Begin november 1972 had De Jong de indeling voor deel 5 gemaakt. Hij begon op 19 december te schrijven. De eerste drie hoofdstukken bevatten het nodige over de Nederlandse Unie. Tijdens het schrijven verscheen in 1973 een brochure van de hand van Einthoven onder de titel Heeft de afwezige ongelijk? Daarin was voor De Jong nieuw dat beginjuni 194 I een scherp conflict was gerezen tussen De Quay en Homan. De Jong vroeg het Driemanschap nadere toelichting. Hij kreeg op 20 april 1973 bevestiging van dat meningsverschil: , 'De Quay was van oordeel dat (de opstelling van) de Nederlandse Unie
agressievermoest worden en met name in de artikelen van het weekblad De
Unie duidelijker tot uitdrukking moest komen.' Homan achtte het ogenblik daartoe nog niet gekomen, aldus de brief: 'Het meningsverschilover de te voeren strategie leidde ertoe dat De Quay het wenselijk achtte dat Homan zou terugtreden.'
Die stemde daarmee in, maar toen Seyss-Inquart op 27 juni 194 I opriep 'Nederlanders, blikt naar het Oosten', werd de eenheid hersteld en kon het Driemanschap in een duidelijk artikel stelling nemen tegen de bezetter.
In het tijdschrift Wending had P. J. Bouman in maart 1973 geschreven dat De Jong te weinig oog had voor de vernieuwingsgeluiden van de groep rond het vooroorlogse maandblad Het Gemeenebesti In april correspondeerden De Jong en Sijes hierover met Bouman. De Jong wees op een korte passage in Voorspel en meende dat Bouman bezwaren maakte tegen een beeld van de Nederlandse Unie waaruit alle door de De Jong aangebrachte nuances waren verdwenen.' Sijes vond dat veeleer van een '
verwarringsbeweging' dan van een '
vernieuwingsbeweging' gesproken moest worden, omdat ook notoire fascisten in Woudschoten aanwezig konden zijn. Wat 'vernieuwingsbeweging'
werd genoemd was dat in het geheel niet: het was slechts 'een vergaarbak van goedbedoelende mensen die uitziehtsloos de politieke toekomst inkeken'
. Na de Duitse inval
6 Zie voor de tekst 'Reacties en recensies'
, 333-337. 7 Brief De Jong aan Bouman, d.d. 2 april '73. De Jong herinnerde Bouman voorts op'vernieuwingsbeweging'
maar ze gebruikten de Unie slechts als anti-xss-schild. Sijes voegde hieraan toe dat 'er een aantal aspecten in het nationaal-socialisme waren, die de leiders van de Unie bewonderden'.
"
Bouman vond dat Sijes al te geringschattend deed over de vernieuwingsbewegingen van de jaren dertig. Hij erkende dat ze 'inderdaad niet belangrijk'
waren, maar verdienden ze toch niet minstens zo veel ruimte als de 'tienderangs fascisten, die men in het boek vrij uitgebreid behandeld vindt'?
Hij sloot zich aan bij de woorden van 1. Schöffer, die had gewezen op een zekere 'onevenwichtigheid bij de gespecialiseerde thema-keuze'
in Voorspel? Bouman, die 'de overgang van het marxistisch socialisme naar een Labour-socialisme omstreeks 1936 een van de belangrijkste ontwikkelingen'
van die tijd noemde, gaf Sijes in een nieuwe brief" toe dat de Unie 'een rommelige beweging'
was geweest waar hij 'nooit een hoge dunk'
van had gehad. Maar: , 'De historische realiteit ligt niet in een constructie achteraf, maar in de
sociaal-psychologische werkelijkheid van een niet meer te stuiten gevoel
van solidariteit. Geen archiefmateriaal kan een indruk geven van het leven
in de talloze Unie-kringen.' Hij betreurde opnieuw dat De Jong geen gesprekken had gevoerd met het Driemanschap en zijn naaste medewerkers en was bovendien teleurgesteld over De Jongs handelwijze om slechts gelegenheid te geven opmerkingen bij het manuscript te plaatsen. , 'Is dat niet frustrerend? Heb je zelf - hebben wij samen - niet andere
werkwijzen gevolgd in het field-work in sociologisch-historische zin, dat
wij voor het Instituut verrichtten>"! De concept-tekst van de drie hoofdstukken waarin de Nederlandse Unie ter sprake kwam zond De Jong op verzoek van het Driemanschap toe aan door hen als deskundig aangemerkte heren, te weten G. van Boekhoven, toen burgemeester van Hoogezand-Sappemeer, aan mgr. A. C. Ramselaar en aan de oud-diplomaat dr. J. H. van Roijen. Ramselaar en De Quay kenden elkaar vanuit de r.k. verkennersbeweging. Ramselaar maakte bezwaar tegen De Jongs suggestie dat de 'erkenning der gewijzigde
B Brief Sijes aan Bouman, d.d. 9 april 1973. 9 I. Schöffer in: Tijdschrift voor Geschiedenis (197 I) 544; zie voor de tekst van de kritiek 'Reacties en recensies'
, 132-15 I. 10 Brief Bouman aan Sijes, d.d. 14 april 1973. II Bouman doelde op: P. J. Bouman, De april-mei-stakingen van 1943 (Den Haag, 1950), waarin ook een lange bijdrage van de hand van Sijes was opgenomen.'gemeenschapsjongeren'
van vóór 1940 'maatschappij-kritisch gezind'
waren. Binnen die beweging waren onvermijdelijk tendenzen, die parallel liepen met het fascisme en nationaal-socialisme, maar het was volgens Ramselaar niet , 'rechtvaardig ze op één lijn te zetten. Hij meende: "Het kon niet anders dan
dat in een zo sterk verzuild Nederland als dat van 1939 de Nederlandse
Unie een vergaarbak werd van mensen die geen weg wisten en ook geen
ideologische lijn hadden, maar in de Nederlandse Unie voor het eerst in
contact met «andersdenkenden» zijn gekomen." Het was "politieke traag
heid" die "de ware geestelijke achtergrond" vormde en niet de formele
verklaringen omtrent samenwerking met de Duitsers, verklaringen overi
gens ondervoorbehoud.'
Van Roijen, die evenals Ramselaar grote waardering uitte voor het werk van De Jong, achtte de stelling van De Jong onjuist: van het Driemanschap kon niet gezegd worden dat het aanstuurde op een Nederland 'dat zich zou dienen aan te passen aan het Derde Rijk'
. Van Roijen meende dat De Jong soms al te snel de goede gezindheid van bepaalde personen in twijfel trok op grond van alleen schriftelijke bronnen. Op grond van wat in de bezettingstijd op schrift werd gesteld , 'en dus onder de ogen van de Duitsers mocht komen, kan men toch
bezwaarlijk tot gerechtvaardigde conclusies komen over de innerlijke
gezindheid van de betrokken personen?' Al vóór het manuscript in de begeleidingsgroep werd besproken, waren er aldus ten minste drie bezwaren tegen de concept-tekst geformuleerd. Allereerst de suggestie dat het Driemanschap met zijn erkenning van de gewijzigde verhoudingen in de zomer van 1940 vèrgaand de nationaalsocialistische ideologie aanvaardde. Vervolgens dat De Jong te weinig historische achtergrond van de Unie als zogenaamde vernieuwingsbeweging gaf. Ten slotte dat hij voor de problematiek van de Unie niet de gebruikelijke methode van contemporain historisch onderzoek had gevolgd door gesprekken met medespelers achterwege te laten.
In de weken voorafgaand aan het overleg in de begeleidingsgroep en de bespreking met het Driemanschap werden stukken gewisseld. Einthoven zond een groot aantalopmerkingen om De Jong te wijzen op zijn in3'aanpassing aan het Derde Rijk'
. Evenals Roelfsema en Bouman laakte ook Einthoven De Jong, die tot dan toe niet had geprobeerd 'om op normale wijze ogenschijnlijke tegenstellingen en misverstanden te bespreken'
. Einthoven zond De Jong voorts enkele stukken waaruit bleek dat hij in 1945 tegenover de door Schermerhorn ingestelde Ereraad" Linthorst Homan niet in nog groter verlegenheid had willen brengen dan toen al het geval was.
Einthoven wees voorts op de open brief die H. Roelfsema - tot begin 1941 secretaris-generaal van de Unie - in februari 1973 aan een aantal dagbladen en tijdschriften had gezonden. Daarin was Roelfsema ingegaan op de geschiedenis van de 'Nederlandse Gemeenschap'
, op de Woudschotenconferenties en op de bijeenkomsten op de Volkshogeschool te Bakkeveen als achtergrond van onvrede over het politiek-maatschappelijke bestel aan het eind van dejaren '30. Volgens Roelfsema droegen de N ederlanders na de meidagen van 1940 een gevoel van moedeloosheid mee over de werking van onze partijvorming: men wilde de hokjesgeest der voltooide emancipatiebewegingen overwinnen, de geestelijke waarden van vrijheid en tolerantie verdedigen tegenover de bezetter en ook ten aanzien van het ontstane defaitisme. Voor dat gevoel van verslagenheid in de zomer van 1940 scheen De Jong veel te weinig aandacht te hebben. Roelfsema stelde vast , 'dat De Jong volstrekt ongelijk heeft als hij meent, dat de Unie van het
Driemanschap Linthorst Homan-De Quay-Einthoven van het begin af
bedoeld was als een beweging, die de grondslag moest vormen voor
Nederlandse aanpassing aan het Derde Rijk. Niet het binnenleiden in de
nazi-ideologie was het uitgangspunt der Unie-beweging, maar de drang
mensen "eigenwaarde" te hergeven. Ik [Roelfsema, red.] vind, dat De Jong
ons met verkeerde maatstaven heeft gemeten. Hij heeft geen goed woord
over voor de camouflerende opstelling van de Unie tegenover de
bezettende macht. Dat kon onder de gegeven omstandigheden niet anders.
