Het begrip 'gratie'
wordt door velen gekoppeld aan de doodstraf maar heeft in feite een bredere inhoud: niet alleen van de doodstraf maar van elke straf kan gratie worden verleend. Die verlening is steeds een daad van de Kroon, d.w.z. van de constitutionele koning met de minister van justitie, bij wie de staatkundige verantwoordelijkheid berust; deze minister zal, wanneer het zwaarwegende beslissingen betreft, veelal eerst de zaak in de ministerraad aan de orde stellen. Voorschrift is verder dat over een gratieverzoek in individuele gevallen pas wordt beslist nadat de instantie die als laatste vonnis heeft gewezen, over dat verzoek advies heeft uitgebracht.
Het gratiebeleid met betrekking tot de door de bijzondere rechtspleging gedane uitspraken heeft betrekking gehad op delinquenten die tot gevangenisstraf en op delinquenten die tot de doodstraf waren veroordeeld.
Wij willen beginnen met de gevangenisstraffen.
Allereerst merken wij dan op dat over één vorm van gratie niet behoefde te worden gediscussieerd: het was gebruik (het is dat nog steeds) dat gevangenisstraffen, de tijd van voorlopige hechtenis niet meegeteld (tenzij uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald), bij goed gedrag van de gevangene met een derde werden verminderd. Die regel nu werd ook toegepast ten aanzien van allen die door de Tribunalen tot internering
Is dat terecht geschied? Wij plaatsen een vraagteken wat betreft een aantal van de door de Bijzondere Gerechtshoven opgelegde gevangenisstraffen.
Duitsers hadden oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid gepleegd, Nederlandse Silbertanne-moordenaars onschuldigen neergeknald, Nederlandse 'Jodenjagers'
, tuk op de aan hen uitbetaalde premies, tientallen of zelfs meer dan honderd mannen, vrouwen en kinderen aan de vervolger uitgeleverd die de meesten had vermoord. Waren dit eigenlijk wel misdaden die met commune op één lijn konden worden gesteld? Die vraag kwam in de eerste jaren na de bevrijding niet aan de orde en het gevolg was dat, als sprak dat vanzelf, diegenen die wegens hun in de bezettingstijd gepleegde misdaden tot gevangenisstraf veroordeeld waren, nadien werden behandeld alsof zij commune misdadigers waren geweest.
Wat is de maatschappelijke functie van de gerechtelijke straf?
Zoveel deskundigen, zoveelopvattingen - ons spreekt de theorie aan dat de straf het evenwicht in de samenleving dient te herstellen; zij dient een tegenwicht te vormen tegen de schade die de misdadiger met overtreding van de geldende normen aan die samenleving heeft berokkend - een tegenwicht ook tegen het leed dat hij aan zijn slachtoffer(s) en aan allen die tot zijn (of hun) levenskring behoren, heeft berokkend. Mocht dan een aan een Silbertanne-moordenaar of'Jodenjager'
opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaar als voldoend tegenwicht beschouwd worden? Het is de vraag of diegenen die tot de levenskring van de slachtoffers behoorden, dat zo zagen - en dan waren dezen zich in de meeste gevallen niet eens bewust dat, als alles bij het oude bleef, van die vijftien jaar slechts tien zouden worden uitgezeten.
Maar alles bleef niet bij het oude.
De in het kader der bijzondere rechtspleging opgelegde gevangenisstraffen, in feite al met een derde bekort, werden door diverse maatregelen nog verder bekort.
Belinfante spreekt van 'gratiegolven'
en hij onderscheidt er in hoofdstuk 16 van zijn werk ('Gratie van vrijheidsstraffen'
) acht, vallend in de periode zomer '47-begin '
48.' Voordat wij evenwel op die acht golven
Nu de algemene gratiegolven.
