In Vrij Nederland (5 juli I975) kritiseerde Jan Rogier de auteur van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog voor een aantal slordigheden in het gebruik van zijn bronnen. Rogiers correcties op het beeld van Johan Brouwer gaven De Jong aanleiding tot een grondige herziening in deel I 3. 3 Ook mededelingen over een huwelijk tussen Anton van der Waals (Englandspiel) en de dochter van de vooraanstaande sociaal-democraat Levinus van Looi en over de dood van C. van Doorn in relatie tot de aanslag op het bevolkingsregister van Amsterdam in maart
3 Deel 13. II4-IIS (II4-IIS).
amsterdamse bevolkingsregister. Hij erkent dat dit een belangrijke en
stimulerende verzetsdaad was. Akkoord, maar heeft hij ook beseft waarom
die demonstratieve daad zo noodzakelijk was, heeft hij begrepen waarom er
een lij n is tussen 1937 toen gevraagd werd aan de nederlandse regering de
registratie van ras en religie uit de bevolkingsregisters te verwijderen, en
1969, toen een massale beweging tegen de volkstelling en de databank,
grotendeels op gang gebracht door mr. Lau Mazirel en de redaktie van Vrij
Nederland, de nederlandse regering verraste? In beide gevallen ging het om
demokratische regeringen, die vallen buiten het kader van de eigenlijke
geschiedschrijving van De Jong, maar zij geven de kontinuïteit aan tussen
de voor- en naoorlogse autoriteiten. Er is geen breuk tussen toen en nu, er is
geen wezenlijk verschil tussen het regeersysteem, de overheden van toen
en nu. De registratie, waaartegen mensen toen en nu verzet hebben
aangetekend, is onderdeel van een machtssysteem, het biedt de mogelijk
heid tot dwang, intimidatie en overheersing. Waarom heeft De Jong het
verzet van 1937 niet behandeld in het eerste deel van zij n werk, waar hij uit
de vooroorlogse periode al die dingen aan de orde moest stellen, die de
lezer weten moest om te begrijpen wat er na de bezetting van Nederland
door Duitsland gebeuren zou? Omdat hij de mede verantwoordelijkheid
van de Colijn-demokraten voor de vervolging van joden, landlopers,
werklozen, zigeuners, homoseksuelen enz. niet onderkent? En weet De Jong niet dat ook in Nederland in de dertigerjaren plannen
zijn gemaakt voor de deportatie en segregatie van "minderwaardigen" en
werklozen? Of is De Jong van mening dat het goed recht van de overheid is
de burgers te dwingen tot aangifte van talrijke persoonlijke gegevens: of zij
in God geloven en tot welk kerkgenootschap zij behoren, of zij man zij n of
vrouw, of en met wie en hoe zij samenwonen, welk beroep zij uitoefenen,
welke opleiding zij hebben genoten en hoe gezond zij wel zijn? Niet in het eerste maar wel in het vijfde deel heeft De Jong een korte
voorgeschiedenis van de persoonsregistratie geschreven. Daar lijkt hij het
dwangkarakter van die registratie te beseffen, want hij legt uit dat het de
franse bezetter was die in het begin van de negentiende eeuw het
bevolkingsregister invoerde en de bevolking gelastte een achternaam te
kiezen. Het is hem misschien bekend, ofschoon hij dat niet vermeldt, dat
vele joden zich tegen die registratie hebben verzet en geen achternaam
hebben willen kiezen. Zij kregen door ambtenaren verzonnen namen, die
veel weg hadden van spotnamen. En tot op de dag van vandaag plegen vele
familierelaties. In het Koninkrijk der Nederlanden na 18 I 3 is de registratie van de
bevolking voortgezet en langzaam uitgebreid en geperfektioneerd. Tot
1887 bestond er echter geen wettelijke verplichting tot aangifte van
persoonlijke gegevens. In dat jaar pas werd de wet op de bevolkingsregisters
van kracht op grond waarvan het nalaten van aangifte van geboorte enz.
