lnjanuari 1973, drie maanden na de publikatie van deel a, verscheen zoals was aangekondigd van de hand van L. Einthoven, lid van het Driemanschap, een kritische brochure over De Jongs betoog onder de titel Heeft de afwezige ongelijk? 2 De titel sloeg op de eerder vermelde klacht van de auteur bij de minister van Onderwijs en Wetenschappen (10 mei 1972): hij vond het onaanvaardbaar dat de geschiedenis van de Duitse bezetting werd geschreven door iemand die deze niet zelf had meegemaakt en ondergaan. Einthovens brochure werd door A. J. Cuppen in De Tijd (26 januari 1973) samengevat en van commentaar voorzien onder de titel 'Staatsgeschiedschrijver wil vooraf gevormd oordeel niet prijs geven'
. , 'De Jong is "
de afwezige" uit de brochure. Hij heeft Einthoven "ten diepste
beledigd" omdat hij, geschiedschrijver 32 jaar na de oorlog, welke hij zelf
in Engeland meemaakte, tot een voor Einthoven en voor het Driemanschap
van de Unie grievende conclusie komt waar hij schrijft: "Waar kwam dit
alles op neer? Het kwam erop neer dat het Driemanschap, bedoelend een
beweging in het leven te roepen die de grondslag moest vormen voor
Nederlandse aanpassing aan het Derde Rijk, in werkelijkheid al door het
simpele feit, dat het in stad na stad duizenden anti-nationaal-socialistische
Nederlanders in publieke vergaderingen bijeenbracht, een aanhang kreeg,
die de Unie van meet af aan als een uiterst welkome gelegenheid
beschouwde om tegen Hitler, Seyss-Inquart en Mussert te demonstreren.
De opzet leidde prompt tot gevolgen, die aan die opzet diametraal
tegengesteld waren." Een taalkundig wat duistere zin, althans voor schrijver dezes. Men zou er
aanpassing aan het Derde Rijk bewerkstelligde en dat de vlag waaronder zij
voer de Duitsers doeltreffend misleid heeft. Maar men kan ook blijven
haken aan de passage, dat de Unie dan toch maar "de grondslag moest
vormen voor Nederlandse aanpassing aan het Derde Rijk" en dat deze boze
opzet ondanks de Unie zelf niet geslaagd is. Einthoven doet in zijn brochure het laatste. Hij tart De Jong hem
(Einthoven) "één handeling, door mij gesproken of door mij geschreven
stuk te noemen, die zijn valse stelling zou kunnen bewijzen". In het teken
van deze onmogelijkheid staat Einthovens brochure. Het geschrift is de
aanklacht van een fel anti-Duits man tegen de geschiedschrijver, die slechts
afgaat op documenten, die hem ter beschikking zijn gesteld, maar die
vreemd staat tegenover het bezettingsklimaat. Te meer stond hij vreemd
tegenover een massabeweging als de Unie, die dwars door alle verdeeld
heid van het Nederlandse volk uit die "dagen heen twee doeleinden
nastreefde: het opzetten van een beweging, die voor toen en voor altijd de
schotjesgeest op politiek en sociaal gebied kon doorbreken en die
tegelijkertijd deze eensgezindheid wilde gebruiken als een middel tegen
een totale overname van het Nederlandse bewind door Duitsgezinde
groepen onder de landgenoten." Voor het bereiken van dat doel heeft de Unie concessies moeten doen. In
haar oprichtingsverklaring ontbreekt de bekende Oranjeparagraaf en de
stichting verklaarde zich bereid zich van illegale handelingen tegen de
bezetter te onthouden. Dat zijn zaken, die voor Nederlandse oren van
vandaag een andere klank hebben dan in die dagen van opperste verwarring.
Voor Einthoven zijn het normale zaken, die slechts verklaard kunnen
worden met het verstand van die dagen. Hij vult zijn brochure met
aanvallen op De Jong. Soms rechtstreeks. De Jong, zegt hij, heeft zich
bewust tot archiefmateriaal beperkt en heeft een open gesprek met
Einthoven en zijn medestanders ontweken. Hij wenste geen informatie van
mensen die de kritieke situatie van 1940 samen met Einthoven hebben
doorleefd omdat De Jong dan het risico zou hebben gelopen een "vooraf
gevormde mening te moeten prijsgeven". Hij hield liever vast aan een
constructie, waarvoor archiefstukken als bewijsmateriaal moesten dienen.
"Ik kan niet anders doen dan zijn schema met kracht afwijzen." Niet minder
dan een doodsteek voor De Jong als staatsgeschiedschrijver van de
oorlogsperiode. "Wat wij soms als façade nodig hadden om zonder
verboden te worden het nationaal réveil door te zetten, wordt hier als
«doelstelling» genoemd. Een belediging waartegen ik krachtig verzet
aanteken, en die mij dwingt een bijdrage tot de historische waarheid te
leveren door een verslag te schrijven van de ware toedracht van de
gebeurtenissen, waarin ik zo nauw betrokken ben geraakt." Nauw bij de zaak betrokken. Dat kan men van Einthoven wel zeggen.
Geen politicus zijnde, had hij echter achter tal van schermen de werkzaam
hem nu nog op het gezicht te lezen staat, meegemaakt en moeilijk verwerkt.
