Op 20 maart 1974 verscheen het vijfde deel van De Jongs seriewerk. In de hoofdstukken 1 en 3 had hij aandacht besteed aan de conflicten binnen en de liquidatie van de Nederlandse Unie in I 94 I. In perspublikaties bleef de slotconclusie over deze organisatie niet onopgemerkt. In het Brabants Dagblad (2I maart 1974) vatte Hans Kessens het aldus samen: , 'De Nederlandse Unie werd verboden, maar in deze beweging versterkte
dit verbod de onderlinge samenhang en het verzetselement dat er van het
begin af aan in had gezeten. Het Driemanschap, Einthoven, Homan en De
Quay, werd in 1942 gegijzeld. Einthoven en De Quay wisten daaraan te
ontkomen, Homan werd tot zijn eigen verbazing vrijgelaten. Alle drie
gingen zich bezig houden met illegale activiteit. Ook het comité, dat de contacten in Unieverband wilde aanhouden
dieper in het illegale werk verzeild. Vrijwel alle vormen van illegale actie
kregen steun uit kringen waar men zich aanvankelijk van harte voor de
Unie had ingezet. Dr. De Jong tekent hierbij het volgende aan: "Opgezet is de Unie om in
een Nederland dat zich zou dienen aan te passen aan het Derde Rijk, een
tegenwicht te vormen tegen de NSB [ ... [, Van primair historisch belang lijkt
ons trouwens niet wat het Driemanschap [...j gewild heeft. Van primair
belang is dat de Unie vrijwel van meet af aan het organisatorisch kader
verschafte, waarin honderdduizenden Nederlanders, die van de NSB en de
bezetter niets wilden weten, elkaar vonden in een gemeenschappelijke
afweer die door het onderling contact versterkt werd. [...j Zij heeft er
belangrijk toe bijgedragen dat de NSB in een hoek gedrukt werd en zij heeft
[...j in eigen kring een sfeer gekend waaruit belangrijke componenten van
de illegaliteit zijn voortgekomen.'"
Het Haarlems Dagblad publiceerde bij gelegenheid van het verschijnen van het vijfde deelopnieuw uit de interne nota-wisseling over het manuscript. In een artikel (20 maart 1973) haalde het de hoogleraar B. A. Sijes aan, naaste medewerker van De Jong, onder de kop 'Dr. De Jong gebruikt zijn bronnen onkritisch'.
, ''
'Wat me al direct opviel"
, zegt prof. dr. Sijes, "was het naar mijn mening
onkritisch gebruik van bronnen en de twijfel of bepaalde personen waren
gehoord, die misschien nadere informatie hadden kunnen geven. Ik had de
indruk met een werkstuk te maken te hebben, dat tot stand gekomen is op
min of meer toevallig aanwezig materiaal, waarbij dan rekening gehouden
is met de nota's of brieven van het Driemanschap (dr. J. de Quay, mr. L.
Einthoven en mr. Linthorst Homan - red.), die kritiek op deel 4 hadden
uitgeoefend. De wijze waarop jij je bronnenmateriaal gebruikt en niet
gebruikt vind ik onjuist", aldus prof. dr. Sijes. Nadat deze hoogleraar kennis had genomen van met name de passages
over de Unie, zoals die in deel 5 zouden luiden, heeft hij de beschrijving
van de Unie in deel 4 nog eens herlezen, "omdat ik de indruk had, dat de
auteur in deel 5 onderste boven gooide, wat hij in deel a had opgebouwd",
aldus prof. Sijes.'
