Twee-en-een-halve maand na het begin van de Duitse bezetting, op 24 juli '40, waren Linthorst Homan, commissaris der koningin in Groningen, de Quay, hoogleraar aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg en regeringscommissaris voor de organisatie van de arbeid", en Einthoven, hoofdcommissaris van politie te Rotterdam, naar voren getreden met een oproep tot vorming van een nieuwe beweging: de Nederlandse Unie. 'Allereerst is nodig'
, aldus die oproep, 'erkenning van de gewijzigde verhoudingen'
, anders gezegd: van Duitslands suprematie, en, zo stond er verder in, 'wij willen ons werk verrichten in contact met de Nederlandse autoriteiten en met de bezettingsautoriteiten.' Van '
vrijheid', 'onafhankelijkheid'
en 'trouwaan het Huis van Oranje'
werd niet gerept - aan de wens om die begrippen in het publiek te herhalen hadden de in het Politiek Convent samenwerkende voormannen van de zes grote politieke partijen (RKSP, ARP, CHU, de Liberale Staatspartij, de Vrijzinnig-Democratische Bond, de SDAP) vastgehouden; vandaar dat zij van de bezetter geen verlof hadden gekregen om gezamenlijk naar buiten te treden.
Nadien was het Driemanschap bij verschillende gelegenheden aan belangrijke Duitse wensen tegemoetgekomen: het had de oprichting van de Winterhulp Nederland en van de Nederlandse Arbeidsdienst toegejuicht, in zijn weekblad De Unie soms denkbeelden ontwikkeld die in het Duitse vlak lagen, zich gekeerd tegen 'zogenaamde geheime organisaties'
, in april '41 een eerste vorm van Jodendiscriminatie toegepast Goden mochten geen '
werkend lid' van de Unie worden) en in de herfst van dat jaar een tweede vorm aanvaard (alle Joden moesten de Unie verlaten). Tegenover dat alles had gestaan dat het Driemanschap begin juli '41 alle medewerking aan de Duitse veldtocht tegen de Sowjet-Unie
Dit was allemaal publiek bekend. Niet bekend was dat het Driemanschap in de herfst van '40 allerlei besprekingen met Arnold Meyer had gevoerd (in een daarvan had de Quay gezegd dat 'een demoeratie en een parlement'
voor hem 'afgedaan'
hadden), dat Homan in die tijd in een vergadering in Groningen had verklaard dat hij een Duitse overwinning ('3-2'
) niet alleen waarschijnlijk achtte maar daar ook op hoopte, dat Homan in december achter de rug van de Quay en Einthoven om contact met Mussert had gezocht, dat het Driemanschap in januari '4I bijna uiteengevallen was en dat de tegenstellingen nadien zo hoog waren opgelopen dat de Quay en Einthoven begin juni in beginsel besloten hadden, Homan uit het Driemanschap te stoten - de Duitse oproep om medewerking te verlenen aan de invasie van de Sowjet-Unie had de eenheid binnen het college hersteld.
Dit was één kant van de Nederlandse Unie geweest.
Er was ook een andere kant: de Unie was als massabeweging (zij kreeg binnen enkele maanden ca. achthonderdduizend leden) een indrukwekkend publiek protest tegen de NSB geworden en daarmee tot op zekere hoogte óók een protest tegen de bezetter - men zou kunnen zeggen dat veruit de meeste leden zich van het beleid van het Driemanschap, voorzover dat op aanpassing aan de bezetter en aan het Derde Rijk was gericht, niets aantrokken. Vandaar ook dat verscheidene leden na de opheffing van de Unie steun waren gaan verlenen aan illegale groepen of eigen groepen hadden opgericht, zoals die welke het illegale blad Je Maintiendrai uitgaf. Dat de bezetter de leden van het Driemanschap als tegenstanders was gaan beschouwen, was gebleken toen hij in mei '42 Einthoven en in juli de Quay en Homan in gijzeling had genomen. Uit die gijzeling was de Quay in de zomer van '43 ontslagen teneinde zich als reserve-officier aan te melden ter wegvoering als krijgsgevangene - hij was toen in de Peelondergedoken en had daar contact gehad met de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en met de groep die Christofoor uitgaf. Homan had tweemaal geweigerd in vrijheid gesteld te worden, was in april '44 uit de gijzeling ontslagen, was toen in NoordBrabant ondergedoken en was vandaar in september '44 elandestien naar Groningen teruggekeerd, waar hij zich erop had voorbereid om weer als commissaris der koningin in functie te treden. Einthoven tenslotte was begin september '44 uit het gijzelaarskamp waarin hij zich bevond,
Tijdens hun gijzeling waren de drie door veruit de meeste medegijzelaars beschouwd als personen op wie niets aan te merken viel - de Quay en Einthoven hadden een belangrijke rol gespeeld in de besprekingen van de 'Heren Zeventien'
; vooral de Quay mocht men zien als een van de grondleggers van de Nederlandse Volksbeweging, welker program trouwens op menig punt aansloot bij dat van de Nederlandse Unie.