Een man die zwart-wit dacht, een opvliegende natuur had, ervan overtuigd
was dat de verdeelde politieke partijen het land in het verderf hadden
gestort. Bezeten door vrijheidsidealen, geput uit zijn verering voor de
tachtigjarige strijd tegen de Spanjaarden, bevlogen door het ideaal van
vrijheid van uiting en levensbeschouwing zoals die door de Unie van
Utrecht in ons land was toegestaan. Vermoedelijk was zijn blik op de
voorbije historie scherper dan zijn verbeeldingskracht wat de toekomst van
zijn onderneming in de Nederlandse Unie betrof. Daar heeft hij zijn tol
voor betaald, want laster is zijn deel geworden en hij heeft er tot dit
ogenblik toe als een getergd man over gezwegen. Tot het boek van de
staatsgeschiedschrijver De Jong verscheen en alles leek te autoriseren wat
Einthoven tot nu toe in gesprekken en geschriften die hij minder serieus
wist te nemen, over zijn rol in de oorlog had moeten slikken. Nu slaat hij
terug. Voor wat De Jong geschreven heeft en voor wat hij nog zou kunnen
schrijven, want de historische verantwoording van de Unie in de visie-De
Jong is nog niet voltooid. Hoe slaat Einthoven terug? De feiten die hij vermeldt zijn eigenlijk niet
gloednieuw. Hij geeft zijn mening over de rol van Linthorst Homan en
over de Brabantse medewerkers op het secretariaat van de Unie. Ingeklemd
tussen Homans neiging tot naïef contact met de NSB en het "gewroet" van
De Brouwer en Ruygers op het secretariaat, die bezeten door dienstbaarheid
en rooms-katholiciteit licht geneigd waren tot aanvaarding van het
leidersprincipe en onderschatting van het jodenvraagstuk, beleeft Eintho
ven een vreselijke tijd, die hem, verscheurd door twijfel, psychisch en
lichamelijk beschadigt. De Quay weet hem ervan te weerhouden de U nie te
verlaten met het argument dat de stichting reddeloos in handen zou vallen
van de bezetter wanneer het Driemanschap er niet in zou slagen officieel
door de bezetter te worden verboden. Einthoven is daarvoor gezwicht,
maar door de hele brochure loopt de lijn van zijn machteloze gekrenktheid.
Homan en De Quay hebben na de oorlog ruiterlijk toegegeven, dat zij,
denkend met hun verstand van vandaag, de dingen anders gedaan zouden
hebben. De Quay zalook beslist anders oordelen over de rol van de
Brabanders, die naar Einthovens zeggen op een "Zwarte Zondag" de Unie
zijn binnengehaald. De Quay, zelf Brabander, kende de geestesgesteldheid
die onder de intellectuelen in dat gewest door de historische omstandighe
den gegroeid was; Homan besefte zijn eigen fouten en was even impulsief
in het begaan als in de erkenning ervan. Maar Einthoven was anders. De
gehele brochure is een lange tentoonstelling van eigen rechtgeaardheid en
oprechte gekwetstheid om andermans oordeel over zijn daden. Hij
beschrijft zijn rol in de illegaliteit, die hij aanvankelijk oogluikend toeliet
als zij door Unieleden bedreven werd en later, toen de Unie van de baan
was, zelf actief bedreef. Hij haalt zijn gelijk tegenover Ruygers, door een 34
foutief te hebben gehandeld. Hij beschrijft hoe Homan, in feite uitgestoten
door De Quay en Einthoven, door een latere gemeenschappelijke verkla
ring van de drie, ondanks gedeukt prestige de roem van het uiteindelijk
verbod van de Unie door de bezetters oog mag meemaken. Einthoven heeft door de hele brochure heen gelijk. En waar hij
gedurende zijn afwezigheid van vier maanden, vol twijfel en geheel
verscheurd door onzekerheid, geen kennis meer neemt van de activiteiten
van de Unie, waarvan hij nog steeds deel uitmaakt, onttrekt hij zich
moraliter aan de verantwoordelijkheid, die hem in latere geschiedschrij
ving zou kunnen worden toegerekend. Einthovens geschrift geeft geen volledig overzicht van de werkzaamhe
den van de Unie. Het is uit die geschiedenis het gedeelte dat kan dienen ter
rechtvaardiging van zijn optreden in die moeilijke periode uit onze
geschiedenis. De schrijver komt uit de brochure naar voren als een man die
zijn rechtschapenheid kan verdedigen. Er wordt geen poging gedaan de
twijfels die rond de Unie zijn ontstaan als totaalverschijnsel te ontzenuwen;
Einthoven getuigt van zichzelf en dat is hem voorlopig genoeg. Later volgt
nog een boek dat zijn memoires zal bevatten. Of uit die memoires nog zal blijken dat de schrijver ook in staat is een
beschouwing te geven die de Nederlandse Unie als een gewaagd en tegen
omstrijding opgewassen verschijnsel analyseert, valt te betwijfelen. Steeds
blijft de vraag wat de Unie nu eigenlijk precies was. Beantwoordde zij als
verschijnsel van eerste massaal verzetstoon aan de eisen die tot het
minimum behoorden wat een verscheurd land tegenover een overmachtige
bezetter kon opbrengen? Waarschijnlijk in het begin wel. Het risico, dat de
vooropgestelde bedoeling om de vooroorlogse verdeeldheid van een land
om te zetten in een nationale beweging - welke dan tegelijkertijd zou
moeten dienen om de bezetter eensgezind tegemoet te treden - getuigde
waarschijnlijk van een geloof, dat bij iemand als De Quay met zijn tactische
gaven in betere handen was dan bij Einthoven, laat staan bij Homan.
