Eerder in dit hoofdstuk schreven wij dat het voor de Nederlands-Indische autoriteiten op Ceylon en in Australië in die eerste periode van ballingschap het belangrijkste probleem was hoe zij geheime verbindingen met Indië konden opbouwen. Een formidabel probleem! Er was terzake in Indië niets voorbereid. Precies zoals de Nederlandse regering in mei '40 in Nederland was overvallen door de snelheid van de Duitse opmars, was het gouvernement in Indië overvallen door de snelheid van de Japanse. Het Knil had voorbereidingen getroffen voor het voeren van een guerrilla maar daarbij was onvoldoende beseft dat guerrillastrijders mede afbankelijk zouden zijn van goede verbindingen met de Geallieerde wereld. Er waren begin maart '42 op Java slechts enkele bruikbare zendapparaten in voorbereiding - een daarvan nam ir. Jansen, die wij al noemden, mee naar Australië.
Pas in een later hoofdstuk willen wij de algemene moeilijkheden schetsen waarmee in Indië in te zetten geheime agenten te maken kregen - hier willen wij ons beperken tot het weergeven, uit die begintijd, van de feiten en hun achtergrond.
Wij beginnen met Ceylon.
Zoals al vermeld, ontving admiraal Helfrich, nauwelijks in Colombo gearriveerd, van minister-president Gerbrandy de opdracht om enkele tientallen personen, Europeanen dan wel inheemsen, naar Noord-Sumatra te zenden, waar zij in eventueel door de Japanners bezette gebieden actief moesten worden - de Japanners waren toen nog niet op NoordSumatra geland. Dat deden zij pas in de nacht vanopmaarten de er zich bevindende hoofdmacht van het Knil gaf zich ruim twee weken later, 28 maart, over. Kort tevoren had haar bevelhebber, generaal R.Overakker, via zijn zender, waarmee hij af en toe Colombo kon bereiken, doen weten dat hij nog met de Japanners slaags was - in een van zijn laatste telegrammen heette het dat hij opmaart zware verliezen had toegebracht aan een Japanse colonne. Nadien werd op 28 maart nog in Sydneyopgevangen dat de verbinding verbroken was. Werd er, ondanks het Japanse bericht dat Overakker had gecapituleerd, toch nog doorgevochten? Algemeen: wat gebeurde op Sumatra? Hoe werden'41 naar Engeland waren gezonden en die begin maart '
42 met de 'Colombia'
op Ceylon waren gearriveerd: luitenant H. E. Wijnmalen. Deze had als nadeel dat hij geen Indonesiër was maar een Indische Nederlander, evenwel: hij had een nogal donkere huidskleur. Hij had op Sumatra gediend, nl. in het gebied van Padang, en hij kende de taal der Minangkabauers.
De opzet was dat hij, na niet ver van Padang geland te zijn, zich als inheemse zou vermommen en dat hij, afgezien van de algemene inlichtingen die hij zou kunnen verzamelen, contact zou trachten op te nemen met de troepen van Overakker. 'Men wist'
, aldus later luitenant-ter-zee eerste klasse C. W. Th. baron van Boetzelaer, commandant van de onderzeeboot 'K IS'
die hem zou afzetten, 'dat er boven Padang nog troepen waren en daarmee moest hij in contact komen."
'Boven Padang'
- ja, maar Overakkers laatste bericht was uit het Alasdal gekomen, dat hemelsbreed meer dan 500 km van Padang verwijderd is. Met Wijnmalen was de afspraak gemaakt dat hij elf dagen na te zijn afgezet, weer op dezelfde plaats door de 'K IS'
zou worden opgehaald en dat, kwam hij in de betrokken nacht niet opdagen, de 'K IS'
ook in de twee daarop volgende nachten een rubberboot naar de kust zou zenden, waar de geheime agent zijn aanwezigheid met een seinlamp zou melden.
Wijnmalen werd door de 'K IS'
in de nacht van 12 op 13 mei 30 km bezuiden Padang naar een klein eiland gebracht. De 'K. IS' keerde in de nacht van 23 op 24 mei en in de twee daarop volgende nachten naar die plek terug. Er was geen spoor van Wijnmalen te bekennen.