Uit het antwoord van De Jong citeerde het blad onder de kop 'Onderwerpen niet lil alle diepte behandeld'
het volgende (20 maart 1974): , 'Dr. De Jong wijst erop dat prof. Sijes voor zijn studies over de
April-Meistakingen in Twente, de Razzia van Rotterdam, de Februarista
king en de Arbeidsinzet niet zoveel minder nodig heeft gehad dan twintig
tien percent van het terrein der bezettingsjaren dat ik bestrijken moet. De
door Sijes gebezigde methode is mij persoonlijk niet vreemd, maar ik acht
haar voor de wezenlijk ruimere opdracht die mij verleend is, praktisch
onuitvoerbaar. Men dient dus te aanvaarden dat ik onvermijdelijk ook in
mijn uitbeelding minder grondig te werk ga dan in een beperkte
monografie mogelijk en wenselijk is", aldus dr. De Jong. De hoogleraar merkt voorts op: "Natuurlijk ontken ik niet dat men een
veel breder onderzoek had kunnen instellen. Ik had er de tijd niet voor. Mede doordat, wat het beleid van de Unie-leiding betreft, in tegenstel
ling tot het college van de secretarissen-generaal, geen enkele doorlopende
bron bestaat, bevind ik mij, wat de Unie aangaat, in een situatie met talrijke
onzekerheden en niet alleen wat de Unie, maar ook wat andere onderwer
pen betreft, moet ik bij bepaalde onderdelen soms op één bron afgaan. Bij
elk gegeven vraag ik mij af: is het plausibel? Ben ik daarvan overtuigd, dan
neem ik het op. Tot nader onderzoek acht ik mij alleen verplicht, wanneer ik
op kernpunten kom waar de gegevens elkaar tegenspreken. Ik herinner aan
het contact tussen de Unie en de NSB, waarbij ik mij voor nadere gegevens
gewend heb tot Roelfsema (Unie-secretaris - red.)." "Ik heb er geen enkel bezwaar tegen," aldus dr. De Jong, "om op punten
die door de begeleidingscommissie (die dr. De Jong bij het schrijven van
deze periode in de Nederlandse geschiedenis terzijde staat - red.) van
wezenlijk belang geacht worden tot nader onderzoek over te gaan, maar
men moet mij in dat opzicht niet te zwaar belasten. Een grondiger aanpak is
in de beschikbare tijd niet mogelijk; ik vind het trouwens zinvol om
ongeacht mijn werk, alle ruimte te laten voor latere onderzoekers. Een behandeling van de geschiedenis van ons koninkrijk in de Tweede
Wereldoorlog, die in twaalf dikke boeken neergelegd wordt, acht ik ruim
voldoende. Ik voeg hier nog aan toe, dat het vanzelf spreekt dat ik bereid
ben, aan elkeen die daarom vraagt, inzage te geven in mijn aantekeningen
en daarbij uiteen te zetten waarom ik tot bepaalde conclusies gekomen ben,
maar het systematisch opnemen van dit soort gegevens wijs ik af, niet op
principiële, maar op praktische gronden."
In De Nieuwe Linie (3 april 1974) meldde zich ]acq. Engels met een artikel onder de kop 'Meer begrip voor de Nederlandse Unie'
. Engels, voor 1940 links-socialist, was tijdens de oorlog kaderlid van de Unie: , 'De Nederlandse Unie die in dit boek uitvoerig aan de orde komt, is van de
aanvang af, maar vooral in de jaren na de oorlog een zaak van doorlopende,
en soms met fanatisme uitgevochten meningsverschillen geweest. Hoe
men het ook mag draaien of wenden: de Unie was in wezen een bundeling
van bewuste tegenstanders van het nationaal-socialisme; sommige van die
tegenstanders waren negatief ingesteld:
zetten in de strijd. Anderen waren positief ingesteld, verdedigden bepaalde
(in elk geval anti-Nazi-) standpunten en liepen dus grotere of kleinere
risico's. Het ging hier uiteraard om een samengaan van sterk uiteenlopende
elementen. Het heeft zo weinig zin nu na circa dertigjaren nog precies uit te
dokteren wie dit, wie dat heeft gezegd of gedaan en welke bedoelingen
afzonderlijke personen hebben gehad. Alleen waar sprake is geweest van bewuste ontrouw, bewust verraad, zou
dat nog zin hebben, maar dergelijke gevallen zijn in de woordenstrijd tegen
de Unie niet aangevoerd. Het is ook niet juist de Unie, of welkc massale
volksbeweging dan ook, alleen te beoordelen naar wat "in de top" is
gebeurd en gedaan: de Unie was een spontane volksbeweging. Ook L. de
Jong acht het (althans in dit vijfde deel) niet meer "van primair historisch
belang" wat de top van de Unie gewild heeft; "van primair belang is dat de
Unie vrijwel van meet af aan het organisatorische kader verschafte waarin
honderdduizenden Nederlanders, die van de NSB en de bezetter niets
wilden weten, elkaar vonden in een gemeenschappelijke afweer die door
het onderling contact versterkt werd." En verder zegt hij: "Wij willen de
positieve betekenis van de Unie elders zoeken: zij is als massa-beweging
van meet af aan uiting geweest van een geest van verzet, zij heeft er
belangrijk toe bijgedragen dat de NSB in een hoek gedrukt werd en zij heeft,
vooral in de laatste fase van haar door de bezetter getolereerd bestaan, d.W.Z.