De Quay werd in het Zuiden bevrijd. Einthoven wist te bewerkstelligen dat prins Bernhard hem opdracht gaf, daarheen te ontsnappen - hij deed dat in februari '45, via de Biesbos, en keerde, na besprekingen gevoerd te hebben in Breda (met de prins), Brussel (met generaal Kruls) en Londen (met de koningin en met Gerbrandy), via dezelfde route naar Den Haag terug; hij had in Londen de twee hem door Gerbrandy aangeboden minister-portefeuilles (eerst Oorlog, daarna Justitie) geweigerd. Nadien was het de Quay die de portefeuille van Oorlog wèl aanvaard had.
De Quay was dus ten tijde van de bevrijding minister. Einthoven (meer hierover in het volgende hoofdstuk) werd eind mei tot hoofd van een nieuwe dienst benoemd: het Bureau Nationale Veiligheid. Homan daarentegen werd tot zijn diepe gegriefdheid gestaakt - hij was dus van de drie leden van het Driemanschap op dat moment de enige die een blijk van afkeuring had ontvangen.
Er was op het Driemanschap tijdens de bezetting forse kritiek uitgeoefend, met name in Het Parool en in het illegale blad van de gebroeders Drion, De Geus. De voormannen van beide bladen stonden na de bevrijding op het standpunt dat er alle reden was, het beleid van het Driemanschap kritisch te onderzoeken en dat de drie, tenzij dat onderzoek tot een voor hen gunstige uitspraak zou leiden, geen nieuwe overheidsfunctie mochten krijgen. Intussen: Einthoven had er al een, maar Homan en de Quay (deze laatste na zijn aftreden als minister) waren ambteloos burger. Voor Drees was een voortgezet ministerschap van de Quay onaanvaardbaar geweest en Schermerhorn had zich daarbij aangesloten.
Er gebeurde voorlopig niets, zij het dat het aan het kabinet-Schermerhom niet onbekend bleef dat er binnenskamers van verschillende kanten op een onderzoek naar het beleid van het Driemanschap werd aangedrongen. Op 4 september kwam de zaak in de ministerraad ter sprake: moest een commissie van onderzoek worden ingesteld? 'Uiteindelijk'
, zo noteerde minister de Booy in zijn dagboek, 'wordt besloten om dit niet te doen, aangezien het ongetwijfeld aanleiding zou geven tot veel'onontbeerlijk'
noemde, 'dat de Volksbeweging van een man als de Quay verlangt dat hij in het openbaar belijdt dat hij'
(in '40 en '
41) 'van de rechte vaderlandse weg is afgedoold en dat zulks hem en de zijnen oprecht spijt.'