De eerste missie van Ceylon uit was volledig mislukt.
Wijnmalen was kort na zijn landing door een inheemse instantie gearresteerd en aan de Kenpeitai overgedragen. Alle martelingen ten spijt (ze waren zo sadistisch dat hij op een gegeven moment om een revolver vroeg teneinde zelf een einde te maken aan zijn lijden), weigerde hij iets los te laten. Als spion werd hij door de Japanners geëxecuteerd.
'Het is moeilijk'
, schrijft Bezemer, 'zich aan de indruk te onttrekken dat het uitzenden van Wijnmalen op te dilettantische wijze is geschied. Zo zou hij blikjes met voedsel hebben meegekregen die in Sumatra
Gaan wij nu naar Australië, dan zij er allereerst op gewezen dat van Mook en anderen Java hadden verlaten met de stellige indruk dat het daar, conform de aanwijzingen van generaal ter Poorten, in yerscheidene streken tot voortgezette strijd zou komen. Gerbrandy stuurde van Mook midden maart het verzoek, hem zo uitgebreid mogelijk in te lichten omtrent de gebeurtenissen in Indië voor en na de algemene capitulatie van het Knil. Van Mook voldeed aan dat verzoek begin april met een lang telegram waarin hij berichtte dat de 'capitulatie eerst 8 maart uitgevo rd'
was; hij vervolgde: 'Hiervan schijnen troependelen bezuiden Bandeeng te hebben gebruik gemaakt om zuidwaarts en oostwaarts uit te wijken'
(die troependelen waren vrijwelonmiddellijk naar de Knilkampementen teruggekeerd). 'Of en hoe lang strijd in bergterrein ... zal kunnen worden voortgezet, is vooral door gebrek aan berichten en kennis omtrent sterkte overblijvende troependelen niet te voorspellen .... Aangenomen moet worden dat troependelen onder generaals Schilling, Pesman en Cox' (die generaals hadden zich alle drie op 8, resp. 9 maart overgegeven) 'strijd bezuiden Bandoeng en tussen Bandoeng en Tjilatjap hebben voortgezet, hetgeen ook kan worden verondersteld van troepen benoorden Malang onder generaal Ilgen' (deze generaal had op 9 maart gecapituleerd). In werkelijkheid was op Java niet meer geschied dan dat hier en daar groepen Knil-militairen alsook Australische en Britse militairen zich in bergachtige gebieden hadden teruggetrokken - zij waren evenwel niet in staat met de Japanners gevechten van enige betekenis aan te gaan.
Hoe dit alles zij, het was evident wenselijk om zo spoedig mogelijk een of meer geheime agenten naar Java te laten vertrekken. Gerbrandy gaf daar telegrafisch opdracht toe: ook uit Australië moesten agenten uitgezonden worden.
In welk Geallieerd verband en onder wiens leiding?
In maart en in de eerste helft van april '42, toen MacArthur zijn hoofdkwartier nog niet had opgericht, waren de verhoudingen in Australië bij uitstek verward. Pas op 18 april trad MacArthur als opperbevelhebber in de South- West Pacific Area in functie met de Australische
1 Bezemer, p. 14 I.'42 en in '
43 op het gebied van de geheime diensten werden uitgevoerd - voorshands heeft de lezer slechts met Egerton Mott te maken.
