In de aanhef van dit hoofdstuk schreven wij over de Nederlandse Kultuurkamer. Deze moest in bezet Nederland de tegenhanger worden van de ReichskuZturkammer; hij stond op dezelfde nationaal-socialistische
in '40 door Vogt op straat was gezet maar van Dubois een (toen wel door de Avro ter beschikking gestelde) financiële tegemoetkoming had ontvangen. Van Raalte deelde mee dat Vogt hem nadien tweemaal had bezocht: in de winter van '43-'
44 en in februari of maart '45; dat tweede bezoek had zes uur geduurd. 'Het was na deze lange visite dat wij beiden'
, aldus van Raalte, 'bij de voordeur van mijn woning afscheid stonden te nemen, toen Vogt met veelomhaal van woorden een door hem geschreven briefje uit zijn zak haalde en aan mij verzocht dit even te willen ondertekenen. Na lezing weigerde ik echter zulks te doen, omdat ik niet accoord ging met de daarin opgenomen zinsnede 'dat Vogt in bezettingstijd altijd zo goed voor mij had gezorgd."
Van Raalte zei voorts dat Vogt ook bij drie Joodse leden van zijn orkest 'met soortgelijke briefjes [had]lopen 'leuren'
.' (Proc.-ftscaal bij het BG-Amsterdam: p.v. inzake W. Vogt (30 apriI1947), p. 27, Doe 1-1814, b-I). I Tekst in a.v., 378 A, b-50. 2 Dubois kreeg pas toen het rapport van de commissieDrost te lezen; hij constateerde dat er o.m. niets in stond over de voorwaarden die hij aan de bezetter had gesteld om in functie te blijven. Gielen gaf de commissie-Drost toen opdracht, zijn zaak opnieuw te onderzoeken, en toen de beweringen van Dubois bevestigd waren door Taubert, het hoofd van de Rundfunkbetreuungsstelle die nog in Nederland vastzat, werd ook over Dubois het 'aanvaardbaar'
uitgesproken - desondanks werd hem in april '49 door de raad van beheer van de Nozema ongevraagd eervolontslag verleend; hij overleed zeven jaar later als een verbitterd man. 43'ontaarde kunst'
moest (in Seyss-Inquarts opzet) tegengegaan worden, de Joden dienden uit het openbare kunstleven te verdwijnen en met dat alles moest Nederland op artistiek gebied gereed worden gemaakt om te zijner tijd in Grossdeutschland of Grossgermanien op te gaan.
Aan de vorming van de Kultuurkamer was die van een op dit (en op wetenschappelijk) gebied leidinggevend college voorafgegaan: de Nederlandse Kultuurraad. Van die Raad, eind '41 samengesteld, hadden enkele kunstenaars, onder wie de dirigent Eduard van Beinum, geweigerd lid te worden maar andere personen van naam hadden SeyssInquarts uitnodiging wèl aanvaard, zoals de directeur van het Museum Boymans te Rotterdam, dr. D. Hannema, de beeldhouwer Johan Polet en Nederlands beroemdste dirigent, Willem Mengelberg - deze laatste had in '40 al hevige aanstoot gewekt door begin augustus in een interview in De Telegraaf te verklaren dat hij pro-Duits was en door begin november zijn Concertgebouworkest te dirigeren op het door Seyss-Inquart bijgewoonde concert waarmee een actie van het gelijkgeschakelde NVV van start was gegaan.