Hij had wellicht graag gezien, dat wij als volk in 1940/1941 dadelijk
massaalin het verzet waren gegaan.Wij deden dat niet. Hij had graaggewild
dat wij toen al rotsvast van de Duitse nederlaag overtuigd waren geweest.
Zo was het niet.'!" 12 Deze Ereraad was de hierbovengenoemde commissie-Peckerna Andreae. 13 Deze open brief is hieronder opgenomen onder 'Reacties en recensies'
, 347-350 en ook in Einthovens herinneringen Tegen de stroom in. Levende vissen zwemmen tegen de stroom in, alleen de dooie drijven mee (Apeldoorn, 1974), 269-272.'dat het Driemanschap van de Nederlandse Unie de samenwerking met de Duitsers als basis had aanvaard'
: , 'Het ging ons voor alles om het samenbundelen van alle goedgezinde
Nederlanders. Wel waren wij bezorgd over vele vooroorlogse toestanden en verhou
dingen in ons land, al groeide er voor 1940 vooralonder de jongere
generatie reeds een stemming tegen de veelalonvruchtbare mentaliteit, die
te zeer gericht was op het behoud van bestaande structuren en die zich
nauwelijks bewust was van de maatschappelijke en culturele ontwikkelin
gen van de twintigste eeuw. Er ontbrak een duidelijke visie op de toekomst
van het Nederlandse volk. Toch had zich in de vooroorlogse periode in vele kringen van jongeren
het begin van een nieuwe ideologie afgetekend. Allereerst groeide er een
sociale bewustwording, die zich richtte op de Nederlandse gemeenschap als
geheel, en die zich uitte in kritiek op de politieke structuren. Men stelde
zich vragen over de vormen van leven en over de zin van welvaart en
welzijn. Men voelde het gemis aan een dieper moreel bewustzijn en men
vroeg zich af, in welke richting het geestelijk leven zich bewoog. Het was in
de dertiger jaren, dat de jongeren zich steeds meer verwijderden van de
politieke structuren, hetgeen versterkt werd door het onopgelost laten van
grote problemen zoals de werkloosheid, die de geestelijke weerkracht van
het volk ernstig aantastte. Men zocht naar een nieuwe levensstijl, hetgeen
zich duidelijk manifesteerde in de bloeiende jeugdbewegingen en in de
nieuwe uitingen van kunst en wetenschappen. Het is niet mogelijk al deze
stromingen onder een titel samen te brengen. Zij waren ook niet in één
beweging te vinden. Toch trof men deze drang naar vernieuwing in allerlei
kringen en op allerlei kringen en op allerlei plaatsen, zoals in het
baanbrekend werk van de Volkshogescholen, in enkele tijdschriften zoals
het Gemeenebest, in bewegingen als de Groninger Gemeenschap en de
Woudschotenconferenties en in de jeugdorganisaties, zowel van de
arbeidersbeweging als van andere groeperingen. Deze drang naar vernieuwing werd door het harde optreden van de
bezetter ernstig bedreigd. In de afweer tegen die bedreiging ligt, bij een
poging tot samenbundeling van het Nederlandse volk, voor een belangrijk
deel de achtergrond van de Nederlandse Unie. Het blijkt uit het feit, dat de
leidende figuren van de N ederlandse Unie dit streven naar vernieuwing en
de daarmee verbonden ideologie deelden. Dit bracht ook Einthoven,
karakter, in kerkelijke gezindheid, in deskundigheid, in positie en in streek
van geboorte en afkomst. Het was een ideologie, die tijdens de oorlog
steeds meer onder de druk van de bezetter kwam te staan. Het verzet werd
bij velen sterk geïnspireerd door de innerlijke beleving van deze gedachten,
die door de Nederlandse Unie werden uitgedragen. Daar werden waarden
ontdekt en gezamenlijk ervaren op een wijze waarvan een buitenstaander
zich moeilijk een beeld kan vormen. Gezien vanuit deze situatie verzet ik mij tegen de voorstelling, alsofhet _ uitgangspunt van de Nederlandse Unie een assimilatie van het Nederlandse
volk aan de structuur van het Derde Rijk zou hebben voorgestaan. Natuurlijk waren er meningsverschillen in het Driemanschap. Alleen al
onze karakters waren zeer uiteenlopend. Linthorst Homan was een
idealistisch, primair reagerend, emotioneel en ook een moedig man. Het
ligt niet in mijn bedoeling mij hier nadrukkelijk te distantiëren van zijn
optreden en van zijn soms afwijkende en mijns inziens onjuiste inzichten. Het valt mij echter op, dat ik betreffende de verschillen in visie in de
delen 4 en 5 steeds meer aan de zijde van Linthorst Homan word geplaatst.
Dit is onjuist, en ik mag het hier stellen, omdat Linthorst Homan in zijn
vele openhartige verklaringen zelf altijd gesteld heeft, dat zijn tekortko
mingen alleen hem en niet de twee anderen betreffen. Ook Einthoven gaf
meermalen duidelijk aan, dat zijn visie en mijn visie vrijwel gelijk waren.
Het verschil tussen Einthoven en mij was meer van karakterologische aard,
waardoor wij het over de te volgen methode wel eens oneens waren.
Einthoven was de directe forse strijder tegen de bezetter. Met hem alleen
zou de Unie waarschijnlijk spoedig zijn opgeheven en zou zij geen kans tot
groei en ontplooiing hebben gehad. Ik was meer de bedachtzame en met
mij alleen zou de Unie wellicht te lang in de verdediging zijn gebleven en
te laat tot de aanval zijn overgegaan. Mijn strategie was: waar nodig
verdedigen en op praktische punten terugtrekken om te voorkomen dat het
front zou breken en het Nederlandse volk geen tijd zou hebben zich van de
schok van de nederlaag te herstellen, mede omdat nog niet op de militaire
steun van Amerika enjofRusland kon worden gerekend. Ik beoogde tevens
om over te gaan tot de aanval waar dit kans van slagen had; daarom direct
tegen de NSB en aldus indirect tegen de bezetter en geleidelijk rechtstreekser
tegen de bezetter naarmate hij zijn ware gezicht duidelijker toonde en
naarmate de Nederlanders elkaar weer gevonden hadden in een gezamen
lijke geest van verzet. Want de overgrote meerderheid was aanvankelijk
passief. Einthoven wilde vaak directer tot de aanvalovergaan. In zijn hart voelde
hij niets voor een camouflage-politiek met het doel aldus de bezetter te
misleiden. Maar tussen Einthoven en mij bestonden geen principiële meningsver
schillen en wij bespraken alles openlijk met elkaar.
Allereerst wil ik er op wijzen, dat de activiteiten van het Driemanschap zich waarschijnlijk niet beperkten tot de werkzaamheden op het secretariaat in Den Haag. Vanaf het begin onderhielden wij nauwe contacten met de Gewestelijke Secretarissen en met zeer vele personen, zowel Unie-functionarissen als Unieleden, en anderen. Gezien onze woonplaats en onze vroegere bindingen werkte ik vooral in het zuiden. De Unie en de Uniegedachten sloegen daar zeer sterk aan. De behoefte aan nieuwe politieke structuren en aan andere vormen van samenleving was daar sterk. De gelegde contacten met mensen uit andere maatschappelijke, politieke en godsdienstige groeperingen werden als een bevrijding ervaren. Zo trok men gezamenlijk op tegen de arrogante NSB en steeds sterker tegen de bezetter, naarmate zijn valse bedoelingen en zijn driest optreden tegen de bevolking zich duidelijker manifesteerden. Toen in 194 I de eerste actieve verzetsorganisaties ontstonden, werden deze in het zuiden dan ook voor het overgrote deel gevormd door en uit de Unieleden. Men begreep daar goed, dat het weekblad De Unie een soort camouflage-politiek voerde. In . Brabant en Limburg vereenzelvigde men de Nederlandse Unie en het verzet. Ik denk daarbij - om een voorbeeld te noemen - aan een man als Pater Bleijs (Lodewijk), een leidende figuur in het Limburgse verzet. Voor zijn vertrek naar Engeland bezocht hij mij op mijn onderduikers-adres. In Londen schreef hij een brochure waarin hij stelde, dat het verzet uit de Nederlandse Unie was gegroeid. Toen hij na de bevrijding als aalmoezenier in de Stafvan Prins Bernhard terugkeerde, zei hij mij bij de heer De Jong geen gehoor te hebben gevonden; "Hij wist het al beter".
Velen zouden dit oordeel over de Nederlandse Unie kunnen bevestigen, velen hunner zijn inmiddels overleden. Hoe kan men, gezien deze feiten, staande houden, dat mij n streven - gezien de vele bindingen die ik met het zuiden had - er op gericht zou zijn geweest het Nederlandse volk voor te bereiden op samenwerking met of aansluiting bij Duitsland.