strafbaar werd gesteld. Maar de bevolkingsregisters, gebaseerd op deze wet,
waren nog primitief in vergelijking met de huidige. Eerst na de Eerste
Wereldoorlog "kwam men in overheidskringen steeds sterker tot het besef
dat de invoering van een nieuw en volledig systeem van bevolkingsregis
tratie wenselijk was", schrijft De Jong. Het is natuurlijk maar de vraag wat
"volledig" inhoudt, een adjektief waarmee vooral in dit verband niet zo
luchtig omgesprongen moet worden. De wenselijkheid van een "volledige" bevolkingsregistratie was in elk
geval geen gewetensvraag voor de kleine ambtenaar van de gemeente Den
Haag, Jacobus Lentz, een echte dienstklopper met ellebogen, die in 1926
een opdracht verwierf van zijn chef op het haagse stadhuis om zich te
verdiepen in de systematiek van de bevolkingsregistratie. Er trad een
stroomversnelling op toen twee jaar later de regering een kommissie
dezelfde opdracht gaf. Lentz werd inspekteur van de bevolkingsregisters en
hij toog aan het werk om die "volledige" en waterdichte registratie van het
nederlandse volk te realiseren. Zijn arbeid resulteerde in het meest perfekte
persoonsbewijs, dat ooit ter wereld bedacht is. Dat persoonsbewijs is eerst tijdens de duitse bezetting ingevoerd op
uitdrukkelijk verzoek van de duitse politie-autoriteiten, maar de voorberei
dingen waren door de bezeten registrator Lentz al voor de oorlog getroffen.
Helaas voor hem werd de door een interdepartementale kommissie
uitdrukkelijk aanbevolen invoering van een identiteitsbewijs door het
kabinet-De Geer afgewezen. Dat was in maart 1940. De beslissing van de
regering was van principiële aard, het kabinet overwoog dat invoering van
een identiteitsbewijs iedere burger zou stempelen tot een potentiële
misdadiger. Dat is juist, maar het kabinet ging voorbij aan de gevaarlijke
kanten van de reeds voltooide bevolkingsregistratie. Op het in 1937 in Parijs gehouden Internationaal Demografies Kongres
prees de president van het beierse Bureau voor de Statistiek dr. Friedrich
Zahn de nederlandse bevolkingsregistratie vanwege de perfektie daarvan
en de bruikbaarheid voor de noodzakelijke rassenhygiëniese sanering in de
naaste toekomst. Verschillende nederlanders werden daardoor gealarmeerd
en waarschuwden de regering. De Jong vermeldt deze gewichtige feiten
niet. Toen sekretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken op de wens
van de duitsers inging, handelde hij dus uitdrukkelijk tegen het besluit van
de nederlandse regering, maar wel in overeenstemming met de aanbevelin
Jong wijst dit gedrag van de verantwoordelijke sekretaris-generaal af maar
hij benadrukt de schuld van Lentz. Is Frischmann schuldiger aan de
jodenvervolging dan Hitler? De perfekte mensenregistratie heeft gedurende de oorlog afschuwelijke
gevolgen gehad. Als de nederlandse regering de waarschuwingen ernstig
had genomen en opdracht had gegeven de godsdienstaanduiding uit de
bevolkingsregisters te verwijderen zou het verzamelen en deporteren van
joden minstens sterk zijn vertraagd. En als er niet al vóór de oorlog op het
buro van Lentz een centraal register van zigeuners en woonwagenbewoners
had bestaan, zou de vervolging van die groepen gedurende de oorlog heel
wat minder gemakkelijk geweest zijn. Het is trouwens opmerkelijk dat De
Jong tot nu toe nog geen aandacht geschonken heeft aan de vervolging van
zigeuners en evenmin aan de systematiese vervolging van Jehova's
Getuigen en homoseksuelen. Voor die laatsten geldt trouwens dat er een
andere vooroorlogse registratie bestond waaruit de nazi's konden putten.
