Dat laatste was ook het oordeel van van Maak. Hij zou in de bevrijde delen van Nederlands-Indië belast worden met het algemeen bestuur, maar hij had niets te zeggen over de daar in te zetten Nederlandse en Nederlands-Indische strijdkrachten - die ressorteerden, evenals alle geheime operaties, onder de Bevelhebber, resp. de Onderbevelhebber Strijdkrachten Oosten, Helfrich en Koenraad (en van eind oktober '43 af generaal van Oyen). Hoe kon hij er greep op krijgen? Hij beschouwde het als een onbegonnen zaak, te pogen met de leiding der geheime operaties te worden belast - wat was dan wèl te bereiken? Begin augustus '43 schreef hij Helfrich een brief waarin hij het '
noodzakelijk' noemde, 'dat in deze aangelegenheden over de algemene lijn overeenstemming'
zou bestaan tussen hemzelf 'of mijn vertegenwoordiger'
enerzijds en Helfrich anderzijds. Wat die 'algemene lijn'
betrof: vooreerst diende men louter inlichtingen te verzamelen en aan de daartoe uit te zenden geheime agenten moest geen gewapend geleide worden toegevoegd. Bij wat op Ceylon voor te bereiden was, zou 'de leiding aan onze kant'
kunnen worden toevertrouwd aan van Deinse en Abdoelkadir, 'die voor het werk geschikt zijn en waardevolle kennis en ervaring bezitten'
, en in Australië kon hij zich