De krijgsgevangenen van de Atjeh-party werden in autobussen in de richting van Blangkedjeren gevoerd maar moesten de laatste ca. I20 km lopen. Voor het eerste tracé van de weg was al gezorgd door vele duizenden romoesja's, ten dele Atjehers, ten dele Bataks. Het tracé moest door de krijgsgevangenen volgens aanwijzingen van militairen van de Japanse genie, die er flink op los ranselden, verbreed en verbeterd worden, o.m. door het aanleggen van duikers voor de afwatering, en toen dat alles na vier maanden hard werken (er werd per maand één dag vrij gegeven) klaar was, moest ook nog een wrakke brug worden versterkt. De krijgsgevangenen waren gehuisvest in primitieve kampen welke door de romcesja's verlaten waren. Verscheidene daarvan lagen hoog in de bergen - het was er koud en men zakte ook in de kampen als gevolg van de vele regens tot over de enkels in de modder. E~werd veel te weinig' voedsel verstrekt, maar in verschillende kampen wist men bijvoeding te vinden, hetzij door handel met de inheemse bevolking, hetzij door het zoeken van voedsel in de onmiddellijke omgeving. 'De Indische jongens'
, aldus van Heekeren in zijn De 'Atjeh-party', 'waren hier verre in het voordeel, omdat zij op eetgebied alle mogelijke bronnen wisten aan te boren waar een totok nooit aan zou denken' 1: zij vonden eetbare