Einthoven, kritisch gedreven door waarnemingen uit het vooroorlogs
verleden en ervaringen waar hij beroepshalve passief tegenover moest
staan, bevindt zich plotseling actief voor de schermen in de moeilijkste
periode van de vaderlandse geschiedenis om als niet-politicus politiek te
bedrijven onder onmogelijke omstandigheden en nog steeds bezield door
de voorkeur achter de schermen te blijven. Een onmogelijke eis. Van hem
kon men in geen geval verwachten dat hij er begrip voor zou hebben, dat de
Unie als massabeweging los van de door hem verachte politieke en sociale
gevestigde machten veel begrip zou opbrengen voor de kwade kans, dat
deze belangrijke beweging het grote gevaar liep te scheuren, los te raken van
haar leiders en een massaal wapen zou kunnen worden in de handen van de
bezetter. Rechtvaardigheid en tactiek. Het is goed beide te bezitten. Uit de 34
bezat. Wellicht in overgrote mate, want waar rechtvaardigheid het vermo
gen tot relativeren in de weg staat komt licht de neiging naar voren de eigen
rechtvaardigheid te stijven aan zwakheid en onrechtvaardigheid van an
deren. De brochure is lezenswaardig. Ze is wat de algemene strekking betreft
geruggesteund door De Quay, E. W. Hofstee, P. J. Bouman en Roelfsema,
allen figuren, die anders dan De Jong de Unie van dichtbij hebben zien
leven en sterven. Daarbij past wel Einthovens aantekening dat deze
personen verklaard hebben dat ieder van hen "naar eigen aard en inzicht
wellicht bepaalde gebeurtenissen en persoonsbeoordelingen een ietwat
anderaccent zou willen geven". Dat is dan een relativering. Maar zij is afkomstig van - en wellicht geëist
door - anderen dan Einthoven zelf. Pas wanneer die relativering door de
genoemden in een of andere vorm zou zijn aangebracht kan Einthovens
brochure boekdelen spreken. Een ding blijft tenslotte wel zeker: de rol van prof. dr. L. de Jong komt
door de steun die de genoemde personen aan de strekking van de brochure
geven uit de verf op een manier die hijzelf niet op prijs zal stellen. De vraag
of de afwezige ongelijk had zou in de nog komende delen van De Jongs
serie kunnen blijken. Ook hij is echter een man die de relativeringen niet
vlot uit de pen komen.'
De hoofdredactie van nuc-Handelsblad (I februari 1973) wijdde een commentaar aan Einthovens kritiek op de afwezige historicus. , 'Zijn aanval wordt totaalongeloofwaardig, als hij de eis stelt dat De Jong
van zijn taak wordt ontheven, "omdat hij de oorlog in bezet Nederland niet
heeft meegemaakt". Volgens Einthoven kan verantwoorde contemporaine
geschiedschrijving blijkbaar slechts gebeuren door de ter plekke aanwezige
tijdgenoot. Het is jammer dat hij zo weinig begrip toont voor het handwerk van de
geschiedschrijving. Tegen dr. De Jongs geschiedschrijving zijn uit de
kringen van zijn vakgenoten wel bezwaren ingebracht, maar zeker kan men
hem niet verwijten, dat hij zijn vak niet verstaat. De geschiedschrijver moet
proberen, steunend op bronnen, een verantwoord beeld op te bouwen van
een stuk verleden tijd. Een nauwgezet en gewetensvolonderzoek is daarbij
nodig, zeker als het gaat om een stuk "onvoltooid verleden tijd", zoals het
geval is bij de geschiedschrijving van Nederland in dejaren '40-'
45. Dr. De
Jong kan bogen op een studie zoals geen ander heeft verricht over dit
onderwerp. Bovendien kent hij de voetangels en klemmen die er liggen
voor de eigentijdse geschiedschrijving. Protesten tegen het "ontmythologiseren" van het beeld van de Tweede
Wereldoorlog hebben zich eerder voorgedaan. Te denken valt aan het
kreeg ermee te maken toen hij de geschiedenis van de Nederlandse
Spoorwegen in oorlogstijd beschreef. De directie van de NS wist de
publikatie op te houden van 1954 tot 1959. Wat mr. Einthoven wil is het terugdraaien van de klok. Het ziet er niet
naar uit dat de geschiedschr~ving, een voortschrijdend proces, zich van die
poging veel hoeft aan te trekken.'
De journalist Kees Wiese besprak in het Nieuwsblad van het Noorden (13 maart 1973) de discussie onder de kop 'Driemanschap der naïeven'
en gaf De Jong gelijk: , 'Wie heeft er nu gelijk> Dr. De Jong? Mr. Einthoven, die zich zo beledigd
voelde, dat hij het over de Nederlandse Unie handelende deel van zijn
memoires eerst (en scherp uitvallend naar De Jong) schreef en liet
uitgeven? De mannen van het tweede plan in de Unie als burgemeester
Roelfsema en de hoogleraren Hofstee en Bouman? Het is geen eenvoudige
vraag. Maar wie de nu juist verschenen publikaties er op naleest, moet wel tot
de conclusie komen, dat De Jong het gelijk aan zijn zijde heeft, al heeft hij
het misschien wat onnauwkeurig uitgedrukt. Het Driemanschap had niet de
uitgesproken bedoeling ons land aan te passen aan het Derde Rijk, maar
streefde een doel na, dat die aanpassing tot eonsequentie had. En minstens
twee van de drie heren (Homan ontpopte zich later als steeds meer
pro-Duits) waren zo naïef, dat z~ dat pas later inzagen. Hetgeen allerminst
betekent, dat zij niet een zo grote schuld op zich laadden, dat het wel
verwonderlijk is dat een De Quay nog de politieke ambitie overhield om na
de oorlog op te treden als minister-president. Mr. Einthoven in zijn brochure en de heer Roelfsema in zijn artikel
proberen de beschuldiging van De Jong te ontzenuwen met een verhaal
over de historie van de Nederlandse Unie en hun strijd tegen de pro-Duitse
stroming, die in het apparaat ontstond. Een strijd die bijna tot scheuring
leidde en waardoor verschillenden van hen in Duitse gevangenschap
belandden. Maar daar gaat het niet om. Het gaat om het begin; de Nederlandse Unie
had nooit mogen worden opgericht. En het Driemanschap is gewaar
schuwd, onder andere door de liberale Leidse hoogleraar Telders, die
Homan geruime tijd voor de oprichting voorhield: "Houd met uw actie op.