De Kultuurkamer zou zes Gilden tellen: het Persgilde, het Gilde voor Theater en Dans, het Muziekgilde, het Letterengilde, het Filmgilde en het Gilde voor Bouwkunst, Beeldende Kunst en Kunstnijverheid, en de bezetter had bepaald dat op al die terreinen slechts diegenen in het publiek werkzaam mochten blijven die zich bij het desbetreffende gilde hadden aangemeld. Die verplichting tot aanmelding was, nadat alle journalisten als leden van het eind '40 gevormde Verbond van Nederlandse journalisten al bij het Persgilde ingeschreven waren, het eerst ten aanzien van het Gilde van Theater en Dans afgekondigd: daar had men zich uiterlijk 19 februari '42 voor moeten opgeven. Van de directeuren van de zeven beroepstoneelgezelschappen die het land toen kende, hadden twee geweigerd: Albert van Dalsum en Pierre Balledux, en hadden zich vijf aangemeld: Dirk Verbeek, over wie wij reeds schreven, Cor van der Lugt Melsert, Cees Laseur, Ko Arnoldi en Herman Bouber' - onder de ca. driehonderd toneelspelers en -speelsters waren veertig weigeraars geweest, bij wie zich later in '43 nog ca. zestig hadden aangesloten die toen de uitoefening van hun beroep hadden gestaakt.
Bij het Muziekgilde waren er enkele individuele weigeringen geweest,
'fout'
); bij het Letterengilde hadden velen geweigerd (evenwel niet de bekende dichter J. W. F. Werumeus Buning die eerst aan allerlei verzetsbesprekingen had deelgenomen), bij het Filmgilde geen een, maar bij het Gilde voor Bouwkunst, Beeldende Kunst en Kunstnijverheid weer velen, vooralonder de beeldhouwers. Ten aanzien van dat Gilde was nog van belang dat het bestuur van de Bond van Nederlandse Architecten zich al een jaar eerder had laten gelijkschakelen en dat na I april '42 de besturen van alle verenigingen van schilders zich bij de Kultuurkamer hadden aangemeld.
In totaal waren bij de Kultuurkamer in '42 en de daarop volgende jaren ruim veertigduizend personen ingeschreven: vele duizenden via de besturen van diverse verenigingen, anderen na individuele aanmelding, maar onder dezen waren ook dansleraren, muziekleraren, amusementsmusici, muziekhandelaren, caféhouders (als in hun café muziek ten gehore gebracht werd), film- en smalfilmverhuurders, producenten van reclameprojectie en filmtechnici geweest - van de aanmelding van de leden van al deze groepen had men over het algemeen niets gemerkt. Publiekelijk was wèl, en bij uitstek duidelijk, van die aanmelding gebleken wanneer schilders of beeldhouwers deelgenomen hadden aan tentoonstellingen in Nederland of Duitsland of wanneer toneelgezelschappen of orkesten waren opgetreden voor militairen van de Wehrmacht en voor vrijwilligers in Duitse militaire dienst die met verlof waren (de z.g. Frontzorg-opvoeringen).
Enige culturele betekenis had de Kultuurkamer niet gekregen en voor de Kultuurraad gold hetzelfde. Met dat al waren de aanmeldingen van vooraanstaanden een diepe teleurstelling geweest voor allen die aan het verzet tegen het gelijkschakelingsbeleid van de bezetter hadden deelgenomen, en was bij een breder publiek weerzin ontstaan tegen diegenen die zich aan de bedoelde publieke manifestaties niet hadden onttrokken.
Wat te doen met al diegenen die zich bij de Kultuurkamer aangemeld hadden ê"43'dat zij'
, zo werden haar woorden weergegeven, 'de slappelingen niet minder laakbaar acht dan hen die zich kennelijk misdragen hebben.'
1 Er was inmiddels in bezet gebied benoorden de rivieren een nieuwe organisatie van kunstenaars in voorbereiding: de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, als welker voorzitter de Amsterdamse hoogleraar prof. dr. N. A. Donkersloot zou optreden die, als dichter bekend onder zijn schrijversnaam Anthonie Donker, bij het verzet tegen de Kultuurkamer een leidende rol had gespeeld. Hij had de voorbereiding ter hand genomen van een vijftal Ereraden die zich op drie kategorieën handelingen zouden moeten richten, 'bestaande'
, zo schreef hij begin april '45 aan prof. mr. J. H. W. Verzijl die hij graag als voorzitter van al deze Ereraden zag optreden, 'uit a. onderwerping aan de maatregelen van de bezetter en zijn handlangers ... b. profiteren van zulke maatregelen ... c. propageren ervan'.
