Zo min als wij betrouwbare gegevens hebben over de grootte van de Indisch-Nederlandse bevolkingsgroep, zo min hebben wij ze voor de mate van welstand die zij had bereikt, toen Indië door de japanners werd bezet. Nederlanders, totoks, hadden in de regel bij het bedrijfsleven een hoger aanvangssalaris gekregen dan even gekwalificeerde Indisch-Nederlandse krachten - dat was een van de factoren welke vele Indische Nederlanders het gevoel hadden gegeven dat er, al waren zij Nederlandse staatsburgers en al hadden verscheidenen hunner tot de hoogste posten kunnen opklimmen, toch in Indië sprake was geweest van een zekere sociale discriminatie. Er waren in Indië vermogende Indische Nederlauders zoals er vermogende totoks waren - tekenend voor de IndischNederlandse groep was het dat zij, anders dan de Nederlandse, ook vrij vele leden telde die in nogal behoeftige omstandigheden verkeerden: 'kleine luyden'
, wie voortdurend het gevaar boven het hoofd hing dat zij zouden afzakken naar het peil van de kampong.
Hoe dit alles zij, onder de japanse bezetting waren de Indische Nederlanders van meet af aan een sociaal-bedreigde groep. Onder de ca. twee-en-veertigduizend krijgsgevangenen van het Knil en de Koninklijke Marine bevonden zich misschien wel dertigduizend Indische Nederlanders - voorzover dezen gehuwd waren, bleven vrijwel al hun gezinnen onverzorgd achter.' De uitbetaling van alle overheidspensioenen en -toelagen was per I april '
42 gestaakt, het Europese bedrijfsleven werd goeddeels geliquideerd, alle salarissen, ook die welke de overheid betaalde, werden door de japanners met gemiddeld een derde verminderd; trouwens, talrijke Indische Nederlanders verloren hun overheidsbetrekking - alleen bij de gouvernementsbedrijven werden velen gehandhaafd.
Nadere gegevens over de inkomsten en de uitgaven der Indische N ederlanders hebben wij slechts met betrekking tot Batavia. Weinige
'46 daterende nota'
s van het Centraal Kantoor voor de Statistiek (Batavia)', geven zij een beeld van de bronnen waaruit in de periode maart '42-augustus '
45 elf gezinnen hun inkomsten hadden geput, alsmede van de prijzen die in vier maanden (juni '42, juli '43, april '44 en november '
44) bekend waren aan vijftien gezinnen (deze prijzen waren eertijds niet genoteerd maar werden in '46 uit het geheugen weergegeven).
Wij willen beginnen met de inkomsten. Elf gezinnen dus. In één daarvan werd ten tijde van de komst der Japanners meer dan f 500 per maand verdiend (en dat ene gezin vormt een statistische eenheid waarmee wij verder niet durven werken), in zeven gezinnen werd tussen de f 250 en f 500 per maand verdiend, in drie gezinnen minder dan f 250 (hoeveel minder, is helaas niet bekend). In die drie gezinnen had men tijdens de bezetting gemiddeld per maand van f II8,10 moeten rondkomen; dat bedrag was aldus verworven: door gesalarieerde arbeid f 69,09, door handel f 10,50, door het ontvangen van steun f 15,60 en door de verkoop van eigendommen f 22,91. De zeven gezinnen die eerder f 250 tot f 500 hadden verdiend, hadden gemiddeld per maand van f 245,18 moeten rondkomen en dat bedrag was aldus verworven: door gesalarieerde arbeid f 74,22; door handel f 41,21; door de verkoop van eigendommen f 122,25 en door leningen aan te gaan f 7,50. De groep van drie had geen leningen aangegaan, de groep van zeven geen steun ontvangen. Gaat men er nu van uit dat de gezinnen van beide groepen vóór de komst der Japanners het gezinsinkomen hoofdzakelijk, zo niet geheel, ontleend hadden aan gesalarieerde arbeid, dan is aanstonds duidelijk hoe moeilijk hun positie werd doordat het salaris daalde tot gemiddeld f 69,09 en f 74,22 per maand. Er moest aanvulling komen! Voor de gezinnen van beide groepen heeft de verkoop van eigendommen het meest opgeleverd: gemiddeld per maand f 22,91 resp. f 122,25 (de zeven gezinnen hebben gemiddeld anderhalf maal zoveel inkomen ontleend aan de verkoop van eigendommen als aan hun gesalarieerde arbeid!) en voorts is vooral voor de groep van zeven de handel (handel in van alles en nog wat) van belang geweest: zij hadden er gemiddeld per maand f 41,21 mee verdiend.