Reeds in een vroeg stadium waren wij overtuigd, dat er voor de Joden een zware tijd zou aanbreken en dat er afschuwelijke gevaren dreigden. Dat wij daartegen stelling namen bleek uit een artikel in De Unie. deel a werd wel enigszins misprijzend gesteld, dat de oorspronkelijke tekst werd afgezwakt, maar er mag toch allereerst op gewezen worden dat, behalve in het Liberale Weekblad, geen enkel ander Nederlands dag- of weekblad daartegen enig protest liet horen; ook de meest principiële bladen niet.
Wij waren van oordeel, dat voor de Joden die niet tijdig het land hadden verlaten, op den duur de enige redding lag in het zich zoveel mogelijk schuil houden. Dat leidde Homan en mij ertoe met de Joodse Raad te gaan praten over een zich bescheiden opstellen van onze Joodse leden. Dit gold te sterker voor het Instituut van de zogenaamde Werkende Leden, een instituut dat toen al enige tijd in oprichting was. Deze Werkende Leden zouden actiever en agressiever moeten gaan optreden tegen de NSB en via de verzetsorganisaties
zou dit tot het meest afschuwelijke einde leiden. Het zou in strijd geweest
met de noodzaak zich zoveel mogelijk schuil te houden. Wij voelden het
dus als een plicht aldus de Joodse leden tegen zichzelf te beschermen. Van
discriminatie was geen sprake. Ik ontken dan ook met klem, dat bij ons
voorzat door deze maatregelen bij de Duitsers in het gevlei te komen en
aldus hetvoortbestaan van de Unie te rekken. Dit zou trouwens in strijd zijn
geweest met mijn streven de Nederlandse Unie door de bezetter te laten
verbieden, in plaats van zelf tot liquidatie over te gaan. Ook de Commissie-Fockema Andreae gaf een oordeel, tegengesteld aan
dat van het manuscript. Na de crisis in het Driemanschap en het tijdelijk terugtreden van
Einthoven, hadden meerdere wijzigingen plaats in het secretariaat. Het
betrof niet alleen de heren Groeninx van Zoelen en Brinkgreve. Allereerst
was de heer Staring, Kapitein bij de Koninklijke Luchtmacht, aangesteld tot
Algemeen Secretaris. Hij was ons aanbevolen door Generaal Koot. Deze
laatste heeft ons sindsdien, tezamen met de heer De Beaufort, regelmatig
van advies gediend. Ik ontmoette beiden ongeveer eenmaal in de drie
weken. Moeilijker was de versterking van de redactie van De Unie. Een
vervanger voor de heer Ruijgers was niet te vinden. Wij vonden geen
persoon met journalistieke ervaring en met de gewenste instelling, die
bereid was deze gevaarlijke functie te aanvaarden. Daarom zochten wij de
versterking in het activeren van de medewerking van de heren Groeninx
van Zoelen en Brinkgreve en in de toezegging van de heer Schlichting,
hoofdredacteur van De Tijd, om de inhoud van het blad te controleren. Het
vormingscentrum Wargashuijzen werd gevormd onder dagelijkse leiding
van Mr. E. M. J. A. Sassen, Dr. H. G. W. van der Wielen en Ds. H. G. Moll
van Charante. Door hen werd, zoals in deel 5 vermeld, onze eigen
ideologie ontworpen, die in haar opzet duidelijk stelling nam tegen de
Duitse nationaal-socialistische ideologie. Nadat het zuiden van ons land bevrijd was en de bevrijding van overig
Nederland lang op zich liet wachten, werd door vele oud-Unieleden en
verzetsmensen sterke druk op mij uitgeoefend om met een actie ter
verspreiding van deze ideologie te beginnen. Ik heb dit altijd zonder
aarzeling geweigerd, omdat eerst het hele land bevrijd moest zijn. Er bleek
echter wel uit hoezeer men behoefte had aan een vernieuwing in de
Nederlandse samenlevingsvormen van voor de oorlog en hoe men meer
gericht was op de ideologie van de Nederlandse Unie. Het verbaast mij, dat er naast de uitvoerige documentatie, die het werk
ook over de Nederlandse Unie - vermeldt, het rapport van de Commissie
Fockema Andreae over De Nederlandse Unie en haar Driemanschap, met een
voorwoord van de toenmalige minister-president Schermerhorn,
politieke groeperingen van de Nederlandse bevolking vertegenwoordigd.
Allen hadden de bezettingstijd en dus ook het optreden van het Drieman
schap van nabij kunnen volgen. Zij stelden het stuk samen kort na de
bevrijding, toen alle gebeurlijkheden de mensen nog levendig voor de
geest stonden. Zij bezaten niet alle documenten waar Prof. De Jong thans
over beschikt, maar zij verhoorden vele getuigen, die over vele feiten
duidelijke en waardevolle gegevens konden verstrekken. Dat daarover
weinig of geen documenten bestaan spreekt vanzelf, omdat uit veiligheids
overwegingen zo weinig mogelijk schriftelijk werd vastgelegd en omdat
van vergaderingen en besprekingen geen verslagen werden opgesteld. Ook als het de bedoeling van de schrijver is het rapport later te
bekritiseren, dan nog acht ik het onjuist de inhoud van dit rapport in de
delen 4 en 5 niet te noemen. Genoemd rapport onthoudt ons zijn kritiek niet. Ik kan deze ook voor
een belangrijk deel als juist aanvaarden. Het was ook ondenkbaar, dat wij,
zeker in een zo moeilijke en verwarde tijd, geen fouten zouden hebben
gemaakt. Maar het eindoordeel van deze commissie was positief en aan de
zuiverheid van onze doelstelling werd niet getwijfeld. Oud-Staatsraad Mr. J. in 't Veld heeft de waarde van dit rapport onlangs
in een artikel in Het Rotterdams Nieuwsblad nog eens bevestigd. Hij eindigt
daar met de verklaring, dat hij "na 25 jaar schaamte noch spijt voelt aan dat
rapport zijn bijdrage te hebben geleverd". Het niet vermelden van dit rapport bewijst mijns inziens, dat de schrijver
de gegevens, die hij tegen het optreden van de Nederlandse Unie en vooral
tegen het Driemanschap verzamelde, heeft overbelicht, en dat hij de
gegevens die voor het goede en nuttige werk van de Nederlandse Unie
pleiten, onderontwikkeld heeft gelaten. Einthoven wordt in de passage" over de gijzeling [...] genoemd als de
man waarin de Duitsers het gevaarlijkste en meest anti-Duitse lid van het
Driemanschap zagen. Hij werd het eerst opgepakt en tot het laatste ogenblik
vastgehouden. Ik neem aan, dat dit het oordeel van de bezetter was; en
terecht. Dat men ook in Linthorst Homan en mij gevaarlijke personen zag
bleek wel toen, naar aanleiding van een aanslag op een Duitse trein, vijftig
kampgenoten in niet alfabetische volgorde gefotografeerd werden. Ik was
de eerste met nr. I, Linthorst Homan was de achtste met nr. 8. Later is
gebleken, dat deze lijst door Rauter was samengesteld, met het doel dezeJ.
ingrijpen van Seyss-Inquart werd dit aantal teruggebracht tot vijf. Het
waren personen uit Rotterdam, waar de aanslag had plaatsgehad, en
personen uit de hofkring. Onder hen was Mr. Baelde, secretaris van de
Nederlandse Unie in Rotterdam. Toen alle gijzelaars met zes of meer kinderen op een bepaalde dag
werden vrijgelaten, was ik, vader van zeven kinderen, de enige, die niet vrij
kwam. Nadat ik - volgend op een strijd tussen de ss en de Wehrmacht met
alle andere reserve-officieren was ontslagen met de opdracht mij in
Amersfoort als krijgsgevangene te melden, dook ik onder. In de daarop volgende jaren werd mijn vrouw meerdere malen door
onbekenden bezocht, met het doel mijn verblijfplaats te achterhalen. Onschuldig en ongevaarlijk waren wij in de ogen van de bezetter dus
niet. Het was mijn bedoeling in dit commentaar allereerst mijn bezwaren te
uiten tegen het toegezonden concept-manuscript. Het zou echter onvolle
dig en onjuist zijn, als ik daarbij niet vermeldde, dat in meerdere passages
verschillende gebeurtenissen en feiten over de Nederlandse Unie meer
positief worden benaderd en uitvoeriger worden vermeld. Dat neemt niet weg, dat ik de strekking en de teneur van hetgeen in het
boekwerk over de Nederlandse Unie en met name ten aanzien van de
doelstelling van het Driemanschap wordt geschreven, onaanvaardbaar
vind. Ik denk daarbij allereerst aan deel 4, maar ook aan bepaalde
beschouwingen uit deel 5. Als deze ongewijzigd zouden blijven be
staan, acht ik mij door de schrijver van dit geschiedboek onjuist be
oordeeld en beschuldigd. Aldus acht ik hierdoor aan de historische waarde van het geschrift ernstig
tekort gedaan. Talloze gegevens en achtergronden van de geestelijke stromingen in ons
land tijdens de dertiger jaren leveren overvloedig bewijsmateriaal, dat het
uitgangspunt van de Nederlandse Unie er niet op gericht was zich te
schikken in de nieuwe orde van het Derde Rijk. Ook de gehele ontwikke
ling tijdens de bezetting bewijst, dat er bij het Driemanschap een geestelijke
instelling bestond, die fundamenteel tegengesteld was aan het Duitse
streven.'