Niemand heeft u mandaat gegeven. Niet uw groep, maar de politieke
partijen zijn de constitutionele vertegenwoordigers van ons volk." Terzelf
der tijd begonnen de zes grote politieke partijen aan hun Politieke Convent.
Er was geen vacuüm meer. De Nederlandse Unie werd welopgericht met Duitse steun en in
overleg met Seyss-Inquart, kreeg zelfs massale aanhang ondanks het feit dat
niet wilden meewerken en politici als Colijn, Drees, Tilanus, Telders,
Algra, Schilder en vele anderen tegen het lidmaatschap waarschuwden.
Colijn had helemaal gelijk toen hij de heren van het Driemanschap
aanduidde als "goedwillende personen, maar zij zijn alleen het spoor bijster
geraakt omdat z\j geen inzicht hebben in de gecompliceerde structuur van
het Nederlandse volk". Maar toen was de Unie al opgericht en de tweede
fase begonnen. Waren de oprichters zo naïef? Wie de brochure van mr. Einthoven
gelezen heeft, legt het boekje weg met de verzuchting: hij in ieder geval wel
en nog. Waarna weer de verbazing rijst over het feit, dat hem later tweemaal
een ministerspost is aangeboden en hij tenslotte de Binnenlandse Veilig
heidsdienst mocht oprichten. Van hem, van De Quay (toen 38 jaar) en van
Linthorst Homan kan men in ieder geval zeggen, dat z\j niet in staat waren
tot een redelijke politieke analyse (van "politiek" ook niets moesten
hebben) en zeker niet in een tijd als toen, die hen de kans bood hun ambities
waar te maken. Een kans die zij zonder schromen aangrepen. Tenslotte: mr. Einthoven, de heer Roelfsema en anderen hebben er
bezwaar tegen, dat dr. De Jong zijn geschiedschr\jving op zijn wijze pleegt,
terwijl de eerste ook bezwaren tegen dr. De Jong persoonlijk heeft. Men
verwijt dr. De Jong de nog levende getuigen niet te hebben gehoord (hij
baseerde zich hoofdzakelijk op archiefmateriaal), zelf in die tijd niet in
Nederland te zijn geweest en men vindt, dat een commissie van historici
deze taak beter had kunnen vervullen. Ik weet niet ofhet horen van de nog
levende getuigen zin zou hebben gehad - als ik de getuigenis van mr.
Einthoven lees, lijkt het niet nodig - vooralook niet, omdat zij de tekst
voorafhebben kunnen zien en hun schriftelijke bezwaren in een laatste deel
kunnen worden gebundeld. Dat dr. De Jong zelf niet in Nederland was lijkt
me vooralsnog alleen maar een voordeel: zijn verhaal is niet, zoals dat van
mr. Einthoven, één grote zelfverdediging. Met boekenschrijvende com
missies heb ik tenslotte nooit veelopgehad.' Jhr. W. W. Feith, oud-president van de rechtbank in Groningen, mengde zich in het debat. Mr. Einthoven, zo schreef hij in het Nieuwsblad van het Noorden (22 maart 1973), voelde zich beledigd door een betoog, waarin de Unie als bakermat van publiek verzet werd beschouwd en de Unie-leiding als bakermat van de aanpassing. , 'Begrijpelijk, want de bedoeling, door dr. De Jong de Unie toegeschreven,
Nederland aan te hebben willen passen aan het Derde Rijk, houdt in, dat de
Unie in het begin een deutschfreundiiihe gezindheid had. Al zou dit gezegd kunnen worden van een van het Driemanschap die,
overtuigd van een Duitse overwinning, het daarom in het belang van ons
land achtte een soepele houding tegenover de bezetter aan te nemen, bij mr.
E. was hiervan geen sprake.
Ik grond dit op de vele gesprekken, welke ik in de zomer van 1944 met hem had, toen wij na de grote Entlassung op dezelfde kamer kwamen te liggen in St. Michielsgestel, waarheen wij beiden 4 mei 1942 met vele landgenoten als gijzelaar gebracht waren. Mr. Homan en prof. De Quay waren 13 juli 1942 gevolgd. Dus toen werden zij stellig niet als Duitsgezind door de bezetter beschouwd.
Trouwens dr. De Jong zelf spreekt op verschillende plaatsen in zijn boek ook met waardering over de houding door mr. E. in de Unie aangenomen, o.a. noemt hij hem "anti-Duits en vooral anti-xss, de meest strijdvaardige van de drie" (blz. 5 I 5 [476]). Bovendien meen ik uit de eigen woorden van dr. De Jong te mogen afleiden, dat hij de hierboven door hem veronderstelde bedoeling bij het Driemanschap niet als een ernstige bedoeling heeft opgevat, want anders zou hij m.i. niet geschreven hebben, dat de Unie in het feit, dat duizenden anti-nationaal-socialistische landgenoten naar het Driemanschap kwamen luisteren, een uiterst welkome gelegenheid zag van meet af aan tegen Hitler, Seyss-Inquart en Mussert te demonstreren demonstreren moet wel met een korreltje zout genomen worden, want een demonstratie was toen uitgesloten - m.a.w. een anti-Duitse koers te varen in plaats van een pro-Duitse koers, gesteld dat die koers door het drietal "uitgezet" was.
