De Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel telde, toen de raad op 14 augustus '45 werd geïnstalleerd, zestien leden (onder wie zeven hoogleraren van diverse rechtsfaculteiten), van wie één: Cleveringa, als voorzitter optrad - hij zou dat tot september '46 blijven, toen hij, benoemd tot rector magnificus van de Leidse Universiteit, het lidmaatschap van de Mdeling Rechtspraak moest neerleggen (hij werd plaatsvervangend lid); zijn opvolger als voorzitter werd een van de leden van de afdeling: zijn Leidse collega prof. mr. R. D. Kollewijn, Er was toen al gebleken dat zestien juristen de arbeid van de afdeling niet aankonden - alleen al in Den Haag waren er veertien noodzakelijk gebleken en in Amsterdam drie-en-twintig. De Afdeling Rechtspraak ging in totaal vijf-en-zestig leden tellen (plus nog een onbekend aantal plaatsvervangende leden), verdeeld over twee-en-twintig Kamers: negen in Amsterdam, zeven in Den Haag, één respectievelijk in Groningen, Leeuwarden, Utrecht, Arnhem, Den Bosch en Middelburg. Het werk kwam maar langzaam op gang. Eind '45 waren vijf Kamers ingesteld maar daarvan waren toen slechts twee die in Den Haag waren gevestigd, actief. Pas in de loop van '46 begon het gehele rechtsprekende apparaat te functioneren - het was daarbij moeilijk gebleken om gebouwen te huren, substituutgriffiers en griffiepersoneel aan te stellen (niet alleen bij de plaatselijke maar ook bij een centrale griffie) en de beschikking te krijgen over schrijfmachines en kantoorbehoeften.
Dat de herstelrechtspraak maar langzaam van start ging, moge ook hieruit blijken dat er eind april '46, toen bijna 1600 verzoeken om rechtsherstel waren ingediend, nog slechts in 144 zaken door de Afdeling Rechtspraak uitspraak was gedaan. Er was dus een aanzienlijke achterstand
Er werd in het werk een zekere mate van specialisatie aangebracht: zo werd spoedig besloten, alle effectenzaken naar de Kamers te Amsterdam te verwijzen en alle ontvijandingszaken (eind '50 waren deze laatste tot bijna 400 opgelopen) naar de Kamers in Den Haag.' Eind'
50 evenwel, d.w.z. ruim vijf jaar nadat de Afdeling Rechtspraak was ingesteld, was de situatie deze dat, aldus Kollewijns opvolger prof. mr. Ph. A. N. Houwing, niemand er enig denkbeeld van had, hoeveel nieuwe zaken nog vóór I juli' 5 I, de uiteindelijk vastgestelde slotdatum, zouden worden ingediend - Houwing dacht dat de Afdeling Rechtspraak nog wel minstens drie jaar in functie zou moeten blijven, zulks geheel afgezien van de effectenzaken welker behandeling voor de Amsterdamse Kamers, zo vreesde hij, heel wel zeven jaar kon vergen.
Anderhalf jaar na eind' 50, d.w.z. midden '52, waren in totaal bijna 20500 verzoekschriften om rechtsherstel bij de Afdeling Rechtspraak beland"; daarvan waren bijna 7800 ingetrokken (naar wij aannemen: veelal doordat er een schikking was getroffen); er resteerden dus bijna 12700 zaken, welnu: in zes-en-een-half jaar tijd was uitspraak gedaan in bijna 7200 zaken en er restten dus ca. 5 500; onder die 5 500 zaken waren er bijna 3 300 waarin de betrokkenen in beroep waren gegaan tegen beslissingen van de Afdeling Effectenregistratie, bijna 1 000 waarin om een no-enemy-verklaring was verzocht, en ruim 600 waarin vrijgelaten politieke delinquenten beslissingen van het Beheersinstituut hadden aangevochten.
Zes maanden later, eind' 52, gaf de centrale griffie opnieuw de stand van zaken weer. 'Recapitulerende'
, zo rapporteerde zij, 'mag worden gesteld dat, met uitzondering van de effectenzaken, waarvan het aantal niet kan worden begroot, de overige rubrieken nog een tijdsduur vergen van ongeveer twee-en-een-half jaar voor de totale afdoening.'
3
Wij gaan drie jaar verder: eind '55. De verwachting van de centrale griffie was niet in vervulling gegaan: niet alleen in meer dan 1000 effectenzaken maar ook in bijna 800 andere moest nog uitspraak gedaan worden.