De amsterdamse zedenpolitie hield een register van mannelijke homosek
suelen bij, waarin in 1939 ongeveer 4500 personen vermeld stonden.
Volgens de katholieke arts Barnhoorn, die in dat jaar op een kongres van
katholieke artsen in Nijmegen een lezing hield over de hand over hand
toenemende homoseksuele ontucht en de maatregelen die daartegen
moesten worden genomen, vormden die 4500 geregistreerden 1,69% van
de mannelijke bevolking van Amsterdam boven de achttienjaar. Het betoog van dokter Barnhoorn, geneesheer-direkteur van een grote
psychiatriese kliniek, werd pas in het kongresboek van artsen in 194 I gepubliceerd en toen voorzien van een voorwoord door dokter Veraart, die
er zijn vreugde over uitsprak dat er nu een nieuwe tijd was aangebroken en
"dat een nieuwe orde gaat komen". In die nieuwe orde mocht geen plaats
meer zijn voor de "veelvuldig bedreven homosexueele daad" en voor een
vereniging als het "Nederlandse Wetenschappelijk Humanitaire Komitee"
(dat was een door jhr. dr. J. A. Schorer in het begin van de eeuw naar het
voorbeeld van Magnus Hirschfeld in Berlijn opgerichte stichting ter
verdediging van homoseksualiteit). Inmiddels was al aan de tweede wens
van Veraart voldaan: Schorer had onmiddellijk in mei 1940 het WHK opgeheven; hij wist wat er in 1933 in Berlijn was gebeurd: de boeken van
Hirschfeld waren de eerste die op de brandstapel gingen en Hirschfeld zelf
moest naar Frankrijk uitwijken. De eerste wens van Veraart en al die katholieke artsen die Barnhoorns
lezing hadden toegejuicht was al in zoverre in vervulling gegaan, dat de
rijkskommissaris voor het bezette gebied Seyss-Inquart al in juli 1940 de
strafbepalingen tegen homoseksuele handelingen had verscherpt en per
dekreet de algemene strafbaarheid van tegennatuurlijke ontucht had
ingevoerd. Bovendien had hij een nauwlettend toezicht van de politie op
geregistreerde homoseksuelen voorgeschreven. Waarom hebben wij in de
in Het Koninkrijk der Nederlanden? Iets wat ik ook node gemist heb in de tot nu toe verschenen delen van De
Jong is de brochure die de direkteur van de gemeentelijke dienst voor
Maatschappelijk Hulpbetoon in Utrecht, L. A. van Doorn, in augustus 1940
heeft gepubliceerd. De brochure heeft tot titel De woonwagens moeten
verdwijnen en daaraan is een ondertitel toegevoegd die verdacht veellijkt op
de officiële naam van de huidige Woonwagenwet I967, die luidt "Wet
houdende nieuwe regelen ter bevordering van het maatschappelijk welzijn
van de woonwagenbevolking". De ondertitel van Van Doorns brochure
"Een plan voor de maatschappelijke verheffing van de zwervende woonwa
genbevolking". En de inhoud was er naar: de bestaande te tolerante
wetgeving ten aanzien van die zwervers moest worden opgeheven, een
algemeen trekverbod moest worden ingesteld en per provincie zouden
werkkampen moeten worden ingericht, waarnaar de woonwagenbewoners
zouden kunnen worden gedeporteerd. Elk kamp zou een leider moeten
krijgen die rechtstreeks onder de regering ressorteerde en die kampen
konden alleen daar gevestigd worden waar ontginningsarbeid viel te verrich
ten. Als de bevolking voldoende aangepast was kon plaatsing in de
maatschappij overwogen worden. Van Doorn was zeer openhartig: "Het wilons voorkomen, dat de
tijdsomstandigheden uitermate geschikt zijn om thans een dergelijk plan te
propageren. Tal van belemmeringen, die wellicht anders zouden bestaan,
geven momenteel geen moeilijkheden. Er kan snel, doortastend en
doeltreffend worden gewerkt. De vrijheidsbeperking, die men destijds in
een algeheel verbod zag, kunnen wij onbesproken laten. Er zijn in den loop
der jaren wel grootere beperkingen opgelegd, indien het algemeen belang
dat vorderde." Ik wil aannemen dat Van Doorn niet zover wilde gaan dat de