Hoe het ook zij, vaststaat, dat de Unie 24 juni 1940 opgericht bij haar eerste optreden reeds in Den Haag (6 augustus) hare bedoeling dan ten spijt zich bij het gehoor als een pro-Neder!. beweging heeft aangediend en een overweldigend succes had. Dr. De Jong vermeldt op blz. 552 [511): "Homan, De Quay en Einthoven werden bij het verlaten van het podium als politieke helden, ja als verlossers toegejuicht. Velen namen geen seconde aan dat zij hun vriendelijke woorden aan het adres van Duitsland of van de bezettingsoverheid ernstig gemeend hadden. Dat was camouflage geweest. Een camouflage, die het, zo meende men, het Driemanschap mogelijk gemaakt had, op slimme wijze een nationaal, een waarlijk Nederlands enthousiasme te ontketenen, gelijk men nooit eerder had beleefd. Dat enthousiasme had een anti-Duitse strekking."
Wordt hier de spij ker niet op de kop geslagen? Het heeft er veel van. Mr. Einthoven schrijft over het succesvoloptreden van de Unie (blz. 16): "Er was een overweldigend, in Nederland ongekend, enthousiasme, waaruit bleek, hoezeer deze oprichting psychologisch noodzakelijk was. Men meldde zich bij honderdduizenden aan. Niemand twijfelde aan onze gezindheid ten opzichte van het koningshuis."
AI voorspelden sommigen, dat de Unie geen lang leven beschoren was, waarom zij zich afzijdig hielden, het is mijn vaste overtuiging dat de drie leiders, al mogen hun bedoelingen aanvankelijk niet gelijkgericht en ietwat zwevend zijn geweest en al hebben zij mogelijk min of meer gedwongen, af en toe ook wel in Duitse richting gekoerst, over het geheel genomen toch zeer nuttig werk hebben verricht met de oprichting van de Ned. Unie.
minder goed aangevoeld worden door hen, die destijds in het buitenland
waren - in 1940 en 194 I grote behoefte aan goed vaderlandse taal en die
taal werd door het Driemanschap gesproken. Was de Unie niet opgericht,
velen zouden zich, geloof ik, tot de NSB gericht hebben, in welk geval
Mussert er de bezetter op had kunnen wijzen, dat hij een groot deel van het
Nederlandse volk achter zich had en dat zijn aanspraken daarom gehono
reerd moesten worden. 14 december 194 I werd de Unie door de bezetter verboden. Toen er na
de bevrijding in september 1945 een felle aanval gedaan werd op de Unie,
vroeg het Driemanschap de minister-president Schermerhorn om een
ereraad. Deze werd benoemd en bracht in 1946 een rapport uit. Naast
kritiek werd toch een aanmerkelijk voordelig saldo vastgesteld, zodat de
drie leiders bedankt werden voor het werk dat zij gedaan hadden (blz. 59). De tweede helft van deel a loopt tot maart 1941. Daar dr. De Jong de
gebeurtenissen in chronologische volgorde behandelt, betekent dit dus dat
dr. De Jong de Unie na maart 1941 niet heeft besproken. Mogelijk is dus dat
hij in zijn eindoordeel toch tot een voordelig saldo ten gunste van de Ned.
Uniekomt.'
Twee betrokkenen grepen eveneens naar de pen voor een reactie. H. Roelfsema, oud-secretaris van de Unie, liet in februari 1973 een Open Brief verspreiden onder de titel 'Nogmaals de Nederlandse Unie'
: , 'Wie de bedoelingen van de Nederlandse Unie goed wil verstaan, zal niet
voorbij kunnen gaan aan haar voorgeschiedenis. Daarover dus allereerst
enkele korte aantekeningen. In de afgelopen maanden heb ik mij in stille ogenblikken weer helemaal
teruggedacht in dejaren 1935-1940 en mij afgevraagd: wat bezielde een
aantal mensen, dat in 1940 in de Nederlandse Unie onder het Drieman
schap kwam werken. Ik vat dit zo kort mogelijk samen. Zij hadden tussen 1935 en 1940 grondig met hoofd en hart kennis
gemaakt met de moedeloosheid in ons volk over de verstarde politieke
verhoudingen, die b.v. geen oplossing van de ellendige, massale werkloos
heidsproblemen mogelijk maakten. Bij hen leefde het besef, dat het opsluiten van ons volk in politieke en
geestelijke hokjes (de verzuiling) voor allen een geestelijke verarming
betekende en niet zou kunnen leiden tot een nieuwe, forse aanpak der
economische problematiek. Na voltooiing of bijna-voltooiing van de emancipatie-bewegingen der
negentiende eeuwontstond er een verlangen naar samenwerking, naar
kennisnemen van elkaars overtuigingen, naar gezamenlijk overwinnen der
moeilijkheden.
Over deze periode van onze politieke geschiedenis is nog te weinig gepu bliceerd.
Ook bij De Jong heb ik er in zijn vorige drie delen, naar mijn smaak, te weinig over gevonden.
Persoonlijk denk ik o.a. aan de geschiedenis van de Nederlandse Gemeenschap, aan de Woudschotenconferenties en aan de bijeenkomsten op de Volkshogeschool te Bakkeveen, waar deze zaken uitvoerig aan de orde kwamen.
In deze situatie volgde toen de heftige schok van de Duitse overval en bezetting in de meidagen van 1940.