Deze Britse officier nu was al in Australië aan het werk getogen voordat het lSD werd opgericht. Hij was in Soerabaja firmarit geweest van een grote Britse firma en tegelijk vertegenwoordiger van de (in ZuidoostAzië in hoofdzaak met op economisch gebied vooraanstaande Britten werkende) Britse Special Operations Executive, oftewelSOE, niet van de Britse Military Intelligence. Wij herinneren er aan dat men die twee Britse geheime diensten scherp van elkaar dient te onderscheiden: een van de belangrijkste taken van de Military Intelligence, d.w.z. van MI-6, was het verzamelen van militaire inlichtingen, SOE daarentegen, in de zomer van '40 opgericht, diende de sabotage in de bezette gebieden te bevorderen en moest toewerken op de vorming van ondergrondse legers. Egerton Mott was dus geen ervaren Intelligence-man maar hij representeerde wèl een Britse geheime dienst en dat feit liet niet na op de in Australië aangekomen Nederlandse autoriteiten indruk te maken. Van de Britse Military Intelligence wisten zij weinig, van SOE niets, en de verwoede onderlinge strijd welke die twee geheime diensten in Londen leverden, was hun onbekend. Egerton Mott representeerde voor hen 'de'
Britse Intelligence die al vóór de oorlog (en toen goeddeels ten onrechte) de naam had gehad, een bij uitstek deskundige en efficiënte dienst te zijn.
Onder die uit Indië ontkomen Nederlanders waren er twee die in Indië op Intelligence-gebied actief waren geweest of met bepaalde aspecten daarvan te maken hadden gehad: Lovink, die de Japanse spionage bestreden had en in dat kader nauw met de Britse alsook met de Amerikaanse en de Franse Intelligence had samengewerkt, en Warners die ir. Jansen opdracht had gegeven, bruikbare zenders te construeren. Ook bevond zich in Australië kapitein-luitenant-ter-zee G. B. Salrn, die in februari '4 I door Helfrich als verbindingsofficier naar Melbourne was gezonden en die daar veel contact had gehad met de Intelligence-afdelingen van de Australische hoofdkwartieren. Warners nu was er vrijwel onmiddellijk
Ook Salm kreeg een belangrijke taak. MacArthur en Blamey achtten het van vitaal belang dat er een Nederlands militair bureau kwam dat alle over en eventueel uit Indië verkregen berichten zou verzamelen en analyseren - wenselijk was óók (er was in die tijd in Australië een aanzienlijke angst voor een Japanse Vijfde Colonne) dat aan Nederlandse kant een instantie zou worden opgericht die werkzaam zou zijn op veiligheidsgebied. Salm kreeg onmiddellijk de nodige hulp van de Australiërs en Amerikanen (hij had bureauruimte, kantoorpersoneel en schrijfmachines nodig) en spoedig functioneerde onder hem een dienst waarbij niet alleen officieren van de Koninklijke Marine en van het Knil maar ook enkele Britse en Australische officieren en een aantal burgers werkzaam waren. Die dienst had twee afdelingen: een voor de militaire berichtgeving met als hoofd kapitein Spoor en een veiligheidsafdeling met als hoofd luitenant-ter-zee eerste klasse J. A. F. H. Douw van der Krap. De dienst had, toen hij opgericht werd, geen naam gekregen, maar toen Salm beslissen moest, welk briefhoofd hij zou gebruiken, koos hij er een: de Netherlands Farces Intelligence Service oftewel de Nefis.
Wij onderstrepen dat Salm en zijn Nefis in die vroege fase niets te maken kregen met het uitzenden van geheime agenten naar Indië: dat was het werk van Egerton Matt.
Uiteraard had deze behoefte aan Nederlandse assistentie. Wie hem het beste zou kunnen helpen, was Lovink - deze had trouwens met gouverneut-generaal van Starkenborgh de afspraak gemaakt dat hij, buiten Indië gekomen, vooral op het gebied van het geheime werk actief zou zijn. Lovinks eerste taak was evenwel, van Starkenborghs waarschuwing in'Maar mijn argumenten'
, schreef hij later', 'waren van geen nut en zo werd ik tegen mijn wil bij het Intelligence-werk betrokken. Ik heb me dikwijls afgevraagd of dit van marinezijde geen chauvinisme is geweest om de marine op de voorgrond te plaatsen." Een ongelukkige beslissing! Toen zijn dienst zes maanden later nog geen enkel gegeven uit Indië had opgeleverd, schreef van Hoogstraten aan van Mook dat
'Coster in de eerste plaats de fout heeft gemaakt, dit werk toe te vertrouwen aan een marine-officier (Quéré), die op het gebied van de radioverbindingen ongetwijfeld kwaliteiten heeft doch van Indië zo goed als niets afweet, en zulks terwijl een ander ten volle voor de leiding van dit werk gekwalificeerd officier aanwezig was in de persoon van Spoor."J. J.
