit door hulpvaardigheid, saamhorigheidsgevoel en ijver.' 4
Zoals eerder vermeld, begonnen de Amerikaanse lange-afstands-bornmenwerpers in de herfst van '44 van de Marianen af de Japanse industriecomplexen te bombarderen en wijzigden zij begin '
45 hun taktiek: nu werden de Japanse steden aangevallen, met brandbommen. Die bombardementen veroorzaakten slachtoffers onder de krijgsgevangenen, niet zo velen overigens, want hun kampen lagen niet in de stadscentra.
Toen Hirosjima op 6 augustus '45 vrijwel werd weggevaagd door de eerste Amerikaanse atoombom, bevonden zich geen Nederlandse of Indisch-Nederlandse krijgsgevangenen in de nabijheid van die stad, maar toen de tweede atoombom op 9 augustus boven Nagasaki explodeerde (niet boven het centrum maar ca. zes kilometer ten noordoosten daarvan), was dat wèl het geval." Tussen dat centrum en het punt waarboven deJ.J.'44-'
45 hadden zij in dat kamp bitter te lijden gehad onder de kou, ook waren naar verhouding velen (ruim zestig van de ruim vijfhonderd) overleden, hoofdzakelijk als gevolg van een dysenteric-epidemie. Daar kwam nog bij dat Nagasaki op 1 augustus '45 door de Amerikanen werd gebombardeerd: een 'normaal'
bombardement.
Op 9 augustus nu (er waren in Poekoeoka-ra toen nog maar honderdacht-en-zestig krijgsgevangenen over: honderdacht-en-twintig Nederlanders en Indische Nederlanders, vier-en-twintig Australiërs, zestien Britten) was een ploeg krijgsgevangenen van's morgens vroeg af bezig, terzijde van een fabrieksgebouw dat op het terrein van het Mitsoebisjiconcern stond, puin te ruimen. De lucht was strakblauw. Om elf uur werd vliegtuiggeronk gehoord. Sommigen keken op (er was geen alarm gegeven) en zagen hoe zich uit een van de Amerikaanse toestellen een voorwerp losmaakte dat aan drie ballonnen daalde. Wie bleef kijken wat vervolgens gebeurde, werd op die plek, minder dan twee kilometer van het epicentrum, verblind door de flits van de exploderende plutoniumbom en voorzover het lichaam onbekleed was, met brandwonden overdekt - anderen evenwel hadden zich onmiddellijk laten vallen en hadden de ogen gesloten. Een kolossale doffe knal volgde; gebouwen stortten in en overal braken branden uit.
Enkele krijgsgevangenen zaten die ochtend om elf uur op een schip dat in aanbouw was, dwarsbalken vast te klinken. Zij waren zo in hun werk verdiept dat zij de explosie niet zagen. 'Kijk daar eens!'
hoorde een hunner zich toeroepen. 'Ik draaide mijn hoofd om en keek'
, aldus het verslag dat de betrokkene kort nadien schreef.'
'Ik bleef een paar tellen die geen einde schenen te nemen, sprakeloos. Ik zag een onbeschrijfelijk sterk, wit licht, dat men zou kunnen vergelijken met het licht aan het einde van een lasbout, maar het duurde veel langer, ongelooflijk lang. Toen verspreidde zich tegen de achtergrond van dit felle witte licht een rood
, Tekst: NI, p. 605-06.
In eerste instantie waren onder de krijgsgevangenen slechts We1111g slachtoffers gevallen: van één was het bovenlijf met brandwonden bedekt, bij een tweede waren enkele ribben gebroken, een derde, de Nederlandse kampoudste, had een hersenschudding. Andere slachtoffers werden pas later ontdekt, toen men, na naar het kamp gerend te zijn (alle barakken waren weggevaagd), naar het Mitsoebisji-complex terugkeerde. Grote gebouwen stonden er in lichtelaaie en men vermoedde dat zich daarin nog velen bevonden die gewond waren ofhet bewustzijn verloren hadden of klem waren komen te zitten. Inderdaad, op de bovenverdieping van het eerder bedoelde fabrieksgebouw bevonden zich vele honderden Japanse meisjes, fabrieksarbeidsters, tot wie men niet kon doordringen - in de fabriek lag ook een krijgsgevangene bekneld. Met man en macht werd geprobeerd hem te redden, 'hij was nog bij kennis'
, aldus een van diegenen die dat trachtten, 'toen de jongens op het moment dat het dak bijna boven hun hoofden instortte, hem verlieten. Hij verbrandde levend.'
1 Er volgden toen dagen waarin, terwijl Nagasaki in brand stond, de krijgsgevangenen bivakkeerden bij grotten aan de voet van nabije heuvels. Zij die verblind waren, bleven apathisch: 'met veelal eenzijdig gezwollen gezichten'
(de kant die naar de explosie gekeerd was geweest) 'waar zwermen muggen op afkwamen, zaten ze wezenloos voor zich uit te staren."
De anderen die nog tot werken in staat waren (de atoombom van Nagasaki heeft negen Nederlandse en Indisch-Nederlandse krijgsgevangenen doen bezwijken), werden door de gouverneur van de stad opgeroepen om te helpen bij het bijeenbrengen van de talloze lijken die zo spoedig mogelijk gecremeerd moesten worden, 'met je blote handen moest je deerlijk verminkte lichaamsdelen (de lijken vielen uiteen) oppakken - het was afschuwelijk.'?
Volle vier dagen duurde die arbeid. Op I6 augustus (de Japanse regering had op de rade besloten te capituleren, op de I yde was Hirohito's radiotoespraak uitgezonden) begon voor de krijgsgevangenen een rustperiode en drie dagen later, I9 augustus, 's middags om kwart voor vijf, kregen zij te horen dat de oorlog afgelopen was.
Hoe en onder welke omstandigheden de krijgsgevangenen elders van
1 Aangehaald in J. Stellingwerf: 'Fat man' in Nagasaki, p. I Ia. 2 A.v., p. 107. 'A.v., p.