Het werk moest dus worden voortgezet, trouwens: elk jaar werden ook weer nieuwe zaken aanhangig gemaakt.
In maart '66, ruim een jaar voor de opheffing, stelde Houwing een laatste overzicht van de stand van zaken op. Het vermeldde dat de Kamers van de Afdeling Rechtspraak na aftrek van de zaken die ingetrokken of naar andere afdelingen van de Raad voor het Rechtsherstel verwezen waren, uitspraken hadden gedaan in 13194 zaken 14 zaken waren toen nog niet afgedaan.
Zo heeft dus het werk van de Afdeling Rechtspraak geleid tot meer dan 13000 uitspraken. Een rijke juridische materie, wij twijfelen er niet aan, maar wij zijn, gesteld al dat wij al die uitspraken hadden kunnen lezen (zij bevinden zich in de al vermelde meer dan 200000 dossiers welke de Raad voor het Rechtsherstel heeft nagelaten), niet competent om ze op hun juridische waarde te toetsen. Wij stellen ons een ander doel: de lezer aan de hand van een aantal uitspraken een globaal denkbeeld te geven van deze rechtspraak en iets dieper in te gaan op de rechtsherstelkwesties waarbij in hun belangen geschade Joden waren betrokken, speciaal op het enige werkelijk geruchtmakende aspect van deze rechtspraak: het rechtsherstel met betrekking tot effecten. Er zal, zo vertrouwen wij, uit een en ander blijken, met welk een ingewikkelde zaken de Afdeling Rechtspraak te maken kreeg en op hoeveel terreinen de rechtsverhoudingen door het ingrijpen van de bezetter waren verstoord. Onze benadering is dus niet eenjuridische maar een historische.
Wij vermeldden al dat het nagelaten vermogen van keizer Wilhelm II aan de Staat der Nederlanden vervallen was verklaard. Tegen die beslissing van het Beheersinstituut ging zijn oudste zoon, prins Friedrich Wilhelm August Victor Ernst von Hohenzollern, in junivoor zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader in beroep - dat beroep werd een jaar later door een der Haagse Kamers van de Afdeling Rechtspraak in behandeling genomen. De prins had aanvankelijk van sympathie voor het nationaal-socialisme blijk gegeven - dat verzweeg hij in zijn rekest;
Nu twee zaken waarin het beroep succes had.
Een in Nederland gevestigde Duitse industrieel, gehuwd met een Britse vrouw van Joodse afkomst, was tijdens de bezetting in zijn woonplaats Bussum zes maanden penningmeester geweest van de plaatselijke afdeling van Kraft durch Preude (een onderorganisatie van het Deutsche Arbeitsfronts en een tijdlang lid van de plaatselijke Schutzgruppe (die hulpkorpsen waren in juni '44 gemobiliseerd) - op grond daarvan had het Beheersinstituut hem, in tegenstelling tot zijn vrouwen dochter, een no-enemy-verklaring geweigerd. Een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak had er in december '48 begrip voor dat de man zich niet aan alle op hem uitgeoefende pressie had kunnen onttrekken en kende, in tegenstelling tot het Beheersinstituut, gewicht toe aan het vaststaande feit dat de man aan vele in moeilijkheden verkerende Nederlanders hulp had verleend en van een positieve houdingjegens het Nederlandse verzet blijk had gegeven. De beslissing van het Beheersinstituut werd vernietigd.
Twee jaar later, eind' 50, behandelde een van de Haagse Kamers het rekest van een smid uit Zuid-Limburg, een Duitser, die al sinds '21 in Nederland woonde, wiens (oorspronkelijk Nederlandse) vrouwen wiens kinderen een no-enemy-verklaring hadden gekregen en aan wie zulk een verklaring door het Beheersinstituut was geweigerd - de man was in '43 namelijk bij de Wehrmacht ingelijfd. Bij de nadere omstandigheden had het instituut kennelijk niet stilgestaan. Dat deed de betrokken Haagse Kamer wèl. De smid had enkele oproepen om zich voor de militaire dienst aan te melden naast zich neergelegd en had, wat belangrijker was, op of kort na 17 september' 44 (de dag van de grote luchtlandingen) een opdracht om de spoorbrug over het Maas-Waal-kanaal bij Nijmegen op te blazen, niet uitgevoerd maar was in de Betuwe ondergedoken. Lid van de NSDAP was hij nooit geweest en hij had geweigerd, zijn kinderen naar de Deutsche Schule te zenden. Hij kreeg de no-enemy-verklaring.