Hoe dit zij, Quéré kreeg een kamer in het bureau dat Egerton Mott in Melbourne had kunnen inrichten, constateerde tot zijn genoegen dat deze in een oud landhuis buiten Cairns, dat benoorden Brisbane ligt, een opleidingsschool voor geheime agenten kreeg alsmede, te Batchelor, ca. 100 km bezuiden Darwin, een vooruitgeschoven zendpost die voor het contact met uit te sturen agenten kon worden gebruikt. Kortom: Egerton Mott kreeg kennelijk de zaak goed van de grond.
Er is later over Quéré verschillend geoordeeld. In een begin februari '43 opgesteld lang overzicht, 'Geheime diensten'
, schreef van der Plas over hem:
'Een wel zeer aantrekkelijke figuur als mens. Eerlijk en correct. Zeer toegewijd. Mist wèl intuïtie en fantasie, bij dit werk onmisbaar. Is geneigd, formalistisch disciplinair te zijn. Mist ... voldoende organisatievermogen Het schuilt overigens voor een groot gedeelte hierin dat Quéré wel zelf nauwgezet en veel werk verzetten kan, maar niet goed anderen efficiënt kan laten werken ... Als radiotechnicus zeer goed.'
1
Niet gering die bezwaren: gebrek aan intuïtie en fantasie, te formalistisch, geen groot organisatievermogen, kortom: volgens van der Plas was Quéré geen capabel en inspirerend leider op het bij uitstek moeilijke en hachelijke terrein van het wegsturen en dirigeren van geheime agenten - anderen hebben zich nog negatiever over Quéré uitgelaten. Wij achten die verschillen in beoordeling van ondergeschikte betekenis en zien Quéré veeleer als een fIguur die wegens zijn eigen gebrek aan kennis en ervaring (waar hij waarschuwend op had gewezen!) volledig op het kompas van Egerton Mott voer en wiens formalisme ('hij was'
, zei een van zijn toenmalige aspirant-geheime agenten, 'een vent die voortdurend op zijn strepen storid'
") door ons gezien wordt als een symptoom van innerlijke onzekerheid. Als gehoorzaam marine-officier deed hij werk waarvan hij wist dat hij er de geschiktheid en de scholing voor miste. Dat zou ook blijken.
Begin aprilging Gerbrandy er na overleg met Furstner accoord mee'K u'
zou worden gebruikt voor het overbrengen van de eerste geheime agent naar Java en van der Plas vond daar in die tijd een candidaat voor die hem in alle opzichten geschikt leek: een van de leerling-vliegers, sergeantvlieger Raden Iswahjoedi Witjomihardjo. Diens uitzending zou het grote voordeel bieden dat een Javaan als geheim agent actief zou worden. Ook kon van der Plas de naam en het adres geven van een inheems bestuursambtenaar: een u/edono in het uiterste zuiden van de residentie Besoeki, aan Java's zuidkust dus (zie kaart III op pag. 58-59), van wie hij vertrouwde dat hij bereid zou zijn, hulp te verlenen. Niet dat Iswahjoedi's inzet niet kennelijk grote risico'
s met zich zou brengen! In maart, april, mei en juni '42 wist niemand van Java te ontsnappen - wat daar gebeurde, wat daar aan maatregelen werd genom.en (maatregelen waarmee elke geheime agent rekening zou moeten houden), kon slechts worden afgeleid uit de door Batavia en Tokio omgeroepen berichten. De Australiërs hadden er een ontvangststation voor, waaraan personen verbonden waren die het Japans meester waren - aan hen werden in maart of april enkelen toegevoegd die Nederlandse of Maleise teksten konden uitwerken. Er werd aanvankelijk niet veelopgevangen. Het 'Overzicht van de luisterrapporten 10-14 april 1942'
1 (lang niet al die overzichten zijn bewaard gebleven) vermeldt:
'De berichten die ons in deze periode over Nederlands-Indië bereikt hebben, zijn schaars. De Japanners gaan voort met de bezetting van de eilanden, O.a. Bi lliton (ra april). De tegenstand op Sumatra schijnt geëindigd te zijn; op Java duurt hij echter nog voort'
waarop men die laatste conclusie heeft gebaseerd, is ons niet duidelijk.