Die verkoop van eigendommen had niet veelopgeleverd wanneer men meubilair, ijskasten, fornuizen en radio's had verkocht (die hadden vóór eind '43 niet meer dan een derde tot een vijfde van de oorspronkelijke prijs opgebracht), maar daarentegen veel meer dan de oorspronkelijke prijs wanneer men textiel, serviezen en sieraden had kunnen
1 IC,'De oorlogsjaren in Semarang'
, aldus in '82 een beeld van het leven van de Indisch-Nederlandse vrouwen onder de Japanse bezetting (maar het was elders dan in Semarang niet anders),
'waren van een diepe armoede ... Alles, alles verkochten ze om in leven te blijven, het trouwpak van haar man en de beddesprei die haar moeder voor haar uitzet had gekocht. Ze spleten draden van de sprei in drieën en wonden ze op klossen.Ze verkochten ze ... Ieder lapje en ieder klosje garen bracht eten op.'
1
Nu de prijzen.
Het Centraal Kantoor voor de Statistiek heeft in het desbetreffende stuk geen absolute cijfers vermeld maar verhoudingscijfers, waarbij 1938 op 100 was gesteld. De vijftien Indisch-Nederlandse gezinnen die gegevens hadden verstrekt, hadden in '42 per maand een inkomen gehad dat varieerde van f 50 tot f 500. Welnu, injuni '42 bleken, met '38 vergeleken, de hun bekende prijzen als geheel gemiddeld gestegen te zijn met 39 %, in juli '43 met 170%, in april '44 met 426%, in november '44 met I 275 %. Wat alleen de levensmiddelen betrof was de stijging minder markant geweest: vergeleken met '38, injuni '42 een gemiddelde stijging met 50%, injuli '43 met 74%, in april '44 met 168%, in november '44 met 729 %. Voor kleding en schoeisel alléén was die prijsstijging heel wat groter geweest: daar was in november '44 meer dan zeventig maal zoveel voor gevraagd als in '
38.
Bij de bedoelde vijftien gezinnen was, dat lag voor de hand, een steeds groeiend deel van de uitgaven louter besteed voor het kopen van levensmiddelen: gemiddeld 44 % in '42, 59 % in '43, 68 % in '44, 77 % in '45· Er bleek overigens bij dit onderzoek dat de uitgaven per persoon per maand aanmerkelijk hadden verschild: in '42 in de gezinnen die uit meer dan één persoon bestonden, van f 10 tot f 49 per maand, in '44 van f 17 tot f 150 per maand (en één alleenwonende had in '42 per maand f 223 uitgegeven en in '
44 f 2 I 6).
Mag men aan al deze cijfers conclusies verbinden? Geen detailconclusies, dunkt ons (daarvoor is de statistische basis te smal), maar slechts deze ene dat de Indische Nederlanders de grootste moeite hebben gehad om een volledige sociale ondergang te voorkomen en dat, als dat gelukt is, bij velen de verkoop van eigendommen en de handel in allerlei goederenHarmsenPollmannin Vrij Nederland, meibijvoegsel,p.