Ik proef nog na hoe défaitisme ons volk in die dagen aanvrat. Hitler en zijn Duitse legers leken oppermachtig. Diepe indruk maakte de val van Frankrijk. Duizenden goede Nederlanders hadden niet de moed om te denken, dat Engeland het zou kunnen klaren.
Men moet niet vergeten, dat de Verenigde Staten nog buiten de oorlog stonden en dat ook Rusland niet meedeed en zelfs met Duitsland een niet-aanvalsverdrag had gesloten.
M.a.w. in het Nederlandse volk bestond weliswaar wankele hoop op een ommekeer, maar zeker ook twijfel daaraan. Onder deze omstandigheden proefde men alom het verlangen naar mogelijkheden om onze geestelijke erfgoederen te verdedigen en te bewaren. De vrijheidsgedachte en de verdraagzaamheid zijn twee waarden, die de besten in ons volk in 1940 diep beroerden. En overigens: er was vrees voor de NSB van Mussert ; er was angst over de mogelijkheid, dat wankelmoedigen ook zonder veel overtuiging tenslotte tot de NSB zouden toetreden of deze beweging, althans in zekere mate, zouden gaan steunen.
Men mag bij de beoordeling van de situatie in 1940 nooit vergeten, dat in ons volk diepe verslagenheid heerste. Ik heb het gevoel, dat De Jong bij zijn geschiedschrijving ervan uit gaat, dat de Nederlanders midden 1940 reeds rotsvast hadden moeten geloven in de Duitse nederlaag. Deze achtergrondgedachten spelen hem mijns inziens parren bij zijn oordeel over secretarissen-generaal, over pers, over radio en Joodse Raad en ook bij zijn oordeel over de Nederlandse Unie.
Ik geloof, dat De Jong ervan uit had moeten gaan, dat het verslagen Nederlandse volk als geheel geestelijk de kluts kwijt was en verlangde naar het op gang brengen van een beweging, die wat steun in alle ellende zou bieden. Hier ligt de reden, waarom de Unie werd opgericht. Hier ligt de reden, waarom de mensen van het tweede plan zich om het Driemanschap schaarden.
En wat zegt nu De Jong op pagina 553 [51 11 van de wetenschappelijke uitgave van deel a
"Het kwam erop neer, dat het Driemanschap, bedoelend een beweging in het leven te roepen, die de grondslag moest vormen voor Nederlandse aanpassing aan het Derde Rijk, in werkelijkheid
publieke vergaderingen bijeenbracht, een aanhang kreeg, die de Unie van
meet af aan als een uiterst welkome gelegenheid beschouwde om tegen
Hitler, Seyss-Inquart en Mussert te demonstreren. De opzet leidde prompt
tot gevolgen, die aan de opzet diametraal tegengesteld waren. «Het volk»,
aldus een der hoogste functionarissen van de Unie, «met zijn eigen
instinctieve gevoelens van haat en afkeer tegenover de bezetter en diens
handlangers beheerste de Unie en niet de Unie het volk.') Daarmee was de opzet al binnen enkele weken mislukt." Ondanks het citaat uit mijn eigen in 194 I geschreven verhandeling over
de geschiedenis van de Nederlandse Unie stel ik vast, dat De Jong volstrekt
ongelijk heeft als hij meent, dat de Unie van het Driemanschap Linthorst
Homan - De Quay - Einthoven van het begin af bedoeld was als een
beweging, die de grondslag moest vormen voor Nederlandse aanpassing
aan het Derde Rijk. Niet het binnenleiden in de nazi-ideologie was het
uitgangspunt der Unie-beweging, maar de drang mensen "eigenwaarde" te
hergeven. Ik vind, dat De Jong ons met verkeerde maatstaven heeft
gemeten. Hij heeft geen goed woord over voor de camouf1erende
opstelling van de Unie tegenover de bezettende macht. Dat kon onder de
gegeven omstandigheden niet anders. Hij had wellicht graag gezien, dat wij
als volk in 1940/1941 dadelijk massaal in het verzet waren gegaan. Wij
deden dat niet. Hij had graag gewild, dat wij toen als rotsvast van de Duitse
nederlaag overtuigd waren geweest. Zo was het niet! Pas veellater kwam
het verzet, pas veel later wisten we, dat we bevrijd zouden worden.
Wanneer De Jong ons met deze, zijn maatstaven meet, zijn we tekort
geschoten, had de Unie niet moeten worden opgericht. Maar mag men zo
historie beschrijven? Uitgangspunt voor de benadering van de historische
waarheid moet, naar mijn mening, allereerst zijn de situatie van het
ogenblik, de situatie, waarin de handelende mens is geplaatst. De Jong
bekijkt de geschiedenis van de Nederlandse Unie met het oog van iemand,
die deze mens in geheel andere, later optredende omstandigheden plaatst
en die hem had willen doen handelen, alsof die omstandigheden reeds
dadelijk (hier: in 1940/1941) aanwezig waren. Dat vind ik een onjuiste
benadering. Na 1945 beleefden we in zekere zin hetzelfde, toen mensen
bevrijd en welplotseling en fel "heenvielen" over medeburgers, die met
zware verantwoordelijkheid belast, in oorlogstijd fouten hadden gemaakt,
maar zeker niet "fout" waren geweest. Samenvattend zou ik over de opzet en de bedoeling van de Nederlandse
Unie nog eens willen herhalen, dat wij in de meidagen van 1940
meedroegen een moedeloosheid over de werking van onze partijvorming
in de jaren dertig; dat wij de hokjesgeest der voltooide emancipatiebewe
gingen wilden overwinnen; dat wij uit diepe overtuiging de geestelijke
waarden van vrijheid en tolerantie wilden verdedigen tegenover de
bezetter en tegenover het défaitisme, dat in brede lagen van onze bevolking
na de schok der bezetting voelbaar was.