Tot de eerste golfkwam het in de zomer van '47. Van Maarseveen had toen geconstateerd dat de Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie eind '45 maar ook nog wel in de eerste helft van '
46 vonnissen hadden gewezen die, vergeleken met in vrijwel identieke zaken gewezen latere vonnissen, als buitensporig zwaar moesten worden gezien. Midden juli '47 wendde hij zich derhalve tot koningin Wilhelmina met het voorstelom alle door de genoemde colleges vóór I juli '
47 gewezen vonnissen door diezelfde colleges te doen bezien op de mogelijkheid van gratie. De koningin weigerde pertinent zover te gaan: zij meende dat het voldoende was, indien alle vóór loktober '46 gewezen vonnissen in het onderzoek werden betrokken. Van Maarseveen (wij nemen aan dat hij opzettelijk overvraagd heeft') ging hiermee akkoord. Vervolgens bekeken de Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie 2443 uitspraken die zij vóór I september '46 (loktober vonden zij kennelijk een te late datum) hadden gedaan - in 3 13 gevallen (bijna 13 %) adviseerden zij tot gratie. Belinfante spreekt van 'een correct gebruik van het instituut van gratie'
."
De tweede golf was gevolg van het feit dat bij de normale verkorting van de straftijd met een derde de voorlopige hechtenis meestal niet werd meegeteld en deze was voor de in het bevrijde Zuiden geïnterneerden ca. driekwart jaar langer geweest dan voor diegenen die elders opgepakt waren. Bovendien was voor politieke delinquenten de periode van voor
'48 zou bij de wet bepaald worden dat voor politieke delinquenten de periode van voorlopige hechtenis en die van de straf als één periode zouden worden beschouwd als vastgesteld moest worden hoe lang de termijn van één derde was - daarop vooruitlopend werd die samenvoeging conform een voorstel dat van Maarseveen in september '
47 aan de koningin had voorgelegd (en dat zij pas na enkele maanden had goedgekeurd), in de eerste maanden van '48 een feit bij wijze van gratie: allen wier straftijd, gerekend van de dag van arrestatie, voor twee-derde was verstreken, werden toen in vrijheid gesteld. Hoevelen daarvan hebben geprofiteerd, is niet bekend.
De derde golf vloeide voort uit het vijftigjarig regeringsjubileum (augustus' 48) van de koningin. Het was gebruik dat bij zulk een zeldzaam gebeuren aan alle tot vrijheidsstraf veroordeelden bij wijze van gratie een zekere strafvermindering werd toegekend. Van Maarseveen wenste dat straffen van minder dan twee jaar bij die gelegenheid met een vierde zouden worden bekort, straffen van twee jaar oflanger met een half jaar, maar de man die hem op 7 augustus '48 opvolgde, mr. Th. R. J. Wijers, voordien president van het Bijzonder Gerechtshof in Den Bosch, breidde de regeling uit tot een maximum van een vol jaar korting. Deze gratiëring gold, evenals de overige gratiëringen, ook voor diegenen die door Tribunalen tot interneringsstraf veroordeeld waren - van dezen werden bijna zeventienhonderd vervroegd vrijgelaten. Bovendien konden van deze strafverkorting ook allen profiteren die na september '48 veroordeeld werden.
De vierde golf had louter betrekking op de jeugdige wapendragers die, als zij niet méér op hun kerfstok hadden, in oktober '46 al in een gunstige positie waren geplaatst doordat hun zaken aan de Tribunalen waren overgedragen die ten hoogste tien jaar internering hadden kunnen opleggen, en van wie de zeer jeugdigen (zij die in '25 of later geboren waren) begin '47 zelfs van alle rechtsvervolging waren ontslagen. Wijers was als president van het Bossche hof namelijk onder de indruk gekomen van het verweer van menigeen van die jeugdige wapendragers. Hij had in '47 als voorzitter van de Nederlandse Juristen Vereniging gesproken van de '
edele motieven' die '
niet zo weinigen' zouden hebben bezield"
; in '48 had hij in de Eerste Kamer bepleit dat de straf van '
de betere elementen' onder de politieke delinquenten niet tot twee- maar tot één-derde zou worden teruggebracht; in juni '48 was dat denkbeeld door
I Aangehaald in a.v., p. 523.'18 en '
24 en voorzover daartoe geschikt geacht door een Adviescommissie onder voorzitterschap van mr. Haga, bij wijze van gratie de vrijheid hergeven werd op voorwaarde dat zij het toezicht van de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten zouden aanvaarden. Er waren ca. achthonderd van die jeugdige veroordeelde Waffen-SS' ers; de dossiers van bijna driehonderdveertig werden door de Adviescommissie bezien - zeventig van dezen kwamen in '48 vrij omdat hun straftijd toen om was en betreffende ruim honderdtwintig werd niet tot invrijheidstelling maar tot een drastische strafvermindering geadviseerd. De Adviescommissie werkte niet vlug. Vandaar de vijfde gratiegolf: het departement ging zonder enig advies tussen '18 en '
24 geboren WajJen-SS'ers vrijlaten; dat waren enkele honderden.