Moesten dan allen die zich bij de Kultuurkamer hadden aangemeld, met naam en toenaam gezuiverd worden? Neen, schreef Donkersloot, 'het is de bedoeling dat het merendeel hiervan (a en grotendeels b) en gros zullen worden afgehandeld, zonder namen te noemen, bij algemene verklaring van afkeuring, waardoor zo spoedig mogelijk de lucht grotendeels opgeklaard zal kunnen worden.' 2 Tot zulk een '
algemene verklaring van afkeuring' kwam het niet - er werd na de bevrijding een opzet gemaakt waaruit voortvloeide dat wel degelijk vele namen zouden worden genoemd, en in die opzet speelde Donkersloot een belangrijke rol. Nadat hij in de rang van luitenantkolonel was benoemd tot hoofd van de subsectie Kunst van sectie XIV (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) van het Militair Gezag, liet hij ca. vier weken na de bevrijding vijf Ereraden voor de Kunst instellen (voor letterkunde, architectuur, beeldende kunst, toneel en ballet, en muziek) die onmiddellijk aan het werk gingen; zij bestonden uit een jurist als voorzitter en hadden elk vier leden: drie kunstenaars en een
I Aangehaald in a.v., p. 25. 2 Brief, 2 april I945, van N. A. Donkersloot aan J. H. W. Verzijl (RvO, ColI. Verzijl, I2 g).
Een snelle zuivering lag in de bedoeling - die snelheid was ook daarom geboden omdat het grote publiek haakte naar serieuze kunstuitvoeringen en naar amusement; vooral met het oog op dat amusement ging het Militair Gezag de regel toepassen dat wie niet méér had gedaan dan zich bij de Kultuurkamer aan te melden, na berispt te zijn weer zijn beroep kon uitoefenen. In de praktijk gold dat evenwel niet voor de meer vooraanstaanden - over dezen gingen de Ereraden individuele uitspraken doen waarmee bepaalde uitsluitingstermijnen werden opgelegd.
Een van de eerste van die uitspraken was er volkomen naast.
De Ereraad voor Architectuur had de hand kunnen leggen op de administratie van de (zoals vermeld: in '41 gelijkgeschakelde) Bond van Nederlandse Architecten en liet eind juli '45 in de pers een lijst opnemen met de namen van een-en-zestig architecten die na die gelijkschakeling hun contributie waren blijven betalen en nu deswege aan de schandpaal werden genageld - die lijst deugde niet (velen van die een-en-zestig hadden hun lidmaatschap van de BNA wel degelijk opgezegd) en de Ereraad moest zijn publicatie publiekelijk terugnemen.
Een ongelukkige start! Maar er waren ook andere Ereraden die, uitsluitingstermijnen opleggend, weinig zorgvuldig opereerden. 'In vele gevallen'
, schrijft in 't Veld,
'werd het '
vonnis' uit de losse hand geveld, na een zeer oppervlakkige bespreking van het geval, waarbij noch de betrokkenen zelf noch getuigen waren gehoord - in een bepaald deel van deze gevallen waren deze lieden zelf schuld door weg te blijven. Maar ook wanneer zij wèl gehoord werden, gaven in meerdere gevallen de oordelen sterk de indruk van oppervlakkigheid ... Bedenkelijker [nog] was het feit dat de veroordeelden zeer vaak niet op de hoogte werden gesteld, ja zelfs niet wisten dat er tegen hen een onderzoek en een procedure gaande waren geweest"
de Ereraden waren dan eenvoudig uitgegaan van wat publiekelijk of van wat aan de leden bekend was.