van beginjuli '41 af, in eigen kring een sfeer gekend waaruit belangrijke
componenten van de illegaliteit zijn voortgekomen." Terecht schrijft hij dan ook: "Een deel van de contacten die men binnen
de Nederlandse Unie tot 13 December' 4 I legaalonderhouden heeft, is na
de ontbinding in het geheim voortgezet." Velen gaan gunstiger over de Unie denken, als zij gekomen zijn aan het
ogenblik waarop de oorlog van Duitsland tegen Rusland begint en de
Rijkscommissaris Seyss-Inquart eist dat ook de Unie zal kiezen "voor of
tegen ons", d.W.z. zich mèt Duitsland tegen de Sowjet-Unie zal keren. Maar
gedurende die laatste maanden van het Unie-bestaan waren er moeilijke
problemen genoeg. Men ontkomt niet aan de indruk dat De Jong voor de
moeilijkheden van de Unie in dit vijfde deel van zijn boek meer begrip
toont en een billijker oordeel velt dan in het vierde deel. De problemen
waarmee men te worstelen had waren: het vraagstuk van de Arbeidsdienst,
- de nogalopgeblazen "Jodenkwestie" en de verhouding tot de vakbewe
gmg. De Arbeidsdienst ontstond in het voorjaar van 194 I; de oprichters
steunden op de gedemobiliseerde Nederlandse soldaten die geen werk
konden vinden. Bedoeling was: deze jonge mensen met de beginselen van
het nationaal-socialisme vertrouwd te maken. Wat niet gemakkelijk was,
want in het algemeen wilden zij daar niets van weten. En de bezetter wilde,
in strijd met wat wij allen aanvankelijk dachten, van de NSB
anderzijds de invloed van de NSB daarin te voorkomen. Het is te betreuren dat de Unie met het bepalen van haar standpunt over
de Arbeidsdienst wel even heeft geaarzeld. Maar beschouwingen over
feiten en handelingen tijdens de oorlog gaan dikwijls voorbij aan het feit
dat het gemakkelijk is nu in alle rust zijn standpunt te bepalen en zijn
veroordeling uit te spreken. In de dagen toen men er voor stond en er
gehandeld moest worden lag het niet altijd allemaal onmiddellijk zo klaar
en duidelijk voor ons. Natuurlijk zijn er mensen die alles "direkt wel
geweten hebben". Maar de praktijk is geweest dat z~ die geen verraders of
collaborateurs waren, menselijke vergissingen maakten: vandaag de één
hierbij, morgen de ander daarbij. Alleen wie destijds op een zichtbare of
minder zichtbare maar moeilijke plaats stonden, kunnen zich die situatie
werkelijk indenken. Vee! moeilijkheden zijn er gerezen rondom het in de Unie geplande
Instituut "Werkende Leden". Het was niet zo vreemd dat men in een
organisatie van 800 000 leden, waarvan een groot deel bestond uit slechts
"sympathie betuigenden", een groep wilde afscheiden die het kader
vormde, een groep waarop men te allen tijde rekenen kon. Dit streven is op
een volslagen mislukking uitgelopen; slechts weinigen die zich voor deze
groep konden aanmelden gingen daartoe over. Daar waren verschillende
redenen voor; het zou ons te vervoeren die aJle uitvoerig te bespreken. Het is echter niet mogelijk voorbij te gaan aan het hierbij ontstane
"Jodenvraagstuk". Er werd en er wordt met dit vraagstuk afschuwelijk
gesold. Er is geen sprake van dat de Nederlandse Unie anti-Joods was. Toen kort
na de bezetting de eerste maatregelen tegen de Joden werden afgekondigd
was de Unie de enige die in haar weekblad tegen deze maatregel
protesteerde. De "grote pers" liet verstek gaan. Hierboven noemde ik de
hetze over dit vraagstuk "een opgeblazen kwestie" en dat vooralomdat er
nauwelijks Joden in de Unie te vinden waren. In de talrijke bijeenkomsten
der Unie-kringen heb ik nooit Joden ontmoet. Van een "Massaal uittreden
van Joden uit de Unie" (De Jong spreekt ervan op blz. 2 I 5 [202-203]) is
mij niets bekend. Hoe zou het ook' Er waren geen massa'
s Joden lid. De
Jong zou plaats en nadere aanduidingen moeten geven. Maar de feiten
zullen hem ontbreken! De grote "zonde" van de Unie is geweest dat in de groep "werkende
leden", als die ooit tot stand zou zijn gekomen, geen Joden mochten
worden opgenomen. Het ligt voor de hand dat men in Joodse kringen voor
deze bepaling nu achteraf wat overgevoelig is gebleken. Als men de zaak
wat minder geëmotioneerd had benaderd had men alleen aan het feit van
het hierboven genoemde eerdere protest tegen de Joden-maatregelen al
voldoende gehad om te weten dat er geen anti-semitisme in deze maatregel
stak. Het was een zaak van wijs beleid dat de Joden zich ter wiJle van hun
achtergrond werden gehouden. Als ik Jood was geweest zou ik me in die
dagen ook wat op de achtergrond hebben gehouden. Overigens; honder
den van ons hebben dikwijls met gevaar voor eigen vrijheid en eigen leven
Joden geholpen; ze helpen onderduiken, ze zelf gehuisvest, ze van voeding
voorzien. Er is langzamerhand een hysterische behoefte ontstaan om te
betogen hoe slecht we wel geweest zijn. Slecht, verraderlijk is maar een deel
van het volk geweest. Een groter deel, toegegeven, was weinig of niet
aktief, maar niet gemeen. In een tussen De Jong en prof. Sijes ontstane discussie heeft de eerste
moeten toegeven dat in bepaalde gevallen "een veel breder onderzoek"
noodzakelijk ware geweest maar dat hij daarvoor "geen tijd heeft gehad".