I Uitspraak, 21 juni 1949, Na-oorlogse rechtspraak,
Waren bezittingen van Oostenrijkers 'vijandelijk bezit'
? Het Beheersinstituut zei aanvankelijk 'ja'
en als gevolg daarvan werden de vermogens van o.m. tien Oostenrijkse firma's die werkzaam waren geweest op het gebied van de aardolieprodukten, geconfisqueerd. De firma's gingen tegen die beslissing in beroep, stellend dat Oostenrijkers evenmin als Luxemburgers, Elzassers en in West-Polen wonende Polen (West-Polen was in '39, de Elzas in '40, Luxemburg in '42 door Duitsland geannexeerd) als 'vijandelijke onderdanen'
beschouwd mochten worden. Terzake oordeelde in april '46 een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak,
'dat zeer wel de stelling te handhaven is dat Luxemburgers, Polen en Elzassers nimmer onderdanen van Duitsland zijn geweest, doch dat hetzelfde geenszins geldt ten aanzien van Oostenrijk, waar grote volksgroepen sedert jaren naar Anschluss met Duitsland streefden en tenslotte hun wilonder krachtdadige medewerking van Duitsland hebben doorgezet met alsgevolg een aaneensluiting welke reeds voor het begin van de [Tweede]Wereldoorlog door ons land dejure was erkend.' I
Beroep afgewezen - enkele jaren later evenwel, in '52, was het de regering die het Beheersinstituut noopte, de tegengestelde koers te varen.
Dan waren er de vele gedingen waarin Duitse boeren die landerijen bezaten welke in de provincies Groningen, Drente en Overijssel vlak ten westen van de Nederlandse grens lagen, om teruggave van hun bezit vroegen. De bijzondere positie van die Z.g.grensboeren was in 1824 bij een tussen Nederland en de staat Hannover gesloten tractaat erkend en op dat tractaat deden die boeren een beroep. Al die beroepen werden afgewezen, tenzij de betrokkenen konden aantonen dat zij zich tijdens de oorlog verdienstelijk hadden gemaakt voor de Nederlandse of de Geallieerde zaak.
Aan hoevele Duitsers of Duitse ondernemingen de no-enemy-verkla ring door het Beheersinstituut c.q. door de Afdeling Rechtspraak is geweigerd, weten wij niet, evenmin aan hoevele zij is afgegeven. Wij hebben slechts één vast gegeven: dat, zoals al vermeld, de liquidatie van de Duitse vermogens voor de Staat der Nederlanden bijna f 7 50 mln heeft opgeleverd.
De in hun vermogen benadeelde Duitsers (voor de in Indië benadeelde gold hetzelfde) hebben, voorzover zij in de Bondsrepubliek Duitsland
I Uitspraakd.d. 16 april 1946, a.v., J, p.
Midden '52 waren er, zoals bleek, nog ruim 600 zaken, door vrijgelaten politieke delinquenten tegen het Beheersinstituut aangespannen, waarin de Afdeling Rechtspraak nog geen uitspraak had gedaan. Hoeveel van dergelijke zaken er in totaal zijn geweest, is niet bekend - wij schatten: enkele duizenden. Wij gaven er al een voorbeeld van: de zaak van de Bechstein-vleugel waarin Gerbrandy als voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel uitspraak deed.
Wij voegen hier nog een tweede voorbeeld aan toe.
In juni '46 had het Beheersinstituut een Haagse grossierderij in fietsonderdelen, die het eigendom was van een gedetineerde politieke delinquent, verkocht aan de bedrijfsleider, hoewel aan het instituut was meegedeeld dat de delinquent die tijdens de bezetting voor de NSB had bedankt, spoedig in vrijheid zou worden gesteld. Zo was het ook: zes dagen na de verkoop van zijn zaak had de man het kamp waarin hij gedetineerd was, kunnen verlaten. Hij kon toen slechts constateren dat zijn grossierderij was verkocht. De verkoop werd in november '46 door Gerbrandy ongedaan gemaakt.
Nu vier voorbeelden van uitspraken van de Afdeling Rechtspraak.