De uitzendingen van Radio Batavia in het Nederlands werden op 1 mei voor het eerst opgevangen. Enkele weken eerder waren op Java drie Nederlanders terechtgesteld omdat zij naar Geallieerde uitzendingen hadden geluisterd en het opgevangen nieuws hadden verspreid - hieromtrent werd geen bericht in Australië opgevangen maar dat geschiedde wèl, nl. in de vorm van een bericht van Radio Tokio en andere Japanse zenders, toen begin mei om diezelfde reden nog eens twee Nederlanders geëxecuteerd waren. 'Zeer voorzichtig'
, aldus het 'Overzicht luisterrapporten korte golf-stations 5-11 mei 1942'
2,
a. de Japanners hebben geen of niet alle radio-ontvangsttoestellen in beslag genomen;
b. zij hebben geen of niet alle Europeanen geïnterneerd;
c. er is contact tussen de Europeanen;
d. er worden buitenlandse radio-uitzendingen opgevangen;
e. de geest van verzet leeft'
die vijfde conclusie lag in de lijn van die welke eerder was getrokken: dat de militaire tegenstand op Java voortduurde.
Dat laatste werd door de drie Nederlanders die in juli '42 van Java wisten te ontsnappen: C. C. van der Star, W. Stokhuyzen en de Knilkapitein F. van der Veen (zij kwamen op 6 augustus op het eiland Rodriguez aan en eind september op Ceylon), bevestigd, waarbij kapitein van der Veen zei, vernomen te hebben dat zich nog troepen bevonden ten zuiden van Garoet en bij Buitenzorg (zie kaart III op p. 58-59) en dat die laatste goed bewapend zouden zijn' - het staat voor ons overigens vast dat wat zij over de toestanden op Java wisten te berichten, Egerton Mott en Quéré niet heeft bereikt voordat zij hun eerste party uitzonden.
Die twee waren er in de maanden april, mei, juni en juli '42 niet in geslaagd, Raden Iswahjoedi op Java aan land te zetten, trouwens: door het plan om uitsluitend een Javaan uit te zenden had Egerton Mott een streep gehaald. Hij had, uitgaande van zijn 'typisch Engelse ideeën'
, aldus later van der Plas, op schrift gesteld dat er steeds uit meer dan één persoon bestaande parties moesten worden uitgezonden en dat al die parties door 'a white man' moesten worden geleid" - een opzet die in heel ZuidoostAzië riskant was maar dubbel riskant op het dichtbevolkte Java, waar onbekende blanken onmiddellijk de aandacht zouden trekken.
Hoe kreeg men die blanken en trouwens ook hun helpers bijeen? Quéré droeg er zorg voor dat alle militairen van de Koninklijke Marine en het Knil in Australië een rondschrijven ontvingen waarin vrijwilligers werden opgeroepen voor acties die als gevaarlijk werden aangeduid. Er meldden zich omstreeks dertig aan: meer dan er nodig waren - de selectie nam enige t~ d in beslag.
De bedoeling was dat de eerste party naar Java, aldus kolonel J. J.J.uit een brede illegale activiteit had ontplooid. 2 Getuige van der Plas, Enq., dl. VllI'algemene inlichtingen over geheel Java'
zou verzamelen en er 'een subversieve beweging'
zou oprichten" - beweging o.m. voor het uitvoeren van sabotage, conform de algemene opzet van SOE.3 Uiteraard diende de party zendverkeer met Australië te onderhouden. Ir. Jansen had daar zijn zendapparaat voor voltooid: een zender die zijn energie moest ontlenen aan een door een fiets aangedreven dynamo. Dat apparaat was verpakt in drie grote metalen kisten die samen ca. 70 kilo wogen maar niet van draagriemen waren voorzien. Daarnaast zou de eerste party nog veel méér bagage krijgen: wapens, munitie, sabotagemiddelen en verpakt voedsel - alle bagage bijeen zou, de zender inbegrepen, meer dan een ton wegen. Die bagage moest aan land gebracht en goeddeels begraven worden - de leden van de partyof, in hun opdracht, anderen zouden dus vele malen naar of naar de buurt van de landingsplaats 'moeten gaan.