In hoofdstuk 5 (' '
Nederland' wordt uitgeschakeld'
) schreven wij over het begin van de steunverlening: een indrukwekkende vorm van sociale activiteit waarvoor velen zich al in '42 hadden beijverd - de kerken, particuliere comités, op Oost-Java ook het Rode Kruis. Eén stadsgemeente was er toen slechts geweest, waar men een gemeentelijk comité had kunnen oprichten: Batavia. Daar was eind j uni het Gemeentelij k Europees Steuncomité, het GESC, opgericht, hetwelk al in augustus '42 steun had moeten bieden aan ca. negenduizend Nederlanders en Indische Nederlanders (ca. een kwart van de Europese bevolking van de hoofdstad) en begin '43 aan elfduizend (toen bijna uitsluitend Indische Nederlanders) alsook aan ca. vijftienhonderd inheemsen, t.w. aan gezinsleden van inheemse oud- en ex-militairen van het Knil. Dat GESC had, zoals wij vermeldden, tot midden '43 elandestien bijna f 100 000 kunnen opnemen, hoofdzakelijk bij vermogende Chinezen (leningen die, gegarandeerd namens het Nederlands gouvernement, na de oorlog op goudbasis zouden worden terugbetaald). Het comité had een dagelijks bestuur, bestaande uit dr. ir. F. Kramer, drs. H. J. Manschot, afdelingshoofd van de Javase Bank, en de diamantair A. Gutwirth - die drie maakten ook deel uit van het financiële subcomité van het GESC.
Geven wij nu weer hoe de steunverlening op Java in steeds groter moeilijkheden kwam, dan willen wij beginnen met Batavia.
Daar werd het GESC eind december '42 getroffen door de arrestatie van Kramer - opgepakt, omdat tot de Kenpeitai in Buitenzorg was doorgedrongen dat hij financiële steun had verleend aan de groep- Welter. Begin januari '43 werden nog twee leidende figuren van het GESC gearresteerd: Manschot en Bogaardt; beiden werden er van verdacht, van Kramers illegale werk op de hoogte te zijn geweest. Zij werden door de Kenpeitai in Buitenzorg verhoord (d.w.z. mishandeld) en ontkenden - die ontkenning werd, toen zij met Kramer werden geconfronteerd, door deze bevestigd. Manschot, een totok, werd geïnterneerd, Bogaardt die een Indische Nederlander was, werd vrijgelaten en kon zich nadien weer aan het GESC-werk wijden.
Enkele maanden later nu, in mei '43, brachten de Japanners een wijziging aan in de naam van het comité: die was hun te 'Nederlands'
en bovendien werd het werk, nu vrijwel alle Nederlandse mannen en vrouwen geïnterneerd waren, door Indische Nederlanders verricht die zij als 'mede-Aziaten'
wensten te zien. Het comité werd herdoopt tot Pertoeloengan Orang Blanda-Inde Miskin (Steun aan arme Indo-Europeanen) oftewel de Pobim. Bogaardt werd er de voorzitter van, Gutwirth bleef de financiën behartigen. Dat laatste was wèl nodig want de steun aan behoeftigen die de gemeente Batavia ter beschikking stelde, werd, terwijl de prijzen zo gestegen waren, van 35 cent per week per persoon tot 28 cent verlaagd - Gutwirth zorgde voor de gelden die voor aanvullende steunbedragen nodig waren, alsook voor de (in deze 'civiele'
fase nog toegestane) zendingen naar de vrouwen- en kinderkampen te Batavia.
Dat duurde niet lang: in augustus werd Gutwirth geïnterneerd. Hoe nu de nodige gelden bijeen te krijgen? Bogaardt vond er met verlof van de Japanners een oplossing voor: de Pobim mocht het bedrijf van een Franse groothandel in farmaceutische producten voortzetten en dit leverde de steunorganisatie per maand ca. f 20 000 op.
Een nieuwe Japanse ingreep volgde in november '43, drie maanden nadat het Kop, het Kantor Oeroesan Peranakan (Kantoor voor personen van gemengde afkomst), was opgericht, waar, gelijk eerder vermeld, de afdeling die toezicht hield op de steunverlening aan Indische Nederlanders, door Bogaardt werd geleid. De naam van de Pobim werd gewijzigd tot Pertoeloengan Orang Peranakan (Steun aan personen van gemengde afkomst) oftewel het Pop, en dat Pop werd onder de controle geplaatst van het Kop. Dat betekende dat de steunverlening een groot deel van haar zelfstandig karakter verloor, aangezien het Kop, dat een politieke, zuiver Japanse creatie was, zowel door de Kenpeitai als door de PID op de vingers werd gezien.