Einthoven zond fotokopieën van de woordelijke tekst van zijn eerste openbare redevoering, begin augustus 1940 in Den Haag uitgesproken, van brieven aan mr. M. van der Goes van Naters en aan dr. H. Colijn, van een perscommuniqué over een in Delft door hem gehouden rede en van een memorandum voor de groep rond mr. G. E. van Walsum en De Nieuwe Nederlander. Hij zond die stukken omdat het hem een raadsel was hoe De Jong kon komen tot de beschuldiging'"
enz. Op 19 mei 1973 volgde nog een tweede zending stukken waarmee Einthoven zijn bezwaren tegen De Jongs visie wilde staven.
Vanuit Italië zond J. Linthorst Homan op 18 april zijn opmerkingen die hij vooraf liet gaan door de volgende passage: , 'Ten overvloede herhalende, dat ik mijn tekortkomingen en fouten steeds
volledig heb erkend en blijf erkennen, herhaal ik hetgeen ik ook reeds heb
opgemerkt over het manuscript van deel 4: ook nu weer bespeur ik een
gebrek aan inzicht in ons uitgangspunt en daardoor in onze fundamentele
bedoelingen. Daardoor komt hetgeen wij ten goede hebben beoogd,
gedaan en bereikt er in vergelijking tot de in het manuscript geuite kritiek
bekaaid af. Voor mijn geweten had de teneur niet moeten zijn: "Ondanks een fout
uitgangspunt van het Driemanschap heeft de Nederlandse Unie hier en daar
zich wel goed verzet", maar: "Ondanks de beste bedoelingen van de
oprichters en bestuurders zijn er - in de late herfst en winter van 1940
vooral door Homan's toedoen en met name door Homan zelf - fouten
begaan." , Homan voerde vervolgens bezwaren aan tegen een aantal detail-formuleringen en schreef: 'Het is onheus te stellen dat De Quay en ik de bezetter waren "
tegemoetgekomen [...] op het gebied van de Jodenvervolging", want deze bewering is onwaar.'
Op 2 I mei 1973 zond De Jong de leden van de begeleidingsgroep een nota van 29 bladzijden waarin hij inging op de opmerkingen van het Driemanschap. Hij begon met een uiteenzetting waarin hij aangaf aan de conclusies van de commissie-Fockema Andreae 'slechts beperkte waarde'
toe te kennen omdat die 'niet beschouwd kan worden als een college dat zichjegens het Driemanschap onafhankelijk heeft opgesteld'
. Vervolgens bakende De Jong zijn positie af in het meningsverschilover zijn kernformulering 'aanpassing aan het Derde Rijk'
, waarbij hij meer elastische zinswendingen en karakteristieken bezigde als 'een door Nazi-Duitsland gedomineerd Europa'
en 'erkenning van de gewijzigde verhoudingen'
, wat hij niet gelijk stelde met 'een minstens vèrgaand aanvaarden van de nazistische ideologie'
. De Jong betwistte op de Nederlandse Unie de smet van fascisme geworpen te hebben.
Hij schreef verder in deze nota:
bezwaar gemaakt tegen het feit dat ik in deel 5 mijn opinie herhaal dat het
de aanvankelijke opzet van het Driemanschap was een beweging in
Nederland in het leven te roepen die Nederland beter zou doen passen in
een door Nazi-Duitsland gedomineerd Europa en daarbij de NSB de pas zou
afsnijden. Ik handhaaf die conclusie. Wanneer woorden nog iets betekenen, dan spreekt, afgezien nog van de
voorgeschiedenis die ik in deel 4 uitgebreid geschetst heb, punt 1 uit het
program van 24 juli 1940: "erkenning der gewijzigde verhoudingen",
duidelijke taal. Even duidelijke taal is op de eerste vergadering van de Unie
gesproken. Ik heb mij in deel 4 beperkt tot de toespraken die de leden van
het Driemanschap op de eerste vergadering (Den Haag, 6 augustus 1940)
gehouden hebben; gegevens over latere vergaderingen heb ik in de tekst
niet opgenomen. Wel heb ik, voor ik de tekst van deel 4 afsloot, een
systematisch onderzoek ingesteld naar de toespraken die later in augustus
1940 gehouden zijn. Hieruit geef ik thans het volgende weer, geput uit de
verslagen in het de Unie goedgezinde Algemeen Handelsblad. In Amsterdam gebruikte Homan op 8 augustus 1940 de woorden: "de
overgangstijd in hetkomende Europa". Hij zei voorts: "Ieder is het er over eens, dat de parlementaire demoeratie met evenredig
kiesrecht voorgoed voorbij is. Stellig zal de staatsinrichting meer autoritair
en meer corporatief moeten zijn, dus voorzien zijn van een apparaat voor
deskundige uitwerking der sociaal-economische behoeften en mogelijkhe
den. Gezonde volksinvloed zal blijven bestaan. De Nederlandse Unie wil zich ten dienste stellen van dit verlangen naar
eerlijke verbetering van het maatschappelijke en staatkundige leven in
Nederland, waarin binnen het kader van de huidige omstandigheden reeds
veel zal kunnen worden doorgevoerd. Wanneer de geest in ons volk
inderdaad de kentering ondergaat naar meer bereidheid tot onderlinge
opofferingsgezindheid terwille der gemeenschap, dan zal in deze tijd veel
goeds geboren worden. De Nederlandse Unie meent, dat dit reeds zeer
binnenkort in het sociaal-economische en in het culturele zal moeten
blijken en dat dan de staatkundige gevolgtrekkingen daaruit duidelijk
zullen voortkomen. Langs dien weg wordt het staatkundige gedegen
voorbereid." Homan eindigde met te spreken van "een goede Nederlandse toekomst
in het nieuwe Europa". In het verslag van De Quay's toespraak komen de volgende passages voor: "Voor vele vraagstukken is een oplossing nodig. Dat voelen velen allang.
Maar ziet, naast ons staat thans een dynamisch volk, dat van ons verwacht
mede te werken in een snel tempo aan de nieuwe orde. Dat geldt in het
bijzonder op het sociaal-economische gebied. [...] En dan zal er een
planmatige samenhang moeten bestaan tussen de opbouw in Nederland en
de opbouw in Europa. Nederlands plaats ligt tussen Duitsland
taak voor ons weggelegd. [...] Zorgt gij er voor, dat er kan worden gewerkt
aan een nieuw N ederland en aan een Nieuw Europa!" Einthoven zei: "Hoe onze staatsvorm na deze oorlog zal zijn, kan thans nog niet worden
vastgesteld; autoritair zal hij zeker zijn, maar het Nederlandse volkskarakter
zal er in tot uiting moeten komen. Wij hebben de oorlog verloren en
hebben de eonsequenties daarvan te dragen." Op 9 augustus 1 94 0 zei Homan in Den Bosch: "In het land moet snel en zonder aarzelen worden verbeterd wat
verbeterd kan worden, in een nieuw tempo met een nieuwe gezindheid, in
een werkelijke offervaardigheid" jegens de bezetter en jegens het buiten
land moet men doen blijken, dat het Nederlandse volk zich reeds nu
aangordt voor pittige arbeid in de nieuwe Europese verhoudingen." De Quay betoogde "dat een nieuwe wereldorde op komst is" en zei: "De
Unie zal in vertrouwen met de autoriteiten moeten trachten inderdaad de
nodige veranderingen en vernieuwingen tot stand te brengen. Het
Driemanschap zal hiertoe al het mogelijke doen." Op 24 augustus zei Homan in Heerlen, dat "ons volk moet streven naar
het vinden van een eigen plaats, naast Duitsland, in het komende Europa." Einthoven zei in deze vergadering: "Een sterk staatsgezag, waarbij invloed van de burgerij zich echter per se
zal moeten kunnen doen gelden, zal er moeten komen. De gezagsdragers
zullen persoonlijk verantwoordelijk moeten zijn en zich niet moeten
kunnen verschuilen achter colleges en raden. Dit alles zal echter niet dienen
te worden verwezenlijkt gedurende de bezetting, doch eerst na de vrede. [...] Spreker wees er in dit verband op, dat «De Nederlandse Unie» niet van
plan is een revolutie tegen onze grondwet te organiseren, aangezien ons
wettig gezag op het ogenblik in het buitenland vertoeft. Hoofdzaak is, dat
wij nu krachtig aaneengesloten gezamenlijk de moeilijkheden het hoofd
bieden, dat wij een open oog hebben voor de toekomst, het hoofd niet laten
hangen, en straks klaar staan om als vrije onafhankelijke Nederlanders een
nieuwe periode van onze geschiedenis aan te vangen." De Quay sprak tenslotte van "de huidige revoluties en evoluties, welke
zich in Europa aan het voltrekken zij n." Op 22 september 1940 werd voorts in de pers een "Antwoord" ge
publiceerd op een oproep die uitgegaan was van "De Vuurslag" - het3
namen van het Driemanschap. Ik citeer: "Wij zijn met u van mening, dat ons huidige wetsbestel reeds nu de
doorzetting van vele verbeteringen mogelijk maakt, doch dat daarnaast veel
in bezettingstijd zal moeten blijven rusten. Dat een en ander rekening zal
houden met wat u noemt "den vereisten Zusammenklang» met Europa's
continentaal bestel, is ook voor ons vanzelfsprekend. [...j Wij werken
dagelijks hard aan de voortzetting der nationale samenwerking in 't streven
naar wat u kenmerkend noemt «Het Nieuwe Land». Wij hopen en
vertrouwen, dat de aan ons volk gelaten vrijheid, deze hoge waarde zelf te
vinden, zal worden bestendigd en dat ons volk daarin voldoende werke
lijkheidszin zal tonen. [...j Ook buiten het staatkundige is er genoeg, dat ons
allen thans behoort te binden: ons aller werk voor een in zichzelf sterk
Nederland, waar ieder arbeid heeft, waar de klassentegenstellingen zijn
verdwenen en waar geheel het volk als geheel arbeidt voor zijn aandeel in
het nieuwe Europa en in de betere wereldverhoudingen, daarbij gedragen
door geloof en tradities en gesterkt door zijn band met Nederland-overzee
en door het ook daaruit voortvloeiende plichtsbesef." Einthoven heeft aan zijn stukken het persverslag toegevoegd van een
toespraak die hij in de herfst van 1940 in Delft gehouden heeft. Ik verwijs
naar de inhoud. Hij heeft daarnaast op 16 oktober 1940 een toespraak
gehouden in Leiden'"
[...]. Ik citeer uit dit stuk: "Er gaat een revolutie over Europa, ja, ik kan wel zeggen over de gehele
wereld; het is niet een revolutie van de laatste maanden, zij is reeds veel
langer geleden begonnen. Als een wervelwind waait zij door de geesten der
mensen en rukt gehele staatsbestelsels los van hun voetstuk. Wij hebben dit
gezien in Italië, in Duitsland, in Spanje en in talloze andere landen. Er komt
dan iets anders voor in de plaats, dat aangepast is aan de mentaliteit van de
bewoners, dat ook aangepast is aan of voortvloeit uit de toestand die in het
land heerste, en die vaak zeer slecht was op het ogenblik van de omzwaai.