woonwagenbewoners, de reizigers en zigeuners die niet aan zijn voor
schriften zouden voldoen, naar vernietigingskampen moesten worden
doorgestuurd, toch eindigt zijn brochure met de opwekking: "krachtig
aanpakken en doorzetten", geen kommissie van voorbereiding alsjeblieft,
want we hebben ons aljaren veroorloofd een groep van parasieten hun gang
te laten gaan, haal de beste elementen eruit en laat die opgaan in "het groote
leger van landgenooten, dat met hernieuwde kracht, met nieuwen moed,
verfrischt en gesterkt naar geest en lichaam, aan de Nederlandse gemeen
schap bouwt". En laat de hoofden van de departementen die op dit terrein
verantwoordelijkheid dragen nu snel beslissingen nemen. Welnu, dat
deden ze rigoureuzer dan Van Doorn zelfs suggereerde door zonder protest
toe te laten dat de zwervers en zigeuners eenvoudig werden gedeporteerd.
De gemeentelijke diensten van maatschappelijk hulpbetoon waren van een
groep parasieten bevrij d. Ik had het zoëven over de kontinuïteit tussen vooren naoorlogse
regeerders. Graag wil ik erop wijzen dat de heer L. A. van Doorn door de
werd benoemd tot lid van een kommissie die een wettelijke regeling voor
de woonwagenbewoners moest ontwerpen, waarbij misschien aantekening
verdient, dat deze heer Beel hoofd van de Sociale Dienst van de gemeente
Eindhoven was geweest. Dat die kommissie in 1952 tot exakt dezelfde
konklusies kwam als de heer Van Doorn in 1940 valt niet te verwonderen,
maar dat minister Klompé nog in 1967 een wetsontwerp verdedigde dat op
de voorstellen van 1940 en 1952 geënt was, met slechts geringe verzachtin
gen, is ronduit ijzingwekkend. De resultaten van die ook door de
linkerzijde van het parlement aanvaarde maatregelen die in Nederland een
rassenwetgeving introduceerden, hoef ik hier niet te bespreken: morgen
staat er wel weer een regionaal koncentratiekamp voor reizigers en
woonwagenbewoners in brand. De vervolging van joden, zigeuners en homofielen en het verband
tussen deze vervolging en de geperfektioneerde nederlandse bevolkingsre
gistratie brengt mij op een sleutelfiguur in het ondergrondse verzet, de
advokate mr. Lau Mazirel. Zij en haar man Robert Hartog zouden zeer
substantiële bijdragen hebben kunnen leveren aan de geschiedschrijving
over de Tweede Wereldoorlog. Niet alleen is Lau Mazirel "legaal" als
verdedigster opgetreden van door de nazi's vervolgden. De Jong noemt
haar niet als hij op pagina 3 I I [299] van deel6 een aantal advokaten die zulk
werk deden vermeldt, zij was al voor de oorlog nauw betrokken bij de hulp
aan vluchtelingen. Helder stond haar in de dertiger jaren voor ogen dat een
nieuwe golf van racisme over Europa zou slaan en zij zag de symptomen
daarvan ook in Nederland, ·toen vrijwel iedereen nog blind was daarvoor.
Haar milieu was alert voor dergelijke verschijnselen, die zich onder meer
uitten in de registratiemethoden. Zij kende de geschriften van de rassenbio
logen, de eugenetici, de wegbereiders van de Neurenberger Rassenwetten,
zij signaleerde het internationale net van registratie van "krirninele" en
"a-sociale" personen en groepen en zij was bevriend met Wilhelm Reich,
de schrijver van het in 1933 verschenen Massenpsychologie des Faschismus, een
van de knapste en meest indringende analyses van het fascisme. Lau Mazirel behoorde tot degenen die in 1937 bij de nederlandse
regering en joodse kerkelijke instanties aandrongen op verwij dering van de
godsdienstaantekening op de persoonskaarten. Dat had De Jong van haar
kunnen horen, zoals ze het ook mij heeft verteld, maar bij mijn weten
hebben De Jong en Mazirel slechts eenmaal samen gesproken in verband
met het werk van De Jong en dat onderhoud resulteerde in een konflikt.