Begin december '43 werd door de Japanners van Dahler en Bogaardt gevergd dat zij bij de tweede herdenking van Pearl Harbor, 8 december, een pro-Japanse toespraak zouden houden. Dahler ging daar grif op in, maar Bogaardt, wèl wetend wat hem boven het hoofd kon hangen (hij had de methoden van de Buitenzorgse Kenpeitai leren kennen), weigerde en werd tot genoegen van de Kenpeitai die hem als een samenzweerder was blijven zien, gearresteerd.' De gepensioneerde luitenant-kolonel van
1 In februari '44 kwam in het Kenpeitai-rapport over het verzet op Java te staan dat Bogaardt van generaal ter Poorten de 'instructie'
had ontvangen
Die steunverlening werd drastisch beperkt. Ongeacht de verdere prijsstijgingen die zich hadden voorgedaan, werden de steunbedragen per persoon per week verlaagd tot 12 cent voor gezinnen die uit niet meer dan vijf personen bestonden, en tot ro cent voor gezinnen die zes of meer leden telden; voor kinderenjonger dan tienjaar waren die bedragen gehalveerd. Bovendien werd bepaald dat een gezin pas voor steun in aanmerking kwam als het van de inheemse koernitsjo's een bewijs van armlastigheid had ontvangen en die koemitsja's stelden zich op het standpunt dat de Indische Nederlanders pas steun nodig hadden als zij op het levenspeil van arme inheemsen waren beland: wie nog een fiets bezat of een overtollig meubel of zich een keer vervoer per betja had veroorloofd, werd onverbiddelijk van steun uitgesloten. Het aantal gesteunden te Batavia, dat gestegen was tot ca. zeventienduizend (oftewel ca.vier-vijfde van alle er woonachtige Indische Nederlanders 1),werd tot ca. zesduizend verlaagd.
Deze, voor talrijke Indische Nederlanders hoogst ernstige ingrepen vloeiden voort uit het nieuwe beleid dat de Japanners in '44 gingen voeren: zij wilden zoveel mogelijk Indische Nederlanders aan het werk zetten. In augustus '44 werd dat beleid aangescherpt, doordat bepaald werd dat het Pop slechts steungelden mocht uitkeren aan de ca. drieduizend meest behoeftigen.
De werkverschaffing werd geen succes. Daarvoor waren de tarieven die door de Japanners betaald werden, te laag: een vrouw die 100 geldzakjes naaide, kreeg daar 4 cent voor, die een dag touw draaide, een dubbeltje, die een paar kousen breide, f I. t Mannen en jongens moesten
Indo-Europees Verbond voort te zetten teneinde militaire gegevens over het Japanse leger te verzamelen met het oog op hulpverlening aan de Geallieerde legers ten tijde van hun tegenaanval'; een schema gaf aan, hoe Bogaardt en het lEV verbonden waren met het Knil. (Kenpeitai-rapport, p. Ia en schema II).
Waarom het niet tot een proces tegen Bogaardt is gekomen, is niet duidelijk - volgens onbevestigde berichten zouden de Kenpeitai-oiiicieiea die het dienden voor te bereiden, zijn omgekocht. 1 Iets hogere bedragen werden betaald door een winkel die de in I904 opgerichte Roemer Visscher-Vereniging in Batavia had mogen voortzetten - die winkel (de omzet was in '44 bijna f 50000 en in '
45 bijna f 70 000) beschermde talrijke IndischNederlandse vrouwen en meisjes tegen het gevaar van prostitutie. Wij voegen hieraan toe dat Indonesische protestanten en katholieken in Batavia (alsook in andere steden) tot het einde toe enige hulp hebben kunnen verlenen aan hun Indisch-Nederlandse
In december '44 werd Peltzer gearresteerd (waarom, is niet bekend) - de steunverlening kreeg haar vierde, nu Japanse naam: de Konketsoe Djoemin Linkai (het Comité voor inwoners met gemengd bloed) en haar vierde leiding: zes Indische Nederlanders, van wie slechts drie hun best deden om, alle moeilijkheden ten spijt, nog iets te bereiken, d.w.Z. de steunverlening aan de allerarmsten te redden en de talloze problemen op te lossen die waren voortgevloeid uit het arresteren van enkele honderden jongeren en het naar landbouwkolonies sturen van anderen.