Velen van de uitgeslotenen verenigden zich in de herfst van '45 in een
In januari '46 legde minister van der Leeuween wetsontwerp aan de Tweede Kamer voor hetwelk bepaalde dat de houding van een kunstenaar door een Ereraad kon worden afgekeurd of dat die raad een kunstenaar voor een bepaalde termijn en in bepaalde gevallen zelfs voor het leven zou kunnen uitsluiten; evenwel, aldus het vierde lid van artikel I:
'Geen maatregelen worden genomen, indien de kunstenaar uit noodzaak heeft gehandeld of met het oogmerk en in de redelijke veronderstelling daardoor uiteindelijk een zodanig Nederlands belang te dienen dat verdere beroepsuitoefening gerechtvaardigd kan worden geacht.'
Dit vierde lid (goeddeels overgenomen uit een van de artikelen van het zuiveringsbesluit voor het bedrijfsleven, welk besluit nog ter sprake komt) was als het ware een uitnodiging om tegen uitspraken van een Ereraad in beroep te gaan. Het wetsontwerp voorzag daarin: het stelde voor, een louter uit juristen bestaande Centrale Ereraad voor de Kunsten in te stellen die als beroepsinstantie zou gaan fungeren.
Zowel door de Tweede als door de Eerste Kamer werd het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Voordat wij nu over die Centrale Ereraad gaan schrijven, moeten wij eerst een beeld geven van de verrichtingen der Ereraden - men houde in het oog dat die ook na het instellen van de Centrale Ereraad bleven bestaan.
De Ereraad voor de Letterkunde (voorzitter: mr. F. Bordewijk) deed ten aanzien van zeven vertalers de uitspraak dat zij hun gehele leven lang hun beroep niet meer mochten uitoefenen; negen schrijvers, allen 'fout'
,
'47 dat zijn naam op een in september '
45 opgestelde lijst stond van schrijvers die tot 5 mei '46 niets mochten publiceren - die lijst was louter ter visie gelegd bij één departement: dat van justitie.
De Ereraad voor de Architectuur (voorzitter mr. A. J. van Moorsel) bepaalde ten aanzien van ca. vijftig architecten dat zij één jaar of enkele jaren hun beroep niet mochten uitoefenen en geen overheidsopdrachten mochten ontvangen.
De Ereraad voor de Beeldende Kunsten (voorzitter Hoetink en na hem van der Goes van Naters, de fractievoorzitter van de PvdA in de Tweede Karner") legde in vijf-en-twintig gevallen uitsluitingstermijnen op (tot een maximum van zeven jaar) - wie als lid van de Kultuurkamer individueel werken had geëxposeerd, kreeg één jaar uitsluiting, wie aan politieke exposities had deelgenomen, drie jaar, kunstenaars die lid waren geweest van de Kultuurraad (zoals Hannema) of van de NSB, tien jaar. Ook door deze Ereraad werden de betrokkenen soms niet ingelicht.
De Ereraad voor Toneel en Ballet (voorzitter mr. H. Willemse - Vorrink was een van de leden) legde de vijf door ons genoemde directeuren van toneelgezelschappen die zich bij de Kultuurkamer hadden aangemeld, drie maanden schorsing op. Voorts werden uitsluitingstermijnen van verschillende duur opgelegd aan drie-en-zeventig acteurs en actrices, c.q. kunstenaars uit de balletwereld, van wie negentien voor vijf en zes-en-twintig (allen 'fout'
) voor tien jaar werden uitgesloten. Ten aanzien van de talloze amateurtoneelgezelschappen die zich aangemeld hadden, werd bepaald dat zij twee jaar lang niet mochten optreden - de meeste gezelschappen trokken zich van dat verbod niets aan.
De Ereraad voor de Amusementskunst (voorzitter mr. dr. I. Coopman) legde aan vier cabaretiers (van wie drie de hoofduitvoerenden waren geweest van het berucht antisemietische Zondagmiddag-cabaret van
De Ereraad voor Muziek tenslotte (voorzitter prof. mr. J. C. van Oven, later jhr. mr. N. Wits en Elias) begon met het geval dat de meeste aanstoot had gewekt: dat van Willem Mengelberg: hem werd begin juli '45 het verbod opgelegd om ooit nog in Nederland als dirigent op te treden. Kortere uitsluitingstermijnen werden opgelegd aan vier-en-dertig personen, aan acht (onder wie Badings) een termijn van tien jaar."