Het Beheersinstituut had in de zomer van '46 het bij het landgoed de Hoge Veluwe gelegen landgoed de Harskamp verkocht aan een landbouw-coöperatie die er een bedrijf voor het kweken van een bijzondere soort roggezaad had gevestigd, welk soort N ederland vroeger had moeten importeren. De Harskamp was het eigendom geweest van de vermogende Rotterdamse industrieel W. N. A. Kröller, lid van de NSB; zijn landgoed de Hoge Veluwe was staatseigendom geworden - hij vroeg nu om teruggave van het landgoed de Harskamp. Verzoek afgewezen - daarbij was een van de overwegingen dat procureur-fiscaal Zaaijer de verkoop van het landgoed uitdrukkelijk had goedgekeurd; hij had die verkoop dus gezien als een deel van de straf die aan Kröller moest worden opgelegd.
Tweede voorbeeld. Een in Oss woonachtige NSB'er had een levensverzekering bezeten op grond waarvan bij zijn overlijden f 4500 aan zijn weduwe zou worden uitgekeerd. De man was in '40'de oorlogsomstandigheden'
; zij verzocht de Afdeling Rechtspraak, de levensverzekeringsmaatschappij te gelasten de f 4500 alsnog uit te betalen. Het verzoek werd in augustus '49 door een van de Haagse Kamers afgewezen, waarbij de Kamer overwoog dat de man 'door zijn gedragingen alle kwade kansen die zijn rechtspositie zouden gaan beïnvloeden, voor zijn rekening nam' en dat hij en zijn vrouw het feit dat de premie na september '
44 niet was voldaan, 'geheel aan hun eigen geesteshouding hadden te danken.'
1 Nu twee voorbeelden van zaken waarin een beroep op de Afdeling Rechtspraak succes had.
Het Beheersinstituut had in '46 enkele landerijen met boerderijen, die het eigendom waren van een politieke delinquent, voor twaalf jaar verpacht zonder zich er van te vergewissen of die delinquent wellicht spoedig in vrijheid zou worden gesteld. Dat laatste was het geval geweest en nadien had de vrijgelatene de Afdeling Rechtspraak verzocht de buiten hem om gesloten pachtovereenkomst te annuleren. Het verzoek werd in mei '48 door een van de Haagse Kamers toegewezen.
Dan had in '46 de beheerder over het vermogen van een gedetineerde politieke delinquent een aan deze toebehorend perceel verkocht aan de huurder van dat perceel. Die huurder had krachtens de huurovereenkomst het recht om in gemeenschappelijk overleg tot aankoop over te gaan maar van dat overleg was geen sprake geweest. De koop werd in april' 48 door een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak vernietigd.
Het voorbeeld van het geding dat de vrouw van de NSB'er uit Oss aanspande, toont aan dat de Afdeling Rechtspraak niet alleen te maken kreeg met verzoeken om beslissingen van het Beheersinstituut te annu
Zo had begin '40 een Bloemendaalse koopman aan een Katwijkse haringhandelaar toegezegd dat hij hem 1000 haringtonnetjes zou leveren ad fI,70 per stuk - de haringhandelaar had die tonnetjes in '40 en '
41 doordat de bezetter slechts een beperkte visvangst had toegestaan, niet nodig gehad, waarop de koopman in november '41 per brief aan de haringhandelaar meegedeeld had dat hij de tonnetjes na de oorlog zou leveren. Die brief had hij geschreven, 'zonder zich'
, zo stelde hij, 'behoorlijk rekenschap te geven van de gevolgen die de oorlog voor ons land zou meebrengen.'
Na de bevrijding stond de haringhandelaar er op dat de koopovereenkomst zou worden nageleefd - maar haringtonnetjes kostten nu wel fJO in plaats van fI,70! De koopman wenste dat de overeenkomst nietig zou worden verklaard. Een van de Amsterdamse Kamers wees in juli '46 dat verzoek toe.
Dan was er de inwoner van Zwijndrecht op wiens terrein grond was gestort door de gemeente bij het graven van een tankgracht voor de Wehrmacht. Wie was nu eigenaar van de grond die nog bij bouwwerkzaamheden kon worden gebruikt: de eigenaar van het terrein of de gemeente? Een van de Haagse Kamers besliste in november '48: de gemeente.