In april '42 bleek dat de '
K 12', die volgens de oorspronkelijke opzet slechts Raden Iswahjoedi aan land zou zetten, gerepareerd moest worden. Was soms een Amerikaanse onderzeeboot beschikbaar? Egerton Matt kon er niet één loskrijgen. In augustus was de 'K 12'
vaargereed (voor haar herstel had, schrijft Bezemer, haar machinekamerpersoneel en dat van de uitgeschakelde 'K 9'
'dag en nacht gezwoegd'
<) en was de party gevormd. De leider was een Australiër van Nederlandse afkomst en in Indië geboren, luitenant G. C. M. van Arcken, en er waren drie leden: een onbekende tweede Australiër, Raden Iswahjoedi en een telegrafist van de marine, W. F. Schenau. Onder commando van luitenant-ter-zee eerste klasse T. Brunsting kwam de 'K 12'
, die voor de eigenlijke landingtwee Australische canvasjollen bovendeks en een opvouwbare ronde rubberboot benedendeks meevoerde, op 28 augustus bij Cairns aan. De partywerd ingescheept. Nog voor Darwin was bereikt, werd met een van de twee jollen geoefend - die jol sloeg vol water door een achterin komende golf en zonk. In Darwin werd een vervangende j ol verkregen maar deze was zo oud dat ze na enkele dagen lek raakte en dus onbruikbaarwas.
De bedoeling was dat de partyaan Java's zuidkust zou landen, dicht bij de plaats waar de door van der Plas genoemde wedono woonde. Dat had een groot nadeel: aan die zuidkust staat een sterke branding - dat
nadeel werd evenwel door schout-bij-nacht Coster als een voordeel gezien: deze ging er namelijk van uit dat de Japanners zouden aannemen dat landingen op de zuidkust zouden worden nagelaten.
Na een moeizame tocht (de motoren van de 'Kvertoonden telkens hinderlijke gebreken) kwam de 'Kin de nanacht vanseptember in de Radjegwesi-baai aan (zie kaart III), waar op de in Australië bepaalde landingsplaats, midden in de baai, zo veel branding bleek te staan dat een landing onmogelijk was; een punt in het oosten van de baai leek geschikter. Er was evenwel een inheemse prauw in de buurt - de 'Kging op de bodem liggen en wachtte. In de vooravond van de r yde kwam zij boven water. Descheepte zich in de rubberboot in; in de enige jol die over was, voeren een kwartiermeester en een matroos van de 'Kmee en in die jol was ook het grootste deel van de voorraden
geplaatst. Daarna liep alles mis. Beide boten sloegen om, bijna alle voorraden zonken mèt de zender naar de bodem van de Indische Oceaan. De leden van deen de twee opvarenden van de 'Kkonden nadien slechts één ding doen: pogen weer aan boord van de onderzeeboot te komen. Met behulp van enkele inheemse prauwen lukte dat op de avond van de r6de. De 'Kvoer naar Fremantle terug (en werd onderweg nog bijna tot zinken gebracht door een Amerikaansedie de Nederlandse onderzeeboot voor een Japanse had aangezien) - de operatie was mislukt, behoudens dan dat de leden van dein het etmaal dat zij aan land waren geweest, enige kennis van de betrokken streek hadden opgedaan en vernomen hadden dat voor niet-Indonesiërs op Java speciale vergunningen nodig waren om te reizen; hoe zulk een vergunning er uitzag, wisten zij niet.
Nog voor de mislukking van de eerste geheime operatie naar Java was het met zulk een operatie naar Celebes misgegaan.