Wij moeten goed begrijpen dat, nu deze cycloon ook ons te pakken heeft,
het uitgesloten is - hoe de oorlog ook afloopt - dat wij straks weer kunnen
terugvallen in ons oude plezierige leventje van vóór de oorlog, laten wij
zeggen: vóór de crisis, die daaraan is vooraf gegaan. Deze gang tekent zich
in de wereldgeschiedenis duidelijk af, en het is in deze verarmde wereld
niet denkbaar, dat men met alle oude dingen rustig kan voortgaan. [...j Als
wij naar dat nieuwe gevoerd worden, willen wij met ons medevoeren al het
onvergangelijke Nederlandse, dat zo bij onze aard past, dat wij zonder dat
ons geen behoorlijk leven kunnen indenken. [...j Men vraagt ons b.v.:
18 De Jong verwees voor de tekst van deze toespraak naar het bij Oorlogsdocumentatie berustende archief van de Commissie van Onderzoek inzake het Driemanschap van de Nederlandse Unie, doos I, map a. 3
[...] Dit is een typische gedachte in de oude mentaliteit. Het is uitgesloten
voor de Nederlandse Unie. In een bezet land regeert de bezetter, en ieder,
die zou denken dat hij in staat zou zijn te regeren, zou bedrogen uitkomen.
De bezetter regeert en niet een ander, en als de ander met de schijn
genoegen zou nemen, laat hem dat dan maar doen, wij denken er niet aan.
Ook om grondwettige redenen niet, omdat degene die een regering kan
benoemen niet hier is, er is een regering, die niet in het land is en geen
Nederlander, die het hart op de rechte plaats draagt, is bereid te regeren. [...]
Wij begrijpen, dat er vanzelfsprekend stromingen komen, wanneer straks
de volksinvloed zich moet doen gelden; het interesseert ons niet, of het
dezelfde partijen zullen zijn. Wij zijn geen partij. [...] Dit is een volksbewe
ging, die los staat van de partijen. [...] Wanneer ik met nadruk zeg, dat wij
geen regeringsverantwoordelijkheid willen hebben, betekent dit niet, dat
wij ons zouden willen onttrekken aan het contact met de bezettende
overheid. Wij zijn telkens bezig, te trachten, al datgene, wat wij waardevol
achten in ons land, uiteen te zetten, wij wisselen telkens van gedachten over
de dingen, die naar wij menen in aanmerking komen om toegelicht te
worden, omdat de bezettende overheid van al die dingen nog maar heel
weinig heeft kunnen horen. Wij hebben daarom voorgesteld om een Raad van Advies te vormen.
Tussen de bezettende overheid en het volk is op het moment geen verband.
De ambtenarij doet haar plicht, maar zij vertegenwoordigt het volk niet.
Wij hadden gehoopt, dat men een college van advies zou aanvaarden, uit
mensen, die ons volk kennen, die de stromingen in ons volk kennen, en die
bij alle staatkundige vraagstukken van advies kunnen dienen." Eveneens uit de herfst van 1940 dateert een verhandeling van De Quay
(bijlage bij het rapport van Roelfsema uit 194 I): "De eonsequenties van het
sociale". Hierin komt de volgende passage voor: "Ik moet nog een enkel woord zeggen over de corporatieve staat. Wij
hebben daarover een gedachtenwisseling gehad met De Vuurslag en hun
medegedeeld, dat wij voorlopig op het standpunt staan, dat de corporatieve
ordening beperkt moet blijven tot het sociaal-economische terrein. Ik
geloof, dat wij van dat standpunt moeten terugkeren. [...] Op het ogenblik
gaan onze gedachten het meest in de richting van het Portugese stelsel." Van belang lijkt mij tenslotte Homans uitlating in zijn voor Seyss-Inquart
bestemde brief van eind juli 194 I die ik op pag. 166 van het manuscript van
deel 5 aanhaal. Homan spreekt daar over het volkenrecht, "obu/ohl anfänglich
die Zusammenarbeit mit Deutschland weiter gedacht war als das Völkerrecht
offenbar in Kriegszeit eru/artet", Naast deze uitlatingen die voldoende voor zichzelf spreken, zijn er de
feiten: het steunverlenen aan belangrijke politieke initiatieven van de
bezetter, zoals de Winterhulp Nederland en de Nederlandse Arbeidsdienst,
en het waarschuwen tegen het bedrijven van illegale daden. 3
Einthoven van meet af aan andere klanken heeft doen horen dan Homan en
De Quay. Los van het feit dat ook Einthoven menige uitlating gedaan heeft,
waaraan andere Nederlanders zich geërgerd hebben, meen ik dat hij zich
niet onttrekken kan aan de verantwoordelijkheid die op hem rust, doordat
hij lid van het Driemanschap gebleven is, op één podium is blijven
verschijnen met zijn collega's en samen met hen een aantal belangrijke
verklaringen gepubliceerd heeft die op het moment waarop zij gepubliceerd
werden, een pro-Duitse strekking hadden. Dat de heer Einthoven gespeend
is van alle begrip voor de fairness die ik met ernst en zorgvuldigheid
nagestreefd heb, neem ik hem niet kwalijk, maar aan zijn verlangen, mijn
formuleringen over de aanvankelijke opstelling van het Driemanschap te
wijzigen, kan ik niet tegemoet komen. Zij gelden ook voor hem.' Op de beschouwingen van De Quay reageerde De Jong als volgt: , 'De Quay schrijft: "Het valt mij op, dat ik betreffende de verschillen in visie
in de delen 4 en 5 steeds meer aan de zijde van Linthorst Homan wordt
geplaatst" . Het is mij volstrekt onduidelijk waar De Quay dit op baseert. Op de
pagina's 829 en 846 [771, 786] in deel a staat precies het tegendeel. De
concept-tekst van deel 5 geeft nergens grond voor De Quay's veronderstel
ling. Ik heb bovendien in die concept-tekst op grond van nieuwe
mededelingen van de leden van het Driemanschap een passage ingevoegd
die, in het kort samengevat, zegt dat De Quay en Homan eind mei en begin
juni '4 I tot de conclusie gekomen waren dat Homan uit het Driemanschap
moest treden; dit conflict werd bijgelegd doordat het Driemanschap ten
aanzien van Seyss-Inquart oproep op 27 juni '4 I één lijn kon trekken.'
Van de stafleden van het Rijksinstituut hadden Sijes en Paape een aantal opmerkingen gemaakt die doorgaans aandrongen op correcties in formuleringen en wel in die zin dat de kritiek op de Unie werd aangescherpt.