Na de jeugdige wapendragers de niet zo jeugdigen. Van hen werden bij wijze van gratie in de zomer van '49 wederom enkele honderden in vrijheid gesteld; minister Wijers ging daarbij nog verder dan de Adviescommissie had aanbevolen - haar voorzitter was inmiddels afgetreden en opgevolgd door vice-admiraal A. Vos, lid van de Bijzondere Raad van Cassatie.
Het jaar 1950 gold voor de katholieken als een Heilig Jaar - de Paus had er bij de opening ervan op aangedrongen dat zoveel mogelijk gratie zou worden verleend aan hen die in de verschillende bezette landen 'fout'
waren geweest en in het katholieke weekblad De Linie was in januari en februari geschreven over 'het jaar der grote vergiffenis'
. 1 Dat was, wat mr. A. A. M. Struycken betrof, die in mei' 50 Wij ers als minister opvolgde, niet aan dovemansoren gezegd - begin augustus gaf hij koningin Juliana (die in september '48 haar moeder had opgevolgd) in overweging, over te gaan tot gratiëring, 'gericht ... op spoedige vrijlating van hen die reeds geruime tijd zijn gedetineerd en wier misdragingen niet van zodanige aard zijn geweest, dat voortzetting van de detentie geboden lijkt.' 2 '
Het hek is nu wel van de dam', schrijft Belinfante, 'de minister wordt rechter.' 3 '
Verraders en mishandelaars' wilde Struycken niet onder deze regeling laten vallen maar alle overige politieke delinquenten wèl, voorzover zij althans niet meer dan tien jaar gevangenisstraf tegoed hadden
1 A.V., P: 529. 2 A.V., p. 530. 3 A.V.'dat het niet op de weg der administratie ligt, de door de rechter opgelegde straffen aan een algemene herziening te onderwerpen op grond dat die straffen haar te hoog voorkomen.'
1 Struycken legde de bezwaren van de Bijzondere Raad van Cassatie naast zich neer en binnen enkele maanden herkregen ruim vijfhonderd politieke delinquenten (vermoedelijk omstreeks één op de acht) de vrijheid. Aan de Tweede Kamer, die van enige ongerustheid had getuigd, gaf hij onvolledige en daardoor misleidende inlichtingen - wèl deed hij naar waarheid aan de Kamer weten dat hij het met die leden eens was 'die van oordeel zijn dat ten aanzien van de bedrijvers van politieke delicten barmhartigheid dient te worden betoond.'
2 Er zijn vermoedelijk onder die ruim vijfhonderd verscheidenen geweest aan wie een gevangenisstraf van tussen de tien en de vijftien jaar was opgelegd, want bij de achtste gratiegolf had Struycken het oog op hen die tot vijftien jaar of langer, eventueel tot levenslange gevangenisstraf waren veroordeeld. Met betrekking tot dezen stelde hij in november ,50 de koningin voor dat aan hen, en dan speciaal aan de jeugdigen en aan de bejaarden, gratie zou worden verleend op advies van weer een nieuwe commissie. Onder voorzitterschap van de Groninger hoogleraar mr. B. V. A. Röling werd die commissie in januari' 5 I ingesteld. Opnieuw zette de Bijzondere Raad van Cassatie zich schrap. Struyckens plan, zo deed hij een maand later de koningin weten, 'leidt krachtens zijn opzet tot een algemene herziening door de Uitvoerende Macht van alle straffen van zekere duur, door de Rechter opgelegd terzake van de zwaarste misdrijven. Daardoor wordt aan het gezag van rechterlijke uitspraken in het algemeen ernstig afbreuk gedaan.'