Nederlandse Unie op pagina 553 [511] (later herhaald) moeten herzien,
omdat zij in strijd is met de waarheid. Als ik denk aan de afspraken, die met de groep-Van Walsum gemaakt
waren (zie pagina 832 [774] van het vierde deel); als ik denk aan de
correspondentie over de grondslagen van de Unie (afwijzing leidersbegin
sel; geen samenwerking met Nationaal Front; er is geen Jodenvraagstuk in
Nederland) met mr. M. van der Goes van Naters; als ik denk aan de
briefwisseling tussen Einthoven en Colijn; als ik denk aan de vele
gesprekken op kleine Unie-vergaderingen, dan weet ik heel zeker, dat wij
gedurende de eerste maanden van het werk van de Nederlandse Unie
eigenlijk niet anders hebben gedaan, dan duizenden en nog eens duizenden
Nederlanders een hart onder de riem te steken, de geestelijke weerbaarheid
te versterken tegen het zoete gefluit van de Duitse nazi's en hun
Nederlandse handlangers van de NSB.'
Mr. J. in 't Veld, die deel had uitgemaakt van de commissie van onderzoek over het Driemanschap, reageerde in het Rotterdamsch Nieuwsblad (11 april 1973) aldus: , 'Het treft mij dat in de beschouwingen over de Nederlandse Unie zo
weinig aandacht wordt geschonken aan het rapport van een in 1945 door
Minister-President Schermerhorn ingestelde commissie, bestaande uit dr, J. P. Fockema Andreae, voorzitter, jhr. mr. W. M. de Brauw, H. M. J.
Dassen, mr. W. A. Offerhaus, ir. A. Plate, prof. dr. F. L. R. Sassen, dr, L. W. G.
Scholten en mr. J. in 't Veld, leden, en mr. J. de Visser, secretaris. De
commissie is ingesteld op verzoek van het Driemanschap zelf. Haar rapport
is onder de titel De Nederlandse Unie en haar Driemanschap, met een
voorwoord van prof. Schermerhorn, in september 1946 in druk verschenen
bij Roelants, Schiedam. De commissie wenste aan deze proeve van geschiedschrijving geen
strenge wetenschappelijke maatstaven aan te leggen. De tijd, waarover zij
schreef, lag nog te dicht achter ons dan dat men over hetgeen daarin
voorviel reeds een bezonken, vast oordeel zou mogen uitspreken. Tegen
over dit nadeel staat echter als voordeel, dat zij niet alleen over documenten
beschikte, maar ook tal van getuigen heeft kunnen horen, waarvan velen al
niet meer leven. Niet minder belangrijk is, dat zij de ontwikkeling van nabij
heeft meegemaakt en daardoor de atmosfeer heeft geproefd, waarin zich dit
alles heeft afgespeeld. De veelzijdige samenstelling van de commissie was
daarbij een waarborg tegen een al te subjectieve kijk. De commissie heeft het verloop nauwgezet nagegaan en alle grieven
minutieus onderzocht. Haar rapport telt dan ook niet minder dan 64
bladzijden. De Unie kwam tot stand op 21 augustus 1940. Zij kreeg onmiddellijk
ongeveer I miljoen leden. Van het programma had het grootste deel geen
weet. Men had ook niet de illusie zich daarmede tegen de Duitsers af te
zetten. Men leefde toen nog in de wat vage hoop, dat er met de Duitsers nog
wel te praten viel. Maar het moest niet de NSB zijn, die als gesprekspartner
zou optreden. De publieke opinie was als de dood voor het dringen van
Mussert en de zijnen naar machtsposities. Een massale uiting van sympathie
voor de Nederlandse Unie zou, zo dacht men, de NSB buiten de deur
kunnen houden. Voor de massa ging het om een manifestatie tegen de NSB. En uit dit oogpunt heeft de oprichting ongetwijfeld groot nut gehad. Voor
de Duitsers was het een teken, dat op het krijgen van een greep op de
Nederlandse bevolking via de NSB geen uitzicht bestond. De Katholieke Kerk had tegen het lidmaatschap van de Unie geen
bezwaar. Daarentegen stond het Protestantse kerkvolk tamelijk afwijzend
tegenover de nieuwe beweging. De liberale Staatspartij gaf als parool
"afwachten en voorlopige onthouding". Bij de SDAP waren er wel
bedenkingen, maar men raadde niet direct tot afzijdigheid en wilde de
ervaring bij openbaar optreden laten spreken. Toen bleek, dat de leiding te
veel concessies deed aan de nieuwe orde, raadde de grote meerderheid van
het partijbestuur deelneming af. Het bleek alras dat de Unie onder sterke druk stond van de Duitsers.
Vandaar moeilijkheden met het standpunt tegenover de Winterhulp, de
Arbeidsdienst, de Eenheidsjeugdbeweging en het Joden-vraagstuk. Veel
verzet rees tegen een uitspraak van Linthorst Homan over de wenselijkheid
van een 3-2 overwinning van Duitsland. Wel doelde hij daarmede slechts
op de sterkteverhouding bij een door hem mogelijk en wenselijk geachte
vrede door overleg, maar voor de overgrote meerderheid van het
Nederlandse volk kon slechts een volstrekte nederlaag van nazi-Duitsland
bevrediging schenken. Deze uitlating van Homan bracht ook een scherp conflict met Einthoven.