Voorts was er de inwoner van Zutphen die in juni '43 zijn radiotoestel had ingeleverd. Dat toestel was via een SS-onderofficier terechtgekomen bij een beruchte NSB'er die het voor f 200 aan een andere Zutphenaar had verkocht. De bedoelde eerste inwoner van Zutphen had het toestel na de bevrijding bij de tweede zien staan en had het opgeëist. De tweede had daar f 200 voor willen hebben, de eerste slechts f 100 geboden. Nu vroeg de eerste Zutphenaar de Afdeling Rechtspraak, te bepalen dat het toestel om niet aan hem teruggeven zou worden. In april' 46 besliste de Arnhemse Kamer dat dit diende te geschieden.
Verder was er de Rotterdamse metaalbewerker die in januari '40 in Vlissingen was gaan werken bij de werf '
De Schelde' op een arbeidsovereenkomst waarin hem per maand f 9 kostgeld en f 4,35 reisgeld was toegekend - kostgeld en reisgeld waren geschrapt toen de man na de Meidagen van '40 zich weer bij '
De Schelde' had aangemeld. De metaalbewerker had in Rotterdam van de bij het gewestelijk arbeidsbureau geplaatste Fachberaterte horen gekregen dat hij naar Duitsland zou worden gezonden als hij niet zijn werk bij 'De Schelde'
hervatte, en stelde'bedreiging van de vijand'
bij zijn weddeverlaging had neergelegd. Hij vergde nabetaling van het hem onthouden bedrag - de Middelburgse Kamer wees in juli '46 zijn eis toe.'
Tenslotte was er de zaak van de Amsterdamse vrouw die in oktober '41 was overleden en een groot vermogen had nagelaten. Twee weken voor haar overlijden had zij een van haar drie zoons, die in Brits-OostAfrika werkzaam was, bij notariële acte onterfd. Dat had zij gedaan teneinde te voorkomen dat de Duitsers zich van dat derde van haar erfenis meester zouden maken. Mede op verzoek van de twee andere zoons werd de onterving in december '45 door een van de Amsterdamse Kamers ongedaan gemaakt.
Soms werd rechtsherstel gevraagd in verband met gebeurtenissen die in de sfeer van de illegaliteit hadden gelegen.
Zo had een gehuwde man in november '42 een levensverzekering gesloten krachtens welke na zijn overlijden aan zijn weduwe f 30000 moest worden uitgekeerd alsmede per jaar f 3 000 hij had daarbij aan de desbetreffende levensverzekeringsmaatschappij niet meegedeeld dat hij diep in het illegale werk zat. Hij was in juli '43 in Den Haag gearresteerd, had weten te ontsnappen, was naar Parijs getrokken en daar voor de tweede maal gearresteerd en was tenslotte in april '45 in een concentratiekamp overleden. Zijn weduwe had de betaling van de verzekeringspremie in augustus '44 moeten staken, waarna de levensverzekeringsmaatschappij in december de polis had geroyeerd. De weduwe vroeg om annulering van dat royement. Haar verzoek werd in maart '49 door een van de Haagse Kamers afgewezen - haar man had, meende de Kamer, met het oog op zijn verhoogd overlijdensrisico maatregelen moeten treffen om de betaling van de verzekeringspremie onder alle omstandigheden te laten voortduren.
In Groningen was van twee gebroeders die samen handel dreven, de ene in maart' 44 gearresteerd en de andere vervolgens ondergedoken. In hun kantoor had een 'foute'
Nederlandse politiefunctionaris blanco facturen aangetroffen waarop de naam stond van een plaatselijke bank als bankrelatie van de twee. De politieman was toen enkele weken later naar de bank gestapt, had daar brutaalweg het saldo van de handelsonderneming opgeëist en dat was hem ter grootte van f 6600 onmiddellijk uitbetaald, zonder dat de bankier zich er van vergewist had of de politieman wel enig recht had, het geld in ontvangst te nemen. Na de
I Uitspraak d.d. 31 juli 1946, a.v., II, p. 136.
Er was een illegaal werker gefusilleerd, terwijl zijn vriendin met wie hij had willen trouwen, een kind van hem verwachtte. Dat kind kwam dus als onwettig kind ter wereld. De moeder vroeg de Afdeling Rechtspraak het kind te wettigen - het verzoek werd in april '49 door de Groningse Kamer ingewilligd.
Dat laatste zal zich wel vaker hebben voorgedaan. In hoeveel gevallen? Dat is onbekend. Wij geven slechts voorbeelden.