3
Op die brief behoefde Struycken niet meer te reageren: het kabinet Drees/van Schaik waarvan hij deel had uitgemaakt, was afgetreden en toen in maart' 5 I het eerste kabinet-Drees aantrad, was voor het eerst na de oorlog een niet-katholiek minister van justitie, nl. mr. H. Mulderije, lid van de Christelijk-Historische Unie. Deze stond uitgesproken kritisch tegenover het gratiebeleid dat zijn voorgangers hadden gevoerd maar wilde deswege geen conflict aangaan met koningin Juliana die het met van Maarseveen, Wijers en Struycken eens was geweest. Toen hij in september' 52 zijn portefeuille overdroeg aan het PvdA-Tweede Kamer
1 A.V., p. 53!. 2 A.V., p. 533. 3 A.V., p. 538.
Donker gooide het roer om. Er zaten, toen hij minister werd, vermoedelijk nog zeventot achthonderd politieke delinquenten gevangen (ruim zeventig Duitsers inbegrepen), onder hen honderdnegen-en-vijftig die levenslang moesten zitten; van die honderdnegen-en-vijftig waren negentig inderdaad tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld en hadden er zestig die tot de doodstraf veroordeeld waren, door gratiebesluiten van de koningin, genomen onder verantwoordelijkheid van Donkers drie voorgangers, levenslang gekregen. De groep van hen die tot twintig of vijftien jaar gevangenisstraf veroordeeld waren, zag Donker niet als een probleem - wie bijvoorbeeld in de zomer van '45 was opgepakt en in '
46 vijftien jaar had gekregen, zou bij goed gedrag in de zomer van ,54 de gevangenis kunnen verlaten en wie tot twintig jaar veroordeeld was, veertig maanden later. Eind' 53 zei hij in de Tweede Kamer dat de tijdelijk gestraften '
over een jaar of vier' (eind' 57 dus) " allen in vrijheid zouden zijn. Maar de groep van hen die levenslang gekregen hadden! Het was gebruik geweest dat ten aanzien van dezulken na twaalf of vijftien jaar was overwogen of gratie verleend kon worden - Donker meende dat deze politieke delinquenten in geen geval beter behandeld mochten worden dan gewone criminelen. Er waren, zei hij in maart' 54 in de Eerste Kamer, onder diegenen die nog gevangen zaten (veroordeelden dus die minstens zestien jaar gevangenisstraf hadden gekregen en de honderdnegen-en-vijftig levenslangen), vijftig 'Jodenjagers'
, eenen-zestig die op grote schaal arrestaties hadden verricht, vijftig verraders, tien Silbertanne-moordenaars, twee-en-twintig deelnemers aan andere willekeurige executies, zeven-en-twintig die bij huiszoekingen moorden hadden gepleegd en vijftig, onder wie tien 'kampbeulen'
, die zich aan ernstige mishandelingen te buiten waren gegaan. Ruim 150 dossiers werden, zolang de cornmissie-Röling bestond (zij werd in augustus '53 opgeheven), nog door deze commissie bezien en ten aanzien van omstreeks zestig gevangenen adviseerde zij tot gratie - Donker nam slechts zes van deze voorstellen over. Ook voor latere betogen om alsnog aan politieke delinquenten gratie te verlenen (betogen in De Telegraaf en van Romme) was hij ongevoelig.
Dat betekende niet dat allen die tot levenslang veroordeeld waren, inderdaad levenslang vastgehouden werden. Waren de betrokkenen twaalf of vijftien jaar van hun vrijheid beroofd, dan liet Donker nagaan
, Aangehaald in a.v., p. 559.
Nu de tweede groep: de Nederlandse politieke delinquenten en de Duitse oorlogsmisdadigers die tot de doodstraf veroordeeld waren.