Op 28 mei 1973'S ochtends vergaderden bestuur, adviseurs alsmede de stafleden Van der Leeuw, Paape en Sijes met De Jong over diens memorie van 2 I mei. Rogier was wegens vakantie afwezig. De bespreking had deels een voorbereidend karakter: diezelfde middag was een bijeenkomst met het Driemanschap voorzien. Van Winter merkte op dat 'het vernieuwingsdenken'
, met name tot uiting komend tijdens de Woudschotenconferenties, onderbelicht was. Hij voorspelde voorts dat Einthoven scherp zou opponeren tegen de passage over zijn ontslag. In het algemeen leken Sijes, Paape en Klein meer steun te geven aan De Jongs tekening van de Unie dan Van Winter, Hermesdorf en Manning. Sijes had kritiek op De Jongs gebruik en vermelding van het bronnenmateriaal en merkte op 'dat interviews [met het Driemanschap en hun medewerkers 1 uiteraard het 3 1'Memorie van Punten'
d.d. 21 mei 1973) De Jong vond het bij nader inzien niet verantwoord de Unie als beweging 'een kracht ten goede'
te noemen. Van 13.55 tot 18.30 uur duurde de bespreking met het Driemanschap. Met de procedure en het kader van de bespreking zoals door de voorzitter aangegeven, ging De Quay namens het Driemanschap geheel akkoord. Punten van discussie vormden de waarde van het rapport van de commissie-Fockema Andreae, het Wending-artikel van Bouman en het memorandum van Roelfsema. Omdat de laatste de hoofdgetuige voor De Jong scheen te zijn, wezen Homan en Einthoven op de discrepantie tussen diens uitlatingen. Ze vonden Roelfsema een emotioneel man en iemand die maart 194 I motieven had die hem niet objectief deden schrijven. De Jong erkende dat Roelfsema voor hem hoofdgetuige was; hij hechtte waarde aan het rapport 'omdat Roelfsema in de keuken gekeken heeft'
. Over de opzet van de Unie ontspon zich de volgende discussie: , 'Homan zet uiteen dat hij kort na de capitulatie hetzij een zeer langdurige
oorlog hetzij een overwinning van Duitsland verwachtte. In een later
stadium meende hij dat een vrede door compromis tot stand zou komen,
gevolgd door het vertrek van de Duitsers. Hij erkent dat deze visie wellicht
naïef genoemd zou kunnen worden. Uit alle stukken van het Drieman
schap, met name het programma en de grondslagen, blijkt dat zij geschreven
zijn voor een vrij land. Vanzelfsprekend hebben de snelheid van geest en de
snelheid van werken wel eens tot formuleringen geleid die niet geheeljuist
waren. Hij erkent dat zijn gezindheid van omstreeks oktober 1940 tot
januari 194 I niet geheel juist is geweest. Zijn geweten is zuiver met
betrekking tot de begintijd doch niet geheel ten opzichte van de genoemde
periode. De these van De Jong over de "aanpassing" is pertinent onjuist.
Homans uitgangspunt in de eerste maanden na de capitulatie was dat er
door wie dan ook - snel gehandeld moest worden, aangezien men anders
het risico liep dat Mussert het voor het zeggen zou krijgen. Sijes merkt op dat het op pag. 6 van de discussienota weergegeven citaat
rijmen valt met een "goede gezindheid" van Homan. Na enige verwarring
over de betekenis van deze uit het Algemeen Handelsblad overgenomen
formulering blijkt dat er in het midden van het citaat een punt achter het
woord "offervaardigheid" dient te staan. 3 1
nemen. Dit is historisch niet aanvaardbaar: de twee andere leden van het
Driemanschap hebben zich publiekelijk naast Homan opgesteld. Homan verklaart er geen behoefte aan te hebben, de zondebok te spelen.
De leden van het Driemanschap hadden allen het oog gericht op een vrij
land. Hun uitgangspunt was gelijk, slechts de tactiek week af. Eerst sedert
eind oktober-begin november' 40 was er een duidelijke kloof tussen hun
meningen. De Quay geeft een overzicht van de wijze waarop hij tot de Unie kwam.
Hij behoorde in het vooroorlogse Nederland tot de "verontrusten"; de
grote verdeeldheid leidde bij hem tot bezorgdheid. Na de capitulatie was hij
overtuigd dat er een lange bezettingstijd zou volgen. Dat bracht met zich
mee dat er een poging gedaan moest worden, alle goedwillende Nederlan
ders samen te brengen en zo goed mogelijk te leiden. Bij de oprichting van
de Unie was hij er van overtuigd dat hij aan "een gevaarlijke zaak" begon;
hij meende dat hij zich daar in geweten niet aan mocht onttrekken. Dit beeld, zo concludeert De Quay, is volledig in strijd met de gedachte
aan een invoeging van Nederland in het Duitse Rijk. Het belang van het
Nederlandse volk stond steeds voorop, evenals bij de secretarissen-gene
raal. Hij heeft op de grote bijeenkomsten zo goed als uitsluitend gesproken
over sociaal-economische problemen, de corporatieve gedachte (een
katholiek standpunt!) en de grote omwentelingen in Europa. Natuurlijk
heeft hij een enkele maal wel eens iets onverstandigs gezegd; hij is thans
geneigd om te zeggen dat hij wel eens te ver gegaan is. Hij had evenwel een
bewuste strategie: zo nu en dan eens iets toegeven, dan weer wat
terugnemen. Als Einthoven alleen de Unie geleid zou hebben, zou deze snel
verboden zijn; hij (De Quay) is misschien wel eens te soepel geweest. De
Quay en Einthoven trokken overigens steeds samen één lijn, Homan nam
wel eens een afwijkend standpunt in. Desalniettemin wil De Quay alle
verantwoordelijkheid voor het geheel mede dragen, ook voor alle fouten
die zijn gemaakt. De voorzitter uit zijn grote waardering voor de uitvoerige en openhartige
mededelingen van de heren Homan en De Quay. Waar het evenwel de
historicus om gaat, is de vraag: hoe taxeren wij uw uitlatingen tegenover het
Nederlandse volk over de nieuwe situatie in I940? De algemene onthut
sing in de bezette landen van West-Europa is uiteraard een bekend feit. De
kern is: hoe gaf u oriëntatie aan de massa? De Jong heeft nimmer
geschreven dat u de neiging zoudt hebben gehad, de massa naar een
nationaal-socialistische ideologie te leiden. Er moest in die tijd evenwel
rekening gehouden worden met een enkele decennia durende suprematie
van Duitsland in Europa. Van de allergrootste betekenis was de vraag,
welke plaats Nederland binnen dat bestel zou innemen. Tegen deze
achtergrond dienen de uitlatingen van de leden van het Driemanschap
gingen slechts in de richting van "verschillende jaren", niet verder. Hij
heeft bovendien weinig vertrouwen in de krantenverslagen zoals die door
De Jong geciteerd zijn. Tenslotte: de massa begreep heel goed dat erin onze
uitlatingen een "element van spel" zat. Hij heeft persoonlijk bewust een
misleidende politiek ten opzichte van de bezetter gevoerd. De Jong meent dat het thans niet juist zou zijn, op verschillende details
nader in te gaan. Hij zal alle gemaakte opmerkingen met gepaste zorg in
kritische overweging nemen.' Vervolgens kwamen de opmerkingen van Einthoven aan de orde: , 'Einthoven begint met de vraag te stellen of er één uitlating van hem te
vinden is waarin hij een buiging maakt naar de bezetter. Hij had een afkeer
van de politieke situatie zoals die in de jaren' 3a bestond. Na de capitulatie
had hij steeds het oog gericht op de toekomst, op een onafhankelijk
Nederland waarin o.m. de vrijheid van godsdienst volledig gerespecteerd
zou worden. Daarbij stond hem een centraler en sterker gezag voor ogen.
Hij haatte de Duitsers grondig. De uitlatingen met name van Ruygers
waren voor hem vaak bijzonder pijnlijk. Hij is in oktober-november I 940
slechts onder druk van De Quay niet uit de Unie getreden. Thans is hij daar
dankbaar voor want dat zou naar zijn mening voor het Nederlandse volk
funest geweest zijn. Hij is altijd een vechter geweest en het ontbreken van
een buiging naar de bezetter is voor zijn geweten essentieel geweest bij zijn
activiteiten. Hij voelt zich ernstig gegriefd door het andere beeld dat De
Jong ontvouwt. De Jong handhaaft zijn conclusie dat Einthoven medeverantwoordelijk
blijft voor de activiteiten van de Unie. Als Homan zegt "een goede
Nederlandse toekomst in het nieuwe Europa" en De Quay spreekt van een
"planmatige samenhang [...] tussen de opbouw in Nederland en de opbouw
in Europa" (8 augustus 1940 in Amsterdam), dan is het toch onmogelijk
voor Einthoven om zich te onttrekken aan de medeverantwoordelijkheid
voor wat daar - naast hem - wordt gezegd. Bovendien kan toch uit het citaat
uit de brief aan Colijn (discussienota pag. 12), dat op sociaal-economisch
gebied de nodige corporaties zo snel mogelijk, "eventueel nog tijdens de
bezetting" tot stand gebracht zouden moeten worden, niet anders gecon
cludeerd worden dan dat Einthoven wijzigingen wilde aanbrengen in de
historisch gegroeide situatie binnen ons staatsbestel, daarbij gebruik
makend van de bezettingssituatie. Analoge en eveneens afkeurenswaardige
activiteiten zijn o.m. ontplooid door secretaris-generaal Frederiks ten
aanzien van de samenvoeging van Nederlandse gemeenten. Dat neemt niet
weg dat hij toch steeds bij de beschrijving van Einthoven een apart accent op
diens activiteiten heeft gelegd. Het was veel meer dan een accent, zo meent Einthoven. Het gaat om het
ontbreken van activiteiten die in de richting van de Duitsers gingen.