Dat laatste begon in Batavia in de eerste maanden van '45 - de in het interneringskamp te Tjimahi achtergelaten aanhangers van van den Eeckhout werden als opzichters in de kolonies aangesteld. Het verloop van zaken was zoals gewoonlijk: Japanse fanfares over een geslaagd begin en toen liep de zaak in het honderd. 'In eerste tijd'
, aldus later Bastiaans,
'goede, voldoende voeding, kleding verstrekt. Foto's genomen en als propagandamateriaal uitgebuit. Tweede transport volgt. Zaak verloopt. Voeding minder, arbeid zwaar. Velen drosten. Omringende kampongs afgegraasd, omdat te weinig eten. Nederzetting op den duur leeggelopen."Jammer!' (W. Ch. J. Bastiaans: 'Korte schets levenswijze gedurende Nippon-overheer sing' (z.j.), p. 3, IC, 80230 I). 2 W. Ch. J. Bastiaans: Verslag, p.
Dat kon door de Japanners niet aanvaard worden! In mei '45 werden in Batavia opnieuw grote aantallen jeugdige Indische Nederlanders opgehaald om onder bewaking de verlaten landbouwkolonie opnieuw te gaan bevolken. Hun lot is niet beter geweest dan dat van de groep die er vandoor was gegaan, maar alle nadere gegevens ontbreken.
Kan men in deze voor Batavia geschetste ontwikkeling een duidelijke lijn bespeuren? Wij menen van wel.
De steunverlening begon er in '42 als een min of meer autonome Europese zaak. Zij werd in '43 gelijkgeschakeld, d.w.z. aan de controle onderworpen van Dahler en de zijnen die met Japan samenwerkten. In '44 werd zij drastisch beperkt en ingevoegd in het tonangoemi-stelsel en tenslotte werd zij nog verder beperkt doordat het Japans militair bestuur de Indische Nederlanders als goedkope werkkrachten wenste in te schakelen, de jongemannen onder hen in landbouwkolonies waarbij men hen in het geval van een Geallieerde landing onder controle zou hebben.
Elders op Java tekende zich diezelfde lijn af, met dien verstande dat hier en daar Indische Nederlanders die formeelondergeschikt waren aan Dahlers Kop, iets van hun feitelijke zelfstandigheid wisten te bewaren.
In Semarang wist het in het Kop ingevoegde comité van Indische Nederlanders in mei '44 te bereiken dat er een lagere school voor Indisch-Nederlandse kinderen mocht worden geopend (zulke scholen kwamen er ook elders, bijvoorbeeld in Soerabaja). Hier kwam geen landbouwkolonie - het comité nam zelf, maar pas in april '45, het initiatief om op de vroegere golfbaan cassave aan te planten; ca. tweeduizend Indische Nederlanders werden hier aan het werk gezet.
In Soerabaja werd van de Indische Nederlanders louter gevergd dat zij zouden beloven met het Japanse bestuur samen te werken. Dat deden zij op een demonstratieve bijeenkomst die begin februari '44 werd gehouden - nadien hadden zij, voorzover bekend, van de Japanners weinig last. Dit kan samengehangen hebben met het feit dat de residentie Soerabaja door de Japanse marine werd bestuurd die zich in beginsel zo weinig mogelijk aantrok van hetgeen elders op Java door het legerbestuur werd verordineerd en verricht.
In Soerakarta, waar maar weinig Indische Nederlanders woonden, kon hulp worden verleend door een groep Nippon-werkers.