Afgezien van de drie Nederlandse Waifen-SS'ers die in de zomer van '45 door een krijgsraad van het Militair Gezag ter dood veroordeeld (en geëxecuteerd) werden, zijn er in Nederland in '45 en volgende jaren 190 doodvonnissen uitgesproken door de Bijzondere Gerechtshoven; daarvan zijn 150 door de Bijzondere Raad van Cassatie bekrachtigd maar deze raad heeft bovendien aan Fischer en Aus der Fünten, die in eerste instantie levenslang hadden gekregen, de doodstraf opgelegd. Er gingen dus 152 doodvonnissen in kracht van gewijsde. Van de betrokkenen waren elf voortvluchtig. Rest honderdeen-en-veertig personen die men in handen had en naar het oordeel van de bijzondere rechtspleging diende te executeren. Van die honderdeen-en-veertig kregen honderd gratie. Het gratieverzoek van een-en-veertig werd afgewezen - van dezen werden, doordat één kort voor zijn executie zelfmoord pleegde, veertig doodgeschoten: één vrouw, Ans van Dijk, en negen-en-dertig mannen. Onder die negen-en-dertig mannen waren vijf Duitsers (met Rauter als hoogstgeplaatste)' , vier Nederlandse verraders (onder wie van der Waals, Ridderhof en J. Bogaard die in juli '44 de grote KP-overval op het Huis van Bewaring aan het Kleine-Gartmanplantsoen te Amsterdam had verraden), drie andere Nederlanders die niet rechtstreeks bij moorden of mishandelingen betrokken waren geweest (Mussert, Blokzijl en Julius Herdtmann") - wèl rechtstreeks bij moorden en mishandelingen betrokken
'foute'
politiefunctionarissen, 'Jodenjagers'
, Silbertanne-moordenaars, Landwachters en één burgemeester.
Hoe is het tot die honderd gratieverleningen gekomen?
Men moet de oorsprong van het gratiebeleid met betrekking tot terdoodveroordeelden zoeken in de periode eind '4s-begin '
46. Tegen Blokzijl en van Genechten was de doodstraf uitgesproken maar bovendien had het Amsterdams Bijzonder Gerechtshof een doodvonnis geveld tegen een lid van het Vrijwilligerslegioen Nederland. Zou dat het eerste doodvonnis worden van een lange reeks? Er bevonden zich in de kampen vele duizenden Nederlanders die in Duitse militaire dienst waren getreden. Moest het dan tot duizenden executies komen? Algemener gesteld: indien de Bijzondere Gerechtshoven zeer talrijke doodvonnissen zouden vellen, lag het dan op de weg van het kabinet die vonnissen te doen uitvoeren of diende de minister van justitie, als er gratieverzoeken waren ingediend, de koningin te adviseren ze in te willigen? Stellig niet alle, maar welke dan niet?
De zaak kwam.begin '46 aan de orde, toen koningin Wilhelmina uit Hilversum een telegram had ontvangen van een inmiddels opgericht Landelijk Comité van Actie tegen de Doodstraf. Zij legde dit telegram aan Kolfschoten voor en deze gaf zijn raadadviseur mr. J. P. Hooykaas, die persoonlijk een tegenstander van de doodstraf was I, opdracht om het concept te schrijven voor een lange, aan de koningin te richten nota waarin Kolfschoten zou aangeven, in welk soort gevallen een gratieverzoek zou kunnen worden ingewilligd en in welke niet. Dat concept werd op II februari '46 door het kabinet-Schermerhorn goedgekeurd en vervolgens ging de nota in haar definitieve vorm (er was in het concept maar weinig gewijzigd) op 24 februari naar de koningin.
In deze nota" werd gesteld dat het 'een eis èn van gerechtigheid èn van wijs beleid'
was om de doodstraf 'in een aantal van de zwaarste gevallen'
toe te passen. Echter: 'Alleen indien het staatsbelang zulks zeer bepaaldelijk eist, mag tot toepassing van deze straf worden overgegaan.'