niet". Sijes merkt nog op dat het feit dat Einthoven met toestemming van de
Duitsers in het openbaar een autoritaire staat propageerde, toch zeker een
buiging naar de Duitsers genoemd moet worden. Op het weerwoord van
Einthoven dat ook koningin Wilhelmina een autoritaire staat wenste,
repliceert Sijes dat zij dat in vrijheid in Londen kon doen: de situatie was
geheel verschillend. Van Winter releveert in dit verband een gesprek dat hij met een vriend
voerde in de zomer van 1940. Na de constatering dat velen in Nederland
het gevoel hadden dat de Duitsers toch ondanks alle afkeer die men van hen
had, ook wel goede aspecten vertoonden, kwam de opmerking: "ze moeten
er eerst uit". Spreker noemt dit het enig juiste uitgangspunt: nieuwe
aspiraties zouden eerst na de bezetting uitgedragen mogen worden en niet
onder Duitse supervisie. Dat de leden van het Driemanschap trachtten, hun
idealen onder de bezettingstijd verder te brengen, kan hun kwalijk worden
genomen. Bovendien behoorde de oorsprong van die idealen tot dat
algemene geestelijk goed dat zich op vele plaatsen manifesteerde en waaruit
zekere buitenlandse invloeden niet te elimineren waren. De nieuwe gedachten, zo merkt Einthoven op, hadden een duidelijke
functie in de Unie-kringen: de mensen moesten ergens over kunnen
praten. Zij moesten ideeën voor de toekomst in handen krij gen. De Jong wijst op het citaat onderaan pag. 7 van de discussienota. Hij
concludeert dat deze uitlating van Einthoven waarin hij de ontwikkelingen
in Italië, Duitsland en Spanje ten voorbeeld stelt aan de Nederlanders, toch
zeker de bezetter zeer welkom in de oren moet hebben geklonken. Klein wil zich distantiëren van het door Einthoven gebruikte woord
"buiging". Einthoven moet zich toch gerealiseerd hebben dat een aantal
uitlatingen van hem de Duitsers op zijn zachtst gezegd niet onwelkom is
geweest. Er was toch geheel andere gespreksstof voor de Unie-leden te
bedenken. Hij wil niet twijfelen aan de intenties van Einthoven, doch
constateert dat de uitwerking ervan vaak paste in de strategie van de
Duitsers. Brugmans sluit zich bij deze gedachte aan, onder verwijzing naar het
eerste gedeelte van het citaat uit de redevoering van Einthoven op 24
augustus in Heerlen (discussienota pag. 6), terwijlook de voorzitter wijst op
het bedenkelijke feit van dit soort uitlatingen in de toen bestaande situatie. De Quay is van mening dat de opmerkingen van Van Winter, Klein en
Brugmans enerzijds begrijpelijk zijn, anderzijds toch wel eenzijdig. De
vrijheden werden toch ook steeds in de toespraken benadrukt en dit paste
bepaald niet in het nationaal-socialistische systeem. Men dient de uitlatin
gen als één geheel te bekijken. De Jong benadrukt dat hij ook aandacht besteed heeft aan de positieve
aspecten van de activiteiten van het Driemanschap.
mededeling dat na de zomer van 1941 de uitlatingen van het Driemanschap
geen pro-Duits effect meer konden hebben en op zijn uitvoerige schets in
deel a van het sterke anti-Duitse element dat de Unie bezat.'
Over de Unie en de joodse leden ontspon zich de volgende discussie: , 'Homan is een weinig verbaasd dat de argumenten die De Quay en hij thans
aanvoeren, niet genoemd zijn in de contacten met Visser. De positie van de
Joodse leden was nu eenmaal bijzonder moeilijk. In de bezettingssituatie
vervielen velen nu eenmaal in uitersten: hetzij duidelijk vooraan staan of
zich in het geheel niet exponeren. Spreker is onaangenaam getroffen door
de op p. 22 van de discussienota vermelde opmerkingen van Sijes en Paape.
De Unie heeft - dat is een onomstotelijk feit - Joodse leden opgenomen.
Velen - ook de Joden - dachten geheel verschillend over deze zaken. In de
winter van '45 op'
46 hebben voormalige Unie-leden, waaronder ook een
Joodse functionaris uit Groningen, Vasbinder, gepoogd tot een heroprich
ting van de Unie te geraken. Spreker heeft het probleem van de Joodse
leden altijd "heel, heel moeilijk" gevonden. De Quay informeert naar de betekenis van het op p. 16 van de
discussienota vermelde punt 6: "dat het voltallige Driemanschap later in
1941 alle Joden uit de Nederlandse Unie verwijderd heeft". De Jong geeft een toelichting over deze maatregel van de Duitsers
alsmede een schets van de reacties van verscheidene betrokken verenigin
gen. In tegenstelling tot b.v. de studentencorpora die tot ontbinding
overgingen, zond de Unie een circulaire rond ter uitvoering van de aan
geduide maatregel. De Quay kan zich hier niets van herinneren en meent dat het zeer
onwaarschijnlijk is dat er een circulaire is uitgegaan. Ook Einthoven en Homan hebben geen herinnering aan deze zaak. Op verzoek van de drie heren zegt De Jong toe dat hij hen een
mededeling hierover alsmede een afschrift van de circulaire zal toezenden. De Quay vervolgt, dat ten aanzien van de kwestie van de werkende
Joodse leden bij het Driemanschap de bescherming van de Joden voorop
stond, in de interpretatie van De Jong de bescherming van de Unie. Hij kan
dit natuurlijk niet bewijzen, zo verklaart hij, maar hij heeft zijn hele leven
nooit behoefte gehad aan het aanbrengen van onderscheid tussen mensen
op basis van ras, nationaliteit, religie of iets dergelijks. Hij had reeds voor de
oorlog verschillende goede Joodse vrienden, o.m. Hirschfeld, zijn studie
genote mej. Netty Biegel en Saal van Zwanenberg. De bescherming van de
mensen heeft bij spreker steeds voorop gestaan. Wie over zijn instelling in
dit opzicht meer wil weten, zal van de heer Ramselaar uitvoerige informatie
kunnen krijgen. Homan merkt nog op dat hij voor zichzelf maar ook voor zijn vrienden
p. 64 en 65 van het manuscript geciteerde Stimmungsbericht. De Jong antwoordt dat de Stimmungsberichte over het algemeen een
betrouwbare en reële indruk maken. Het betrokken rapport is in overeen
stemming met al het overige materiaal. Homan merkt nog op dat enkele hem in de mond gelegde termen
absoluut niet bij hem passen. Manning wijst op andere mogelijkheden die het Driemanschap toch
openstonden. DeJongverklaart dat hij slechts gepoogd heeft, objectieve formuleringen
uit de stukken te gebruiken. Hoe belangrijk ook Visser deze kwestie zag,
blijkt wel uit het feit dat hij in december '41 slechts twee onderwerpen
uitvoerig behandelde, waarvan het onderhavige er een was. Spreker was al
voor het schrijven van het manuscript overtuigd van de instelling van De
Quay; hij wijst daarbij met name op zijn slotzin over het contact met Visser.
Hij ziet evenwel de kwestie van de werkende leden duidelijk als een stap in
Duitse richting. De Quay merkt nog op: "Zoals het er staat zou men kunnen denken dat
wij ongevoelig voor de Joden waren. Dat doet mij pijn." De Jong herhaalt dat hij al overtuigd was van de menselij ke instelling. Hij
zegt toe, in het algemeen zijn tekst nog eens zorgvuldig na te zullen gaan op
het punt van de evenwichtigheid en op de vraag of de neergeschreven tekst
voor de lezer overkomt in overeenstemming met zijn wetenschappelijke
visie en bedoeling. Sijes blijft bij zijn mening dat elke steun aan anti-Joodse maatregelen
onherroepelijk leidde tot een verzwakking van de positie van de Joden en
tot hun voortschrijdende isolering. De Quay merkt op dat hij er nog steeds hoogst verbaasd over is dat het
Driemanschap de Joden verwijderd zou hebben. De Jong stelt de vraag: "Als u terugkijkt op waar dit isolement van de
Joden toe heeft geleid, betreurt u het dan nu niet dat de Unie-leiding hier
geen breukpunt van heeft gemaakt?" De Quayvindthet erg moeilijkna 30 jaar hier op terug te kijken, doch wil
wel als zijn mening geven dat hij het nu onjuist zou vinden wanneer het
Driemanschap een brief zou hebben geschreven dat de Joden de Unie
moesten verlaten. Homan valt hem hierin bij. Einthoven merkt nog op "dat hij zich niet kan voorstellen dat het
Driemanschap dit gedaan zou hebben". Aan het eind van de bespreking uitte De Quay een woord van dank voor
het genomen initiatief en de gelegenheid die de heren Einthoven, Homan
en hemzelf geboden is open van gedachten te wisselen. Hij verheelt zich
niet dat er punten zullen blijven bestaan waarover men het niet eens
geworden is. Hij verwacht evenwel dat met betrekking tot een aantal 3 1
de oprichting van de Unie, wijzigingen zullen worden aangebracht. Dit is
evenwel een verantwoordelijkheid van De Jong en het bestuur. Naar
aanleiding hiervan stelt hij de vraag hoe bij eventueeloptredende
meningsverschillen de verantwoordelij kheid van het bestuur ligt. De voorzitter antwoordt hierop dat het bestuur de verantwoordelijkheid
draagt voor het algemene wetenschappelijke peil van het werk. De aanvraag
tot machtiging van publikatie wordt steeds door het bestuur tot de minister
gericht. Bij een scherp tot uiting komend verschil van inzicht, ook op
belangrijke punten, blijft de eindverantwoordelijkheid voor de tekst bij de
auteur. De lezers van de manuscripten en ook de bestuursleden treden in dit
opzicht slechts als adviseurs op en hebben voor de auteur o.m. de functie van
klankbord. De enige reden voor het bestuur om te besluiten niet tot
aanvraag van een machtiging tot publikatie over te gaan, zou kunnen
voortvloeien uit de conclusie dat het bestuur het manuscript wetenschappe
lijk onverantwoord zou vinden. Dit is natuurlijk theorie. De Jong sluit zich bij deze uiteenzetting aan en deelt mede dat hij alle
opmerkingen zorgvuldig in overweging zal nemen en zijn eigen conclusies
zal formuleren. Op 4 juni zal hij nader beraad hebben met de adviseurs,
waarbij uiteraard de indrukken van de bijeenkomst van hedenmiddag een
belangrijke plaats zullen innemen. Na het onderling beraad zal hij een
overzicht van de in het manuscript aan te brengen wijzigingen samenstellen
dat ook aan de heren Einthoven, Homan en De Quay zal worden
toegezonden. Hij legt er de nadruk op dat vanzelfsprekend ieder het recht
heeft zijn afwijkende visie kenbaar te maken; die zal in ieder geval in het
slotdeel van zijn serie worden opgenomen in het kader van de taak die hij
zich gesteld heeft: het scheppen van een verantwoord beeld van de oorlogs
en bezettingsperiode. Hij heeft nimmer de pretentie gehad het laatste
woord daarover te zullen schrijven; de afwijkende opinies zullen met alle
duidelijkheid in het slotdeel naar voren worden ge bracht. Einthoven sluit zich bij de woorden van De Quay aan: ook hij heeft het
erg nuttig en aangenaam gevonden dat dit openlijk gesprek heeft plaats
gehad. Hij vindt het jammer dat dit niet vóór de verschijning van deel 4
gerealiseerd is. Hij betreurt het in hoge mate dat in deel 4 herhaaldelijk
twijfel blijkt aan zijn goede trouwen dat in diverse passages de integriteit
van zijn karakter is aangetast. Tenslotte wil hij er nogmaals op aandringen
dat Roelfsema tot een nader gesprek wordt uitgenodigd. Ook Homan uit woorden van dank en verklaart dat hij prettige
herinneringen aan het gesprek zal bewaren. Hij betreurt het dat een
dergelijk gesprek niet enkele tientallen jaren eerder heeft kunnen plaats
vinden. Sijes verklaart onder de indruk te zijn gekomen van verschillende
openhartige opmerkingen van de heren Einthoven, Homan en De Quay.
