Voor de landing op de westkust van Atjeh vervoerde een Britse onderzeeboot een uitgebreide party die onder bevel stond van een Britse officier. Van die party maakten nog twee andere Britse officieren (de twee deskundigen van de genie), zeven Brits-Indische militairen en negen militairen van het Korps Insulinde deel uit, onder wie kapitein Scheepens, luitenant Sisselaar en één Indonesiër. Vier kustgedeelten moesten onderzocht worden: een benoorden Tjalang (zie kaart VIII op pag. 216), een bij Tjalang, twee bij Meulaboh. In de nacht van 30 april op 1 mei' 44 kon men het eerste kustgedeelte in de tropische slagregens niet vinden, het tweede, dat bij Tjalang, werd in de daaropvolgende nacht wèl gevonden en een van de genie-officieren constateerde dat men er met weinig moeite een landingsbaan kon aanleggen. In de nacht van 3 op 4 mei werden de kustgedeelten bij Meulaboh onderzocht - bij een was men klaar toen enkele Atjehers verschenen die wegholden; de verkenning werd toen afgebroken. In de nacht van 4 op 5 mei landde men opnieuw bij Tjalang - Scheepens had opdracht, enkele Atjehers van hun bed te lichten en mee te nemen, maar dat mislukte; men slaagde er wèl in, het terrein voor de landingsbaan opnieuw te onderzoeken. Scheepens wilde de gehele actie toen afbreken, maar de Britse commandant van de party besliste dat men opnieuw bij Meulaboh zou gaan kijken. Daar waren de Japanners, zoals Scheepens had voorzien, gewaarschuwd: de twee Britse officieren (de commandant van de party en een genie-officier) en de ene Brits-Indische militair die aan land gingen, werden door de Japanners met machinegeweren beschoten en sneuvelden. Sisselaar en de overige leden van de roeiploeg kwamen slechts met moeite weer aan boord van de onderzeeboot.