Er bleken twee stromingen in de leiding. Het kostte grote moeite de zaak op
de been te houden. Men deinsde echter voor een opheffing terug, omdat
men de daaraan verbonden nadelen zwaarwichtiger achtte dan de voorde
len. De Duitsers zouden de opheffing uitleggen als een bewijs van zwakte
en overal rondbazuinen, dat de enige krachtige, actief naar buiten op
tredende beweging zich naast de NSB niet had kunnen handhaven en
roemloos ter ziele was gegaan. De NSB zou aldus aan betekenis winnen en
vrij spel krijgen. Daarbij kwam nog een andere factor, deze namelijk, dat het
Driemanschap het leven van de Unie zo lang mogelijk wilde rekken om de
inwendige organisatie, m.n. de kernvorming tot een goed einde te brengen,
mede met het oog op het verzet, dat steeds meer de aandacht van de leiding
ging vragen. Ook voor de Duitsers ging de pret eraf; met de Unie viel niet zoveel te 35
langzaam afsterven door geleidelijk de duimschroeven aan te draaien. Dit moest weer leiden tot verscherping van de spanning. Het al lang
verwachte einde kwam in december 194 I. Niet velen zullen er een traan bij
gelaten hebben. De kaarten lagen nu duidelijk op tafel; voor de grote
meerderheid van het Nederlandse volk moest het nu wel duidelijk zijn, dat
met nazi-Duitsland geen compromis mogelijkwas. Bij het opmaken van de balans zag de commissie als pluspunt, dat de
oprichting van de Nederlandse Unie ongetwijfeld in meer dan één opzicht
heilzame gevolgen heeft gehad. "Zij bleek te beantwoorden aan het
verlangen van het Nederlandse volk, kort na de capitulatie, naar een
samenbindend element. Zij bracht niet veel minder dan een milj oen goede
vaderlanders van alle rang en stand en religie en van zeer onderscheiden
levensopvattingen samen. Zij versterkte het nationaal bewustzijn en
schraagde hen in hun verzet tegen de NSB en haar trawanten." Verder werd
geconstateerd, dat uit de kringen van de Unie zeer vele illegale werkers zijn
voortgekomen. De leiding heeft dit ondergrondse verzet, al moest zij,
zolang zij in het openbaar optrad, voor het uiterlijk zich daartegen keren,
vooral in het laatste tijdperk der Unie sterk bevorderd. Daartegenover staan ook ernstige fouten. De meest bedenkelijke zag de
commissie hierin, dat bij het propageren van de eigen inzichten sterke
nadruk werd gelegd op de verwantschap met de beginselen van de nieuwe
orde. Om de commissie zelf aan het woord te laten: "Het Driemanschap heeft minder verstandig en zelfs gevaarlijk gehan
deld, niet zozeer door denkbeelden te verdedigen, welke, op zichzelf
geenszins laakbaar, verwantschap vertoonden met die van de vijand, maar
door bij de verdediging van die denkbeelden op zulk een verwantschap de
nadruk te leggen, door toe te laten, dat de redactiestaf van De Unie de
aanbevolen politiek verdedigde op een wijze, die aan instemming met
Duitse denkbeelden deed denken, en daarbij zelfs wel verkondigde, dat het
Duitse nationaal-socialisme en de denkbeelden der Nederlandse Unie ge
wassen waren, uit hetzelfde zaad opgegroeid, en door niet te beletten, dat
die staf in artikelen, waarin de verwachte (en zelfs ook gewenste)
staatkundige gesteldheid van Europa ter sprake kwam, de toekomst meer
dan eens voor Duitsland te rooskleurig voorstelde." Op een andere plaats constateerde de commissie met een zekere
opluchting, dat het effect van dergelijke beschouwingen niet groot is
geweest. Voor zover er van enige invloed sprake was, bleek het eer een
omgekeerd effect; het deed de weerzin tegen de Nederlandse Unie sterk
groeien. Vandaar dat het ledental van I miljoen snel slonk. Het een tegen het ander afwegende, meende de commissie te mogen
concluderen, dat het werk van de Nederlandse Unie als zodanig voor
Nederland een wezenlijke positieve bijdrage heeft gehad. Ook het Driemanschap komt er tenslotte goed uit. De gemaakte fouten 35
moeilijke omstandigheden, waaronder gewerkt moest worden, ten dele
aan gebrek aan politiek inzicht. De drie werden gedreven door de wens de
belangen van het Nederlandse volk, zoals zij die zagen, zo goed mogelijk te
dienen en zeker niet door de wens om de vijand ter wille te zijn. Dat geldt
zelfs voor de beruchte 3-2 uitspraak van Linthorst Homan, waarop hij
trouwens na de inval van de Duitse legers in Rusland is teruggekomen. Bij beantwoording van de vraag hoe thans over het Driemanschap moet
worden geoordeeld, mag voorts naar het oordeel der commissie niet uit het
oog worden verloren, dat, naar mede door hun tegenstanders wordt
toegegeven, ieder hunner in het verdere verloop van de oorlog en
bepaaldelijk na het verbod door de bezetter van de Nederlandse Unie heeft
doen blijken van een uitnemende vaderlandse gezindheid en zich met grote
moed aan het werk van onze bevrijding heeft gegeven, terwijl de schade,
die door de onjuistheden in de Unie-leiding zou kunnen zijn teweegge
bracht, tot uiterst geringe proporties is beperkt gebleven. Nu ik het rapport van de commissie - na ruim 25 jaren - nog eens rustig
heb doorgelezen, voel ik schaamte noch spijt, dat ik daaraan het mijne heb
bijgedragen. Het maakt een objectieve, weloverwogen indruk en geeft een
beeld, dat zowellicht als schaduw tot zijn volle recht doet komen.'