In Malang kon dr. J. Soesman, die wij al in hoofdstuk 5 noemden, met zijn Rode Kruis-comité in '43 en begin '
44 de steunverlening op peil houden; hij bracht er met giften van particulieren en firma's (gedeeltelijk giften uit Chinese kring) in totaal f ISO 000 voor bijeen. Ook de diaconie kon haar werk voortzetten. In april '44 eigende de Kaoem-Indo zich Soesmans werk toe en zij bepaalde dat slechts steun mocht worden verstrekt aan diegenen die de twee eerder vermelde vragen ('Heeft u afstand gedaan van de Nederlandse regering?' en '
Voelt u zich Aziaat?') met 'ja'
hadden beantwoord - nadien kon de diaconie onder de grootste moeilijkheden nog enige hulp bieden aan de 'nee'
-zeggers. Hier werden voorts enkele honderden Indisch-Nederlandse jongeren omstreeks april '44 tewerkgesteld op een onderneming die ca. 50 km van Malang was verwijderd - toen zij na drie maanden in de stad terugkwamen, moesten velen in een ziekenhuis worden opgenomen. In augustus '44 werd een tweede groep jongeren opgeroepen - van hen keerde ongeveer de helft ziek en ernstig ondervoed naar Malang terug en van de andere helft ontbraken sommigen. Zij waren er van beschuldigd, brand te hebben gesticht in een opslagplaats van rubber. Zware straffen volgden: gevangenisstraffen voor de meesten, de doodstraf voor enkelen. De executies vonden plaats op 22 augustus '45, een week na de aankondiging van Japans capitulatie.
Bandoeng is de enige stad ten aanzien waarvan wij bij de beschrijving van de steun, inenaan Indische Nederlanders geboden, enige vaste grond onder de voeten hebben, dit namelijk dank zij de omstandigheid dat van de feitelijke leider van de steunverlening (formeel was J. Douwes Dekker-Mossel, de echtgenote van E.E. Douwes Dekker, die naar Suriname was afgevoerd, de leidster), de vroegere aardrijkskunde-leraar en reserve-officier van de marineJ. Suyderhoud, de dagaantekeningen bewaard zijn gebleven voor de periodejanuari7 septemberDie aantekeningen zijn van speciaal belang omdat de groep Indische Nederlanders die in Bandoeng woonden, een vrij aan
1 IC, Dagboek'44 rapporteerde dat in Bandoeng bijna vijftienduizendnegenhonderd Indische Nederlanders niet geïnterneerd waren en in juli '
45 ruim vijftienduizenddriehonderd.' Belangrijke cijfers! Zulks ook daarom omdat zij de conclusie toelaten dat zich althans in Bandoeng (en wellicht ook elders op Java), de verarming en de schaarste aan levensmiddelen ten spijt, onder de Indische Nederlanders geen excessieve sterfte heeft voorgedaan. Bouwer heeft voorts begin januari '45 aangetekend dat er '
in heel Bandoeng in totaal nog maar ongeveer vijfduizend mannelijke Indo-Europeanen' waren"
, en dat zou er een aanwijzing voor kunnen zijn dat in die tijd de Indisch-Nederlandse bevolkingsgroep op Java, voorzover niet geïnterneerd, voor omstreeks twee-derde uit vrouwen en meisjes en voor omstreeks één-derde uit mannen (vooraloudere mannen) en jongens bestond.
In Bandoeng nu werd door de Japanse resident per I januari '44 een nieuw comité gevormd dat zich met de zorg voor de Indische Nederlanders moest belasten: de Badan Oeroesan Golongan Indo (Comité ter behartiging van de belangen der Indo's) oftewel de Bogi. Deze Bogi kreeg een bestuur van vijf Indische Nederlanders en Suyderhoud werd daar de voorzitter van. Hij was even moedig als beleidvol - moedig omdat hij in de gehele bezettingsperiode een marine-officier lange tijd in zijn woning verborgen hield 3 en een radio had achtergehouden waarvan hij de berichten in zeer beperkte kring doorgaf, en beleidvolomdat hij een functie waarin hij in hoge mate kwetsbaar was, met onbevlekt blazoen wist uit te oefenen.
Hij werd door de Japanners betaald: alle bestuursleden van de Bogi ontvingen eenzelfde salaris, nl. f 70 per maand. Dat geld werd rechtstreeks door het Japans residentiekantoor ter beschikking gesteld - het kantoor reserveerde voor de Bogi in '44 f 40000. Niet al dergelijk geld kon rechtstreeks onder behoeftigen worden verdeeld - er was ook geld nodig voor de administratie van de Bogi en er moesten werkverschaffingsprojecten worden gefinancierd. Trouwens, het is mogelijk dat de Bogi in '44 maar een deel van de gereserveerde f 40 000 ontving."