Dit versterkt ons in de opvatting, bij de aanvang van dit artikel uitgespro
ken, dat men aan De Jong een veel te omvangrijke opdracht heeft gegeven,
dat hij zelf uit welke overwegingen dan ook die veel te grote opdracht ten
onrechte aanvaard heeft. Dit is aan de geschiedschrijving niet ten goede
gekomen. Wij menen hieruit ook te kunnen verklaren, dat deze geschied
schrijving zich te veel hoofdzakelijk beweegt in de leidende kringen en
rondom de leidende figuren. Te weinig is er rekening gehouden dat achter
deze figuren massa's gewone mensen stonden, die elk op hun eigen soms
klein terrein en naar hun soms gering vermogen, de zaak van het verzet
hebben gediend.'
In het Hollands Dagboek in mrc-Handelsblad (4 mei 1974) besprak H. Drion de slotconclusie van De Jong over de Unie in afkeurende zin: , 'Ongetwijfeld ben ik bevooroordeeld (trouwens ook ten aanzien van de ss
en zo). Mensen die een keer erg ziek zijn geweest van bedorven garnalen,
kunnen soms daarna geen garnalen meer zien, laat staan eten. Een dergelijk,
bij na lichamelijk vooroordeel heb ik nog altij d tegen de Nederlandse Unie.
Eigenlijk nog meer dan tegen de NSB. Die deed tenminste niet alsof ze voor
consumptie geschikt was. De zwakke plek in De Jongs conclusie lijkt me,
dat hij wél spreekt van het "organisatorische kader" dat de Unie aan
honderdduizenden Nederlanders heeft gegeven, waaruit dan later "belang
rijke componenten van de illegaliteit" zijn voortgekomen, maar zwijgt over
de rol die de Unie heeft gespeeld in de essentiële eerste fase waarin het
erom ging, het Nederlandse volk op het goede spoor te zetten. Waarin aan
de Nederlandse bevolking duidelijk moest worden gemaakt, dat de
Duitsers nog niet gewonnen hadden, dat niet de NSB, maar de Duitsers onze
vijanden waren tegen wie we ons op alle mogelijke manieren moesten
verzetten, dat geen enkele toezegging van de Duitsers vertrouwd mocht
worden, dat iedere concessie aan de bezetter een volgende eis zou uit
lokken, en dat in de situatie van de bezetting wanorde beter was dan orde. Op al deze punten heeft de Nederlandse Unie niet anders gedaan dan de
Daartegenover valt het belang van het "organisatorische kader" voor de
latere illegaliteit in het niet. Ook zonder de Unie zou die illegaliteit er zijn
gekomen, misschien zelfs eerder. In ieder geval blijkt nergens dat zij zonder
Unie slechter georganiseerd zou zijn geweest. Als de Duitsers eens na een
half jaar bezetting gewonnen zouden hebben, zou de Unie ongetwijfeld
"belangrijke componenten" voor de wederopbouw van Nederland onder
Duitse hegemonie hebben geleverd. Dat is het, wat haar zo aantrekkelijk
maakte voor De Quay c.s..' Jan Rogier liet in Vrij Nederland (I I mei 1974) blijken de strijd tegen De Jong over de Unie te willen opgeven. , 'Het verhaal wordt eentonig. De Nederlandsche Unie kan er nog eens bij
worden gehaald, want ook het eindoordeelover deze kontrarevolutionaire
massaorganisatie is veel te mild bij De Jong. Hij heeft dan ook uitvoerig
met het Driemanschap De Quay, Linthorst Homan en Einthoven over de
passages in zijn boek, gewijd aan de Unie, gesproken. Misschien is hier de
vraag op zijn plaats of de auteur deze werkwijze ook volgt ten aanzien van
kollaborateurs, die er niet in zijn geslaagd na de oorlog weer rap de hoogste
sporten van de maatschappelijke ladder te bereiken.' 6. Reactie van een van de Driemannen, J.