Die operatie was gevolg van het feit dat in de eerste helft van juni uit Midden-Celebes van de Knil-luitenants W. H. J. E.van Daalen en J. A. de Jong die met enkele tientallen onderofficieren en ruim honderd manschappen geweigerd hadden te capituleren, enkele telegrammen waren ontvangen, verzonden met gebruikmaking van een zender van het Binnenlands Bestuur te Kolonodale (zie kaart IV op pag. 6r); in die telegrammen was dringend om hulp gevraagd. In Australië werd besloten die hulp te sturen, waarna Radio San Francisco op 20 juni in haar normaal programma een 'boodschap aan luitenant de Jong'
uitzond waarin de hulp werd toegezegd, zij het dat daarmee, aldus de boodschap, 'verscheidene weken gemoeid'
zouden zijn. Midden juli werden boven het betrokken gebied door een grote Amerikaanse bommenwerper pakketten afgeworpen - zij vielen alle in Japanse handen en de twee genoemde luitenants werden enkele weken later gevangen genomen en vervolgens geëxecuteerd.
Hun berichten hadden Egerton Mott en Quéré tot het besluit gebracht, een party naar Midden-Celebes te zenden om er een inlichtingengroep te vormen en contact op te nemen met van Daalen en de jong.' Leider van de party werd een naar Australië ontkomen ingenieur van Verkeer en Waterstaat die Midden-Celebes goed kende, reserve-luitenant R. T. Hees ('een blonde Hollander met blauwe ogen'
, schrijft Nortier") en aan hem werden nog twee Europeanen toegevoegd: de telegrafist B. Belloni en de zeemilicien J. A. Brandon.' Er werd te hunnen behoeve een prauw met zijn inheemse bemanning gehuurd (een bemanning, 'waarvan'
, aldus Nortier, 'de betrouwbaarheid niet zeker was"
) - die prauw verliet Darwin op 24 juni. Twee-en-een-halve week later werden in Australië zwakke radiosignalen van de partyopgevangen, de inhoud van het bericht kon niet worden ontcijferd.
De party ging op Celebes aan land, enkele tientallen kilometers bezuiden Kolonodale. Vrijwel onmiddellijk werden de Japanners ingelicht
In september '42, zes maanden na de algemene capitulatie van het Knil, was de situatie dus deze dat Egerton Mott en Quéré, afgezien van de paar inlichtingen waarmee de eerste party van Java was teruggekeerd, niets hadden bereikt.
Behalve naar Java en Celebes waren midden '42 van Australië uit ook pogingen ondernomen om naast het bestaande contact met de Australische en Knil-militairen die op Timor de strijd voortzetten (meer hierover in hoofdstuk 5), ook contact te leggen met de oostelijkste eilandengroepen in de Grote Oost. Op lang niet al die eilanden waren de Japanners komen opdagen, trouwens: het zuiden van Nederlands-Nieuw-Cuinea, waar posten gevestigd waren in Merauke en in Boven-Digeel (daar bevonden zich ruim driehonderd geïnterneerde Indonesiërs met ruim tweehonderd leden van hun gezinnen), werd door de Japanners ook met rust gelaten. Er bevonden zich in dit gehele gebied verscheidene telegrafiezenders van de Indische PTT, die na de val van Celebes en Java in verbinding trachtten te komen met Australië. Dat lukte: hun telegrammen, die in open schrift werden uitgezonden, werden door de Australische PTT opgevangen die de Nederlandse autoriteiten waarschuwde. Het betrof hier (zie kaart V op pag. 65) een zendpost op het kleine eiland Kisar dat dicht bij Timor ligt, een op Jamdena (een van de Tanimbar-eilanden), een op Toeal (een van de Kei-eilanden) en vier op Nederlands-NieuwGuinea: een in Merauke, een in Boven-Digoel en de zenders die, elders in het binnenland, de bestuursambtenaar dI. J. V. de Bruyn en een commandant van de Veldpolitie, J. P. K. van Eechoud, bij zich hadden. Men kreeg van die zenders slechts plaatselijke berichten die, doordat niet van een code gebruik werd gemaakt, door de Japanners, naar gevreesd
In de tweede helft van maart en in april '42 hadden enkele van de genoemde zendposten doen weten dat de Nederlandse bestuursambtenaren en de andere Nederlandse functionarissen die zich op die geïsoleerde punten bevonden, er prijs op stelden, verlof te krijgen om in afwijking van de algemene regel die het gouvernement had gesteld, naar Australië te mogen uitwijken. Dat verlof was geweigerd. Overleg, gepleegd tussen de Nederlands-indische Commissie, gezant van Aerssen en schout-bij-nacht Coster, had, zo seinde deze laatste op 15 mei aan de Nederlandse vertegenwoordigers bij de Combined Chiefs of Staff te Washington, tot de conclusie geleid, 'that private persons, women and children are allowed to evacuate, but government-officers and police-personnel are to stay at their post."