Er volgde een aantal statistische gegevens waaruit bleek dat in de negen
' '
Grote terughouding' was wenselijk, 'enige tientallen'
terechtstellingen (in het concept had gestaan: 'omstreeks twintig'
) zouden voldoende zijn ('het is zeer de vraag of een groot aantal executies door de bevolking op den duur zou worden verdragen'
) - Kolfschoten wees er op dat dit het oordeel was van het gehele kabinet. Vier groepen personen waren er, die, meende hij, voor terechtstelling in aanmerking kwamen: 'de voornaamste leiders van de NSB en figuren welke met deze moreel op één lijn zijn te stellen'
; diegenen die het in Duitse militaire dienst treden van Nederlanders 'op vooraanstaande plaatsen'
hadden 'geleid of bevorderd'
; de 'beulen uit de concentratiekarnpen"
; tenslotte 'die personen die zich niet hebben ontzien, individuele medeburgers aan de bezettingsorganen uit te leveren.' '
Er zullen nog wel enkele andere gevallen zich voordoen doch dit zijn, voor wat het ... tenuitvoerleggen van de doodstraf betreft, de voornaamste groepen' - Kolfschoten nam aan dat de vierde groep, die der verraders, de meeste executiegevallen zou opleveren.
Opgesteld als zij waren op een moment waarop niemand een overzicht had van het geheel van de misdaden die voor doodstraf en de tenuitvoerlegging daarvan in aanmerking kwamen (Kolfschoten had de Duitse oorlogsmisdadigers in het geheel niet genoemd), boden de in zijn nota vervatte richtlijnen bitter weinig houvast - 'de Kroon'
(de Koningin en de minister van justitie) 'werd'
, schrijft Belinfante, 'een soort opperrechter.'
I Hoe dit zij, de richtlijnen werden door de koningin goedgekeurd. Wat zij behelsden, werd strikt geheim gehouden en Kolfschotens opvolger van Maarseveen lichtte de Tweede Kamer onjuist in, toen hij eind '47 terzake in de Kamer zei: 'Het is niet zo, dat men als richtsnoer een bepaald aantal executies van doodvonnissen heeft gesteld' 2 er was namelijk wèl een numeriek kriterium genoemd: 'enige tientallen'
.
Er werden in '45 en '
46 in totaal 57 doodvonnissen gewezen' maar er vonden slechts 4 executies plaats en er werd slechts in 2 gevallen gratie verleend. Er waren uiteraard veel meer verzoeken om gratie ingediend,
1 A.V., p. 547. 2 Aangehaald a.v. 3 Wij tellen hier en in het vervolg de 3 doodvonnissen van de krijgsraad van het Militair Gezag niet mee.'ik kan niet de doodstraf eisen'
(hij eiste twaalf jaar gevangenisstraf) 'als ik weet dat deze toch niet wordt uitgevoerd.'
1 Dit protest tegen het regeringsbeleid trok sterk de aandacht van de pers (Zaaijer had het ANP extra attent gemaakt op zijn requisitoir) - hij ontving honderden adhesiebetuigingen. De overige vier procureursfiscaal waren het geheel met hem eens en deden van Maarseveen per brief weten dat, zo deze al een tuchtmaatregel tegen Zaaijer overwoog, die maatregel in elk geval niet van zulk een aard diende te zijn dat de Haagse procureur-fiscaal ontslag zou nemen. Van Maarseveen liet het toen bij een schriftelijke berisping die niet werd gepubliceerd.
Midden '47 gafkoningin Wilhelmina haar verzet op - zij ondertekende een aantal gratiebesluiten van welke de meeste lang tevoren door van Maarseveen aan haar waren voorgelegd. Dat deed zij ook in '48. Toen zij begin september '48 plaats maakte voor Juliana, had zij in totaal haar handtekening gezet onder 22 besluiten waarin gratie was afgewezen, en had zij er in omstreeks 50 gevallen medewerking aan verleend dat de doodstraf werd omgezet in levenslange gevangenisstraf. Slechts één van de genoemde 22 besluiten had betrekking gehad op een Duitse oorlogsmisdadiger, nL Heinemann. Daarbij valt te bedenken dat de berechting van die Duitsers pas na de invoeging van artikel 27 a in het besluit Buitengewoon Strafrecht, d.w.z. midden '47, goed op gang had kunnen komen.
Welk beleid voerde haar dochter?
