Ten aanzien van twee gedeputeerden en tien wethouders eiste de Ereraad dat zij hun functies ter beschikking zouden stellen maar in veertien andere gevallen sprak hij slechts een afkeurend oordeel uit, dat met betrekking tot zeven personen ook nog werd gepubliceerd - dezen moesten zich nadien terugtrekken. Tenslotte sprak de Ereraad ook een afkeurend oordeel uit over drie sociaal-democratische Kamerleden, het scherpste in twee gevallen: dat van de voorzitter van de Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond, Chr. W. J. van de Bilt, die in de herfst van '41 getracht had te profiteren van de gelijkschakeling van de katholieke vakbond (de uitspraak luidde dat hij in of namens de SDAP geen enkele functie meer mocht bekleden), en dat van A. B. de Zeeuw, wethouder van Rotterdam, lid van de Eerste Kamer, in '40 ook lid van het bestuur der SDAP. De Zeeuw had in oktober '41 als waarnemend burgemeester, zij het met een toespraak waarin duidelijk kritiek werd uitgeoefend op het beleid van de bezetter, de nieuwe burgemeester van de Maasstad, de NSB'er ir. F. E. Müller, als opvolger van mr. P. J. Oud geïnstalleerd' - '
de op zichzelfkloeke rede', vond de Ereraad, 'kan deze fout niet rechtvaardigen, hetgeen iemand van zijn positie in de socialistische beweging had behoren te begrijpen.'
2 Bij deze afkeuring bleef het: er werd met betrekking tot de Zeeuw niet bepaald dat hij geen functies in of namens de partij zou kunnen vervullen. Scheps die dat laatste wèl had gewild, kreeg van een partijgenoot die een actief illegaal werker was geweest, een brief waarin stond: 'Wij snappen hier niets van de uitspraak van de Ereraad over A. B. de Zeeuw. Hoe kan dat nou? Als de Zeeuw geen aanleiding geeft tot maatregelen, kunnen de Zuiveringscommissies' (bedoeld werden de commissies die het personeel van de gemeenten zuiverden) 'wel naar huis gaan.'
3