2 Kort nadien stelde het bureau van de Grote Adviescommissie der Illegaliteit (mr. J. Drion was er een der secretarissen van) een gedocumenteerde acte van beschuldiging tegen het Driemanschap op - Schermerhorn vernam dat in een vergadering van de GAC was besloten, het stuk aan de procureur-fiscaal bij het Haagse Bijzonder Gerechtshof voor te leggen met verzoek tot de vervolging van het Driemanschap over te gaan. Nu moest Schermerhorn wel tot actie overgaan: hij liet Brutel, de voorzitter van de GAC, bij zich komen en deelde deze mee dat hij als ministerpresident op verzoek van het Driemanschap een commissie in het leven zou roepen om de gedragingen van het Driemanschap te onderzoeken - de samenstelling van die commissie zou aan de GAC worden voorgelegd en Brutel zou er lid van worden. Gehoord die drie toezeggingen besloot het bureau van de GAC het opgestelde stuk niet aan de bedoelde procureur-fiscaal toe te zenden. Van die toezeggingen vervielen er vervolgens twee: de samenstelling van de commissie werd niet aan de GAC voorgelegd en Brutel noch enig ander GAC-lid werd erin opgenomen, 'aangezien'
, zo vernam een van die leden, 'daartegenover zou moeten staan dat ook een uitgesproken Unie-lid of althans voorstander benoemd zou moeten worden'
3 dergelijke benoemingen zouden dus niet plaatsvinden.
Ook aan die toezegging, zijn vierde, hield Schermerhorn zich niet, want de commissie die hij in januari '46 benoemde, telde onder het voorzitterschap van Trip, president van de Nederlandse Bank (vrijwel onmiddellijk wegens ziekte vervangen door ir. A. Plate), zeven leden, van wie twee: H. J. M. Dassen en prof. dr. F. L. R. Sassen, met overtuiging lid van de Unie waren geweest, drie: jhr. mr. W. de Brauw, dr. J. P. Fockema Andreae en mr. W. A. Offerhaus, mèt Trip sympathie voor de Unie hadden gekoesterd, en slechts twee: de sociaal-democraat mr. dr. J. in 't Veld en de anti-revolutionair mr. dr. L. W. G. Scholten, haar hadden
Gelijk gezegd: in de samenstelling van de commissie was de GAC niet gekend - Schermerhorn had daarentegen wèl met Homan, de Quay en Einthoven voortdurend overleg gepleegd. Op hun aandrang had hij de GAC buitenspel gezet en toen de vicaris-generaal van het bisdom Den Bosch had geweigerd, lid van de commissie te worden, had hij prompt Sassen gevraagd, die, aldus de vicaris-generaal, 'een vriend van de Quay'
was. Aan Donner had Schermerhorn doen weten dat hij uit ARP-kringen een 'kleurloos type'
in de commissie wilde opnemen - Donner had toen L. W. G. Scholten genoemd. 1 De commissie werd eindjanuari '46 door Schermerhorn geïnstalleerd, bij welke gelegenheid hij haar een opdracht gaf die Homan, de Quay en Einthoven een zekere bescherming gaf: die opdracht was namelijk, 'het verschijnsel Nederlandse Unie op te heffen boven de strijd die om de drie mannen is ontstaan.'
2 Nadien had het onderzoek door de commissie weinig om het lijf. In drie vergaderingen, telkens met enkele weken tussenpoos, luisterde zij naar de betogen van dertien personen, onder wie twee critici van het Driemanschap (Frans Goedhart en mr. ]. Drion) en tien die nauw met het Driemanschap hadden samengewerkt en/of een hoge functie in de Unie hadden gehad.' Vervolgens sprak de commissie tweemaal met Homan, de Quay en Einthoven, beide keren met alle drie samen - daar hadden zij op aangedrongen. In die gesprekken met het Driemanschap werd hoogst oppervlakkig op hun beleid ingegaan - op punten als het contact met Arnold Meyer en de Jodendiscriminatie konden de drie zich verdedigen zonder dat werkelijk kritische vragen werden gesteld en Homan zweeg over zijn poging om Mussert te ontmoeten. Nagelaten werd, na te gaan in hoeverre de oprichting van de Unie en het beleid van het Driemanschap tot eind juni '41 gestrookt hadden met Seyss-Inquarts gelijkschakelingspolitiek.
Er werd nadien een concept-rapport opgesteld door voorzitter Plate en secretaris de Visser. Dat concept werd aan het Driemanschap voorgelegd
'grote bewondering'
voor uit.' Het rapport werd in september '
46 gepubliceerd, bij welke gelegenheid de Visser voor een persbericht zorgde waarin het accent werd gelegd op alles wat men maar ten gunste van de Unie naar voren kon brengen.