Vast staat dat dederhoud tekende op 9 april '45 aan dat hij in de periode I april '
44-1 april '45 f 4500 van de Japanners had ontvangen. In december '44 vernam
De vermelde cijfers geven de indruk dat de Bogi niet zo heel velen financieel heeft kunnen bijstaan. Daarom was het werk nog niet onbelangrijk! De Bogi trachtte, om te beginnen, van de aanvang af werk te vinden voor vrouwen en meisjes (het breien van sokken, het spinnen van garens, het maken van beenstukken, ja van gehele uniformen) - werk waarvoor de Japanners de grondstoffen en, voorzover nodig, ook de machines ter beschikking moesten stellen en dat door hen moest worden betaald. Evenwel: hun lonen waren laag en de animo voor dit soort arbeid was ook in Bandoeng niet groot. Voor jongemannen werd werk gezocht in de landbouw, in touwslagerijen en in technische werkplaatsen, voor vrouwen en meisjes als verkoopsters. Daar waren arbeidsvergunningen voor nodig - de Bogi bemiddelde.
In het algemeen was de Bogi de verbindingsschakel tussen enerzijds de Indische Nederlanders, anderzijds het Japanse en het inheemse bestuur (met inbegrip van de overheidsbedrijven). Dagelijks moesten huisvestingsproblemen worden opgelost (de allerarmste Indische Nederlanders alsook een aantal Ambonnezen werden in door de Bogi gehuurde panden ondergebracht) - het was voorts de Bogi die enkele eigen poliklinieken bezat, voor verwijzingen naar ziekenhuizen zorgdroeg en de schaarse medicijnen verdeelde. Ook bemiddelde de Bogi bij het aanvragen van reisvergunningen en bij plaatsing op scholen (er waren in Bandoeng enkele volksscholen, vier, die Indisch-Nederlandse leerlingen toelieten). Het comité belastte zich verder met de zorg voor wezen en het nam, alweer: voor de allerarmsten, in februari '45 een gaarkeuken over, waar tevoren het gemeentebestuur zorg voor had gedragen.
Het contact met de Japanners was van belang, telkens wanneer Indische Nederlanders in een gevangenis waren beland - via de Bogi kon soms hulp worden verleend. Bovendien kon Suyderhoud aan de Japanse politiechef ter plaatse voorstellen doen om bepaalde geïnterneerde Indische Nederlanders vrij te laten - zowaar, eind november '44 kreeg hij er
Hamagoetsji dat de Japanners in '44 f200000 hadden uitgegeven '
voor de Indo's van
Als tegenprestatie werden van de Bogi politieke concessies gevergd maar die wist Suyderhoud te beperken. Eind mei '44 kreeg hij van de Kenpeitai te horen dat de Bogi zich moeite moest geven opdat binnen een week door geen enkele Indische Nederlander meer Nederlands werd gesproken, ook binnenshuis - Suyderhoud beperkte zich er toen toe, aan alle Indische Nederlanders die als hantsjo een functie hadden in het tonarigoemi-stelsel (in Bandoeng en omgeving waren dat er meer dan tweehonderd) een rondschrijven te sturen waarin hij hen verzocht, Indonesisch te spreken; voorts organiseerde de Bogi enkele middagcursussen waarop men zich in het Indonesisch kon bekwamen - Suyderhoud bewerkstelligde dat daar prompt in het dagblad Tjahaja een enthousiast artikelover werd gepubliceerd, waarin evenwelook stond: 'Men verwacht gematigdheid in het optreden van de zijde der autoriteiten.'
1 Een jaar later, in juni '45, werd aan Suyderhoud meegedeeld dat een zo groot mogelijk aantal Indische Nederlanders aanwezig moest zijn bij lezingen die eens per maand in het kader van de Djawa Hokokai gehouden zouden worden. Hij gaf toen ca. veertig namen op van personen 'die erbij zullen zijn om te luisteren'
? -luisteren, meer niet.