Koningin Juliana ging akkoord met de executie van negentien terdoodveroordeelden, onder wie Rauter en vier andere Duitsers (van al dezen werden in '49 twaalf doodgeschoten en in '
50 twee), maar zij verleende, evenals haar moeder, in omstreeks vijftig gevallen gratie. Van begin '51 af kwam er evenwel van haar zijde heftig verzet tegen verdere executies (zij is in '51 en '
52 slechts met drie executies akkoord gegaan), waarbij het harerzijds mede een overweging was dat de betrokkenen, werden zij doodgeschoten, wel heel lang op hun executie hadden moeten wachten.
Dat verzet leidde tot de gratiëring van Lages, Fischer, Aus der Fünten en Kotälla. l Struycken kreeg, toen hij in mei' 50 minister werd, de gratieverzoeken van Fischer en Aus der Fünten in behandeling. Beide verzoeken wilde hij afwijzen maar daartoe strekkende besluiten werden maandenlang niet door koningin Juliana ondertekend. Na een gesprek met de koningin legde hij haar toen zonder overleg met zijn ambtgenoten (hij zou dus in geval van een onoplosbaar conflict met haar de enige moeten zijn die zijn portefeuille ter beschikking zou stellen) het compromis voor dat als algemene regel gratie zou worden verleend aan delinquenten die wèl van de Bijzondere Raad van Cassatie maar niet van een Bijzonder Gerechtshof de doodstraf hadden gekregen. Dat compromis was voor de koningin aanvaardbaar. Fischer en Aus der Fünten, Struycken wist het, waren resp. door het Haags en het Amsterdams Bijzonder Gerechtshof tot levenslange gevangenisstraf en pas door de Bijzondere Raad van Cassatie tot de doodstraf veroordeeld. Beiden kregen begin' 51 gratie. De Joodse kerkgenootschappen protesteerden en de verleende gratie werd ook in een deel van de pers afgekeurd. In mei vond er een debat over plaats in de Tweede Kamer. Het communistische Kamerlid mr. Benno J. Stokvis diende mede namens Gerbrandy (ARP) en één Kamerlid van de CHU een motie in waarin teleurstelling werd geuit over het feit dat in vele gevallen gratie was verleend en waarin de publikatie werd gevraagd van de geheime richtlijnen die blijkbaar het regeringsbeleid bepaalden. De motie-Stokvis werd met een grote meerderheid (waartoe de meeste
'bezorgdheid'
uit te spreken over het feit dat gratieverleningen hadden plaatsgevonden binnen het kader van richtlijnen die aan de Kamer onbekend waren.' Die richtlijnen, zo merkte het Nieuw Israëlietisch. Weekblad bitter op, 'hielden dus blijkbaar in dat een uit het lood geslagen meisje als Ans van Dijk wèl ter dood gebracht werd en massamoordenaars niet.'
3 In de kabinetsvergadering welke op het Kamerdebat volgde, getuigden de ministers die lid waren van de PvdA, van ongerustheid over het gratiebeleid - dat viel nu onder de verantwoordelijkheid van Mulderije. Hij was het die brak met de regel dat steeds gratie zou worden verleend in die gevallen waarin aan het doodvonnis van de Bijzondere Raad van Cassatie geen doodvonnis van een Bijzonder Gerechtshofwas voorafgegaan - dat hij bevorderde dat Kotälla gratie kreeg, stond in verband met het feit dat deze al in de periode waarin hij zijn wandaden had bedreven, als verminderd toerekeningsvatbaar moest worden beschouwd. Er restte Lages. Diens doodvonnis, gewezen door de Bijzondere Raad van Cassatie (een bevestiging van het door het Amsterdams Bijzonder Gerechtshof gewezen vonnis), was in mei '50 in kracht van gewijsde gegaan. In september' 50 was het gratieverzoek om advies aan de Bijzondere Raad voorgelegd - deze had op verzoek van de koningin een nieuwonderzoek laten instellen. Eind september' 5 I kwam hij tot zijn advies: afwijzen. De koningin legde dat advies voor aan de directeur van haar kabinet mr. Marie-Anne Tellegen, die (zoals eerder vermeld) een leidende functie had gehad in de illegaliteit en aan wier opinie zij mede daarom grote waarde toekende. Welnu, die opinie was duidelijk: de gruweldaden waartoe Lages was overgegaan, zouden slechts een reactie zijn geweest op overeenkomstige daden van de illegaliteit; voorts: als het al waar was dat hij leiding had gegeven aan de deportatie van J oden uit Amsterdam, dan moest daarbij bedacht worden dat tegen de directie van de Nederlandse Spoorwegen die de nodige treinen ter beschikking had gesteld, geen zuiveringsmaatregelen waren getroffen; verder: er hadden in Lages' Aussendienststelle wel ernstige mishandelingen plaatsgevonden, maar het
1 In het debat over deze motie stelde de woordvoerder van de KVP dat notabene de slachtoffers van misdadigers als Fischer en Aus der Fünten het met de gratieverlening aan dezen eens zouden zijn geweest. 'De doden'
, zei hij, 'kunnen zich niet verweren, ook niet in hun barmhartigheid Wij geloven dat zij naar de norm van Goddelijk recht, dat is: mede in barmhartigheid, zouden vonnissen.'