Nu de Centrale Ereraad.
Voorzitter van deze raad werd mr. van Vrijberghe de Coningh (die tevens een van de ondervoorzitters was van de Raad van beroep voor de Perszuivering) en met hem werden twaalf leden benoemd die over drie Kamers werden verdeeld.' Wie dat wilde kon, gelijk vermeld, bij die Centrale Ereraad in beroep gaan; dat deden tweehonderddrie-en-dertig van de ca. zeshonderdzestig personen die door uitspraken van een van de Ereraden waren getroffen.
Spoedig bleek dat de Centrale Ereraad heel anders ging oordelen dan de Ereraden hadden gedaan. Zo had de Ereraad voor de Muziek uitgesproken dat de voor de oorlog al bekende pianist Cor de Groot voor tien jaar moest worden uitgesloten - hij had o.a. enkele recitals gegeven op 'Clingendael'
, het buiten bij Den Haag waar Seyss-Inquart woonde. Voor de Centrale Ereraad stelde hij evenwel dat hij de uitnodigingen van de Reichskommissar in overleg met zijn stiefvader had aanvaard die voor 'de Britse geheime dienst'
zou hebben gewerkt. De Centrale Ereraad slikte dat (waarna ook anderen eenzelfde verweer gingen voeren) en hief de
Gielen deed niets.' '
Waarom zou hij ook?', schrijft in 't Veld. 'De Ereraden hadden het grootste gedeelte van hun zaken afgehandeld en legden nu praktisch hun arbeid stil, de Centrale Ereraad daarentegen werkte krachtig verder aan het snoeien van de straffen.'
2
Krachtig, inderdaad. De amusementsmusici en veruit de meeste schrijvers lieten de zaak lopen" maar dat deden niet ruim een derde van de door zuiveringsmaatregelen getroffen architecten, bijna alle beeldende kunstenaars en acteurs en actrices en drie-kwart van alle musici. In twee gevallen kwam de Centrale Ereraad tot zwaardere uitspraken dan de Ereraden' en in bijna twintig tot een bevestiging maar in alle overigevan de gevallen was waarin het publicatieverbod zijn uitwerking had gemist.' (Koos Groen: Landverraad.
'dat de kunstenaar in zijn totale persoonlijkheid niet behoeft te worden gedisqualificeerd.'
2 Dit waren dus allemaal gevallen waarin de Centrale Ereraad uitspraken van de zes Ereraden corrigeerde, maar hoe werd nu de moeilijkheid opgelost dat er vanaf begin '47 geen Ereraden meer werkten terwij I toch in een groot aantal gevallen (bij de architecten ongeveer de helft) nog geen enkele uitspraak was gedaan?
Op een eenvoudige maar wel zeer merkwaardige wijze: de Centrale Ereraad nam de functie van de Ereraden over. Deze regeling werd overigens pas in '49 bij de wet getroffen; nadien hadden van Vrijberghe de Coningh, de voorzitter, en de secretaris (een nieuwe!) ruim twee jaar nodig voordat zij eind' 5 I alle resterende zaken hadden afgehandeld.
De zuivering der kunstenaars had toen bijna zes jaar in beslag genomen.
Hoewel er een Filmgilde was geweest, werd er geen Ereraad voor het Filmwezen in leven geroepen - een onvolledigheid waar de Grote Adviescommissie der Illegaliteit onmiddellijk op wees. De lacune werd opgevuld doordat in september '45 een Filmcommissie werd opgericht die Of tot een berisping Of tot een uitsluitingstermijn (tot tien jaar) kon besluiten. Nadien ontvingen vrijwel alle bioscoopeigenaren (zij hadden