Omstreeks de tijd dat dit directief uitging, kwam zich in Melbourne dr. Th. van Nieuwenhuyzen melden, gezaghebber op een klein, niet door de Japanners bezet eiland bij Ambon, die, toen hij daar van de Japanners de aanzegging had gekregen om zich op Ambon te laten interneren, het er op had gewaagd om naar Australië uit te wijken, Dat werd hem door van Hoogstraten, de voorzitter van de Nederlands-Indische Commissie hogelijk kwalijk genomen: hij zou zijn post in de steek hebben gelaten. In die tijd nu rees bij van Hoogstraten en anderen het denkbeeld om een militaire bezetting te sturen naar Jamdena en Toeal alsook naar Wamar, het belangrijkste van de Aroe-eilanden (zie kaart V op pag. 65). De gezagvoerder op Jamdena had om hulp verzocht - hij had ook doen weten dat de inheemse bevolking van Wamar enige tijd tevoren de er zich bevindende Nederlanders had gevangen genomen en aan de Japanners op Ambon uitgeleverd. MacArthurs hoofdkwartier achtte de voorgestelde operatie riskant, eigenlijk nauwelijks te verantwoorden (waar kon men krachten vinden om de te verwachten Japanse tegenaanval af
1 Het telegram wordt weergegeven in het Memorandum (z.d.) van de Nederlandse vertegenwoordigers bij de CCS (National Archives, Washington, RG 165, Box
De expeditie werd een volledige mislukking, omdat de zwakke detachementen niet in staat waren, de Japanse tegenaanvallen af te slaan. Het door een kapitein van het Knil gecommandeerde detachement van eenen-veertig man dat op Wamar geland was" voer zonder een schot gelost te hebben met hulp van inheemse prauwen naar Darwin terug.' Op Toeal werd enige weerstand geboden maar ook hier moest het Knil-detachement de wijk nemen - de detachementscommandant èn dr. van Nieuwenhuyzen, als bestuursambtenaar meegezonden, werden door de inheemse bevolking verraden en op Ambon terechtgesteld. Tot een gevecht van enige betekenis kwam het slechts op Jamdena waar de Knil-sergeant J. Tahija op 30 juli de Japanners verliezen kon toebrengen, maar toen daags daarna twee motorvaartuigen verschenen met de negen-en-twintig Australiërs, werden deze door de Japanners beschoten - de commandant sneuvelde, de overigen keerden in hun motorboten naar Australië terug. Tahija en enkele anderen maakten voor hun terugvaart gebruik van een inheemse prauw.
Van de twee-en-tachtig Knil-militairen die op deze onberaden expedities waren uitgezonden (Helfrich, die in het plan niet gekend was, schrijft over 'nutteloze speldeprikken'
en 'onnodig offeren van menserr'
"), konden slechts vijftig weer Australië bereiken.
Wij voegen aan dit alles nog toe dat men in Australië aan de inheemseJ.Onderbevelhebber Strijdkrachten Oosten, schout-bij-nacht Coster. 3 Helfrich: Me moires, dl. II, p.
(Jamdena, Wamar en Torel), zijn in rood gedrukt alsmede de namen van eilanden waarop zich de van Australië
Schameloverschot van een strijdmacht die luttele maanden tevoren omstreeks tachtigduizend militairen had geteld.
Voor de oorlogvoering tegen japan was Nederland een mogendheid geworden van een vrijwel te verwaarlozen betekenis.