Met het Japanse verlangen dat ook de Indische Nederlanders begrip zouden tonen voor de ontwikkeling in de richting van Indië's '
onafhankelijkheid', hield Suyderhoud beleefd rekening. Toen op 12 september '44, vijf dagen na premier Koiso's aankondiging dat aan '
Oost-Indië' '
onafhankelijkheid' zou worden verleend, in Bandoeng een demonstratieve bijeenkomst werd gehouden om dat heugelijk feit te vieren, liet hij een van zijn medeleden een korte toespraak houden (zulk een toespraak was verplicht gesteld) - zelf sprak hij niet. Midden oktober liet hij enkele Indische Nederlanders naar een receptie ter ere van Soekarno gaan - hijzelf schitterde door afwezigheid. Een verzoek van de Japanse resident, midden juli '45, om 'één of twee Indo'
s te laten komen in de vergaderzaal voor een toespraak van M. Hatta', willigde hij in' - zelf bleef hij weg.
Ook Dahler, het Pop en van den Eeckhouts Pagi-groep wist hij op afstand te houden. Eindjuli '44 vroeg Dahler hem, naar Batavia te komen voor een bespreking - hij zond een vervanger. Dan ontving hij eind september '44 een schriftelijk verzoek van Dahler om een lijst van
I F. J. Suyderhoud: 'Dagaantekeningen'
, 17 juni 1944. 2 A.v., 4 juni 1945. 3 A.v., 19 juli'geen bezwaar'
tegen dat Dahler de Indische Nederlanders in de Centrale Adviesraad zou vertegenwoordigen; voorts drong hij er bij Hamagoetsji op aan dat meer Indische Nederlanders uit de internering zouden worden ontslagen ('voorlopig nog niet'
), en toen van den Eeckhout hem begin juli' 45 kwam vragen, 'of ik niet geregeld in Djakarta wilde komen voor contact met hr. Dahler', zei hij dat hij 'als ambtenaar erg gebonden'
was.' Daar liet hij het bij.
Met dat al kon hij niet verhinderen dat de Japanners ook in Bandoeng hun politiek doorzetten. In januari '45 werd van de Bagi gevergd dat zij tweehonderd mannelijke Indische Nederlanders zou aanwijzen, 'vooral werkloze'
, die samen met honderd familieleden moesten vertrekken naar een landbouwonderneming die op ca. 40 km ten westen van Bandoeng in de bergen lag. Het vertrek van de eerste groep: vijftig mannen en vijf vrouwen met babies, vond op I2 januari plaats. 'Allen'
, zo vernam Bouwer,
'waren zeer opgewekt en de geest was goed. Veellevensmiddelen zijn meegevoerd; onder meer aangeschaft uit de opbrengst van collectes, die in de gehele stad onder de Indo-burgerij gehouden zijn ten bate van de vertrekkenden.t"
Naast die eerste landbouwkolonie, Goenoenghaloe, kwam er nog een tweede, Pasir Benteng. Onder controle van de Bandoengse PID (een nogal milde controle doordat Raden Joesoef, een zoon van de grote Islam-deskundige Snouck Hurgronje, de met die controle belaste inspecteur was") moesten de kolonisten op beide ondernemingen groente aanplanten - rijst, suiker en zout kregen zij, soms niet zonder vertraging, van de gemeente Bandoeng. Het werk op de twee ondernemingen bleef niet ieder bevallen. In april '45 drong tot Suyderhoud door, 'dat erNederland te komen maar had er wel voor gezorgd dat de kinderen een goede'vreemdelingen'
waren die zich blijkens hun persoonsbewijs en de daarop gestelde aantekeningen elders dienden te bevinden.
Dat laatste willen wij met nadruk onderstrepen: niet alleen in Bandoeng maar in alle steden op Java waren de Indische Nederlanders dagelijks aan de scherpe controle onderworpen welke door de inheemse bestuursorganen, door de inheemse politie, door de inheemse, door de Japanners opgerichte hulpkorpsen en door alle inheemsen die bij de Japanners in het gevlij wilden komen, werd uitgeoefend ten bate van die bezetters.