(aangehaald door P. T. T. Bovend'Eert in het Staateundig jaarboek 1985, p. 154) 2 Aangehaald in Belinfante, p. 554. 'A.v.
In twee vergaderingen, op 4 en I I februari' 52, overwogen de leden van het eerste kabinet-Drees deze argumenten. Zij werden unaniem verworpen en in een brief d.d. I I februari deden Drees als ministerpresident en Mulderije als minister van justitie de koningin weten, 'dat de feiten ten laste van genoemde Lages door de bijzondere rechtscolleges bewezen verklaard, van dusdanig ernstig karakter zijn dat tenuitvoerlegging van de zwaarste straf gerechtvaardigd is te achten'; Lages had 'o.a. de Silbertanne-moorden met energie bevorderd en er zich op beroemd, de geleidelijke liquidatie van het joodse Nederlandse volksdeel zoveel mogelijk te hebben bespoedigd.' Zeker, er waren tijdens zijn proces verweermiddelen van juridische aard naar voren gebracht, maar deze te wegen was, aldus de brief, 'de uitsluitende taak van de rechterlijke macht'
(en niet van de directeur van het kabinet der koningin!). De 'conclusie'
van de ministerraad was 'dat een werkelijk gegronde en overtuigende motivering voor gratiebetoon aan Lages, met name in vergelijking tot andere gevallen waarin de doodstraf reeds werd geëxecuteerd, niet te geven is.'
Deze brief bracht geen wijziging in het standpunt van de koningin.
De algemene verkiezingen naderden - het eerste kabinet-Drees, toch al in zijn nadagen, liet de zaak rusten en werd daarmee staatkundig verantwoordelijk voor het verdere uitstel.
De mogelijke executie van Lages kwam, naar men moet aannemen, in de lange formatieperiode (deze strekte zich uit van eind j uni tot begin september' 52) opnieuwaan de orde. Samen met Drees formeerde Donker tenslotte het tweede kabinet-Drees - hij zou er minister van justitie in worden. Zo hij al niet eerder de gewisselde stukken kende, dan moet hij er tijdens de formatie van in kennis zijn gesteld. Welnu, aan hem en aan Drees bleek dat de koningin aan haar standpunt vasthield, daaraan nu toevoegend dat zij, als van haar geëist zou worden dat zij het besluit tot afwijzing van Lages' gratieverzoek ondertekende, afstand zou doen van de troon. Een sterke troef! Kroonprinses Beatrix was pas veertien jaar en er zou dus, vond de troonsafstand plaats, een Regent of Regentes moeten worden benoemd - maar hoe kon het nieuwe kabinet jegens parlement en publieke opinie rechtvaardigen dat het de troonsafstand van 62
Toen het nieuwe kabinet aantrad, deelde Donker mee dat hij had besloten de staatkundige verantwoordelijkheid voor de gratieverlening aan Lages te aanvaarden - dat deze al meer dan twee jaar in onzekerheid had verkeerd of hij al of niet zou worden doodgeschoten (een uitstel dat Donker in hoge mate betreurde), wierp óók gewicht in de schaal. Dat deed het eveneens bij zijn ambtgenoten. Zij keurden 'na ampelediscussie'
(meer vermelden de notulen niet)! Donkers besluit goed.