Hij wil wel aannemen dat zij uit eerlijke bedoelingen hebben gehandeld, 3
eerlijke overtuiging handelden; toch leidden hun handelingen tot catastro
fen. Zijn standpunt ten opzichte van het Driemanschap blijft derhalve
afwijzend. Klein verklaart zich vooral getroffen door reactie van Einthoven. Hij is er
evenwel van overtuigd dat diens goede trouw nergens in het boek in twijfel
getrokken is. De voorzitter constateert met vreugde dat de poging een wetenschappe
lijke discussie te houden, waarin ieder van mens tot mens alles heeft kunnen
zeggen wat hij op zijn hart had, geslaagd genoemd mag worden. Daarvoor
spreekt hij zijn dank uit aan alle aanwezigen. Hij sluit de bijeenkomst te
r B uur j o.' Tijdens een volgende vergadering op 4 juni 1973 van bestuur en adviseurs met De Jong vond , 'een korte bespreking plaats over de persoonlijke indrukken die de leden van
het Driemanschap op 28 mei op de andere aanwezigen hebben gemaakt. De
algemene conclusie luidt dat de drie heren zich minder heftig hebben
opgesteld dan aanvankelijk - wellicht vooral van de zijde van Einthoven
verwacht kon worden. De sfeer is over het algemeen uitstekend geweest. In
dit verband spreekt men zijn voldoening uit over de opmerkingen van Sijes
in het slotgedeelte van de bespreking waarmee hij voorkwam dat de
bespreking een wat al te vriendelijk karakter ging krijgen. Wetenschappelijk
heeft de bespreking weinig nieuws opgeleverd; zij was slechts tactischjuist
en in dit opzicht wellicht nuttig.' Inmiddels had drs. C. J. F. Stuldreher, wetenschappelijk medewerker van het Rijksinstituut, in opdracht van De Jong in het archief van de N ederlandse Unie een nader onderzoek ingesteld naar de houding van de Nederlandse Unie ten aanzien van de discriminatie van dejoden door de Duitse bezetter. De Jong had daarover niet veel gegevens. Het onderzoek leverde slechts enkele archiefstukken van het 'Gewest Noord-Holland'
van de Unie op, waarin de houding ten aanzien van de joodse leden ter sprake kwam. De Jong merkte na bestudering van deze bronnen op: , 'De Unie heeft zich gedragen conform de verordening die het Joden
verbood van de Unie lid te blijven. Ik acht het uitgesloten dat dit standpunt
op dit gevoelige punt ingenomen is zonder overleg met het Driemanschap.
Men heeft er kennelijk niet lang over gesproken en de zaak min of meer als
een routine-aangelegenheid beschouwd. Zo alleen is, dunkt mij, te
verklaren dat de heren Einthoven, Homan en De Quay zich ter zake niets
herinnerden. Er blijkt voorts uit het materiaal dat althans in de provincie Noord-Hol
land door het verdwijnen van de Joodse leden geen grote deining is 3
ik zo dat er prijs op werd gesteld, de Joodse leden weer in de Unie op te
nemen, zodra dit mogelijk zou zijn. Voorts wilde men de uitgetreden
Joodse leden beschermen door hun rechtstreeks van het algemeen
secretariaat uit een bevestiging te sturen van hun uittreden.' De Jong verwerkte deze gedachten uiteindelijk niet in zijn definitieve tekst," wel het gegeven dat de Unieleiding uiteindelijk in november I 94 I besloot de joodse leden het initiatief te laten voor het lidmaatschap te bedanken."
Vergeleken met het oorspronkelijke manuscript heeft De Jong een groot aantal wijzigingen aangebracht. Toch waren het Driemanschap en vele anderen niet gelukkig met wat in deel 5 werd gepubliceerd. Op 29 mei I974 zond dr. J. H. van Reijen een door 22 vooraanstaande Nederlanders ondertekende verklaring die betrekking had op datgene wat De Jong in de delen 4 en 5 over het Driemanschap en de Nederlandse Unie had geschreven.
Deze verklaring wordt op verzoek van De Jong in deel I4 opgenomen. Ze luidde aldus:
'I. Het verschijnen van deel 5 van Dr. L. de Jong - Het Koninkrijk der
Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - is voor ondergetekenden, zowel
oud-leden als niet-leden van de Nederlandse Unie, aanleiding tot de
volgende verklaring. Dr. De Jong handhaaft in deel 5 de stelling dat het Driemanschap bij de
oprichting van de Nederlandse Unie de bedoeling heeft gehad een
beweging in het leven te roepen, die Nederland beter zou doen passen in
een door Nazi-Duitsland overheerst Europa. De ondergetekenden achten
deze stelling onjuist en allerminst voldoende bewezen door de aange
voerde citaten. Zowel punt I van het program van de Unie als de toespraken van het
Driemanschap moeten beoordeeld worden zowel tegen de achtergrond van
de in 1940 heersende omstandigheden, als naar de betekenis, welke de
overgrote meerderheid van de leden van de Unie in die tijd daaraan heeft
gehecht. De massale toetreding en het enthousiasme van de Unie steunden
op de zekerheid, dat het Driemanschap "goed" was. 2. Ondergetekenden zijn dan ook van oordeel dat geen grond bestaat
voor een door Dr. De Jong vermeende tegenstelling tussen de leden van
het Driemanschap die het uitgangspunt van de aanvaarding van Duitslands
blijvende suprematie en van samenwerking met de Duitsers (deel 5, blz. 30
leden, die als massa-beweging van meet af aan uiting is geweest van een
geest van verzet (deels, p. 208 [196]; zie ook dcel a , p. 772 [7 17]). Het Driemanschap heeft vanaf het begin leiding willen geven aan een
samenbundeling van nationaal voelende Nederlanders, die zich onder geen
beding bij de totalitair gerichte NSB wensten aan te sluiten.
Ondertekenaars van de verklaring inzake de Nederlandse Unie:
Mr. F. J. H. Bachg, Den Haag
G. Boekhoven, Hoogezand
Mr. N. Bolkestein, Deventer
Mr. Ph. C. M. van Campen, Lieshout
Mr. W. H. Fockema Andreae, Rotterdam
Prof. dr. E. W. Hofstee, Wageningen
Dr. F. J. M. A. H. Houben, Den Haag
Drs. H. A. Korthals, Leiden
B. Nauta, Heerenveen
Ir. A. Paulen, Treebeek
Ir. F. J. Philips, Eindhoven
Mgr. dr. A. G. Ramselaar, Utrecht
Dr. J. H. van Roij en, Wassenaar
Mr. E. M. J. A. Sassen, Brussel
Prof. mr. J. J. Schokking, Doorn
C. P. N. Thomas, Helvoirt
Prof. dr. F. J. H. M. van der Ven, Goirle
Dr. W. Verkade, Arnhem
Mr. G. E. van Walsum, Capelle a/d Ijssel
Dr. H. G. W. van der Wielen, Bakkeveen J. Willems, Oisterwijk
Mr. H. R de Zaaijer, Amsterdam.'