Niet dat de commissie geen kritiek had! Zij gispte de '3-2'
-uitlating van Homan, schreef dat 'de houding van het Driemanschap, bij en na de oprichting, tegenover de politieke partijen niet gelukkig' was geweest 2 en schreef voorts:
'Het Driemanschap heeft minder verstandig en zelfs gevaarlijk gehandeld, niet zozeer door denkbeelden te verdedigen welke, op zichzelf geenszins laakbaar, verwantschap vertoonden met die van de vijand, maar door bij de verdediging van die denkbeelden op zulk een verwantschap de nadruk te leggen.'
J
Dat waren allemaal 'fouten'
geweest maar, aldus de commissie, 'het zou ... , gezien de bijzonder moeilijke omstandigheden en de spanning waaronder gewerkt werd, wel een wonder zijn geweest, als fouten waren uitgebleven.' 4 Bij de beoordeling van die '
fouten' moest overigens, aldus de commissie,
'worden vooropgesteld dat de zuivere, warm-vaderlandse gevoelens van ieder der leden van het Driemanschap boven twijfel verheven zijn en dat zij, naar met stelligheid door de commissie wordt aangenomen, alles met de beste bedoelingen hebben gedaan en zich steeds hebben voor ogen gesteld hoe zij de Nederlandse zaak zouden kunnen versterken en schade voor die zaak zouden kunnen voorkomen of afwenden' 5_
alsof men niet, gedreven door wat men zelf als 'de beste bedoelingen'
ziet, tot kwalijke daden kan komen!
Reëler, zij het hier en daar iets te uitbundig, was wat de commissie over de Unie als massabeweging schreef:
'De oprichting van de Nederlandse Unie heeft ongetwijfeld in meer dan één opzicht heilzame gevolgen gehad. Zij bleek te beantwoorden aan het verlangen van het Nederlandse volk, kort na de capitulatie, naar een samenbindend element. Zij bracht niet veel minder dan een miljoen goede vaderlanders van alle rang en
op verzoek van het Driemanschap doorprof ir. W. Schermerhorn benoemde commissie (I946), p.64. ' Av. • A.v., p. 63-64. 5 A.v.,
De eer van dit alles komt voor een goed deel toe aan de drie mannen die het initiatief tot de oprichting hebben genomen en de leiding van de ganse beweging hebben gehad. Het Driemanschap, dat ondanks gebleken verschil van inzicht tot het einde toe samen is gebleven, verdient voor zijn organisatievermogen, doorzettingskracht en toewijding veel lof
Uit de Uniekringen zijn voorts zeer vele illegale werkers voortgekomen, zodat de Nederlandse Unie in werkelijkheid belangrijk heeft bijgedragen tot het ondergrondse verzet.' I
Wat hierin niet tot uiting kwam, was dat de Unie iets anders was geworden dan aan de oprichters (en aan de bezetter!) voor ogen had gestaan. Dáár schreef de commissie niet over - evenmin maakte zij onderscheid tussen de verschillende tijdsperioden; ook werden de tegenstellingen binnen het Driemanschap nauwelijks belicht en waren speciaal de paragrafen over het contact met Arnold Meyer en over de Jodendiscriminatie van een laakbare oppervlakkigheid. Wèl kregen Homan, de Quay en Einthoven nog een extra pluim op de hoed: 'Transigeren in aangelegenheden van belang deed het Driemanschap nooit.'
2 Wij menen dat het tegendeel het geval is geweest.
Na de verschijning van het rapport werd Einthoven als hoofd van het Bureau Nationale Veiligheid gehandhaafd; de Quay werd benoemd tot commissaris der koningin in Noord-Brabant en Homan, gestaakt sinds april '45, kreeg in oktober '46 eervolontslag op eigen verzoek - hij werd in '
47 voorzitter van de Rijkscommissie voor het Nationale Plan (een planologische functie dus) en in '52 hoofd van de directie Europese integratie van het departement van buitenlandse zaken.