Maar De Jong had nog wel gebruik kunnen maken van gegevens die staan
in een interview dat ik in december 1970 gepubliceerd heb in het tijdschrift
Seq en Vrij Nederland. Daarin heeft Lau uitvoerig gesproken over de aanslag
op het amsterdamse bevolkingsregister, en daaruit blijkt duidelijk haar
eigen deelname aan die samenzwering. Toch vermeldt De Jong haar niet.
En als hij op p. 7 I 2 [680] schrijft niet te weten
grenzende waarschijnlijkheid zeggen dat het Lau Mazirel is geweest die op
een dergelijke aktie niet pas in de herfst van I942 maar allang daarvoor
heeft aangedrongen. Zij was bevriend met de kunstenaar en schrijver Willem (Tiky voor zijn
vrienden) Arondeus, die een belangrijke rol heeft gespeeld in het kunste
naarsverzet en die de leider werd van de groep die de aanval op het
amsterdamse bevolkingsregister heeft voorbereid en uitgevoerd. Hij en
andere prominente figuren uit het kunstenaarsen studentenverzet,
mensen als Gerrit van der Veen, Johan Brouwer en Wil Sandberg waren
ook tot de overtuiging gekomen dat het perfekte registratiesysteem moest
doorbroken worden. Er moesten bressen in geslagen worden, want al werd
de vervalsing van persoonsbewijzen langzaamaan perfekter Robert . Hartog was bij dat werk betrokken iedere vervalsing kon worden
opgespoord bij vergelijking met de officiële gegevens. Als de plaatselijke
bevolkingsregisters en vooral het centraal bevolkingsregister in Rijswijk
niet meer betrouwbaar waren zou dat een demoraliserend effekt hebben op
de nazi's en op hun nederlandse handlangers. Het verhaal van de aanslag wordt door De Jong uitvoerig gedaan, maar
behalve het verband tussen de aanslag en de principiële bezwaren tegen de
bevolkingsregistratie ontbreken ook nog enige tekende details. Zo heeft de
techniese ploeg, waartoe de zogenaamde "Rattenkruidjongens" behoor
den, de vertraagde brandbommen die voor de aanslag werden gemaakt
eerst beproefd in het Rembrandttheater. Tijdens een laatste avondvoorstel
ling hebben zij, terwijl de zaal als gewoonlijk vol duitse officieren zat, de
brandbommen onder de stoelen gelegd. De bioskoop is na afloop van de
voorstelling volledig uitgebrand. De aanstichters en de oorzaak van die
brand zijn nooit gevonden. Hoe zorgvuldig de aanslag werd voorbereid blijkt ook uit het volgende
detail: met de artsen in de joodse schouwburg was afgesproken dat zij de
zorg op zich zouden nemen van de "slachtoffers", dat wil zeggen de
bewakers van het gebouw van het bevolkingsregister, die met luminal
waren verdoofd en in de tuin van Artis gedeponeerd. Enerzijds werd
daarmee de lichamelijke veiligheid van die mensen gewaarborgd, ander
zijds werd voorkomen dat deze bewakers op een te vroeg tijdstip konden
worden verhoord, zodat signalementen konden worden doorgegeven. Het
gevolg was dat de eerste verhoren direkt konden worden doorgespeeld via
de groep-Süskind aan de groep die de aanslag had uitgevoerd. Een van de leden van die groep, joop H., een schippersknecht die in
dienst stond van Arondeus, heeft zijn mond niet kunnen houden en toen hij
gearresteerd was raakte hij geïntimideerd door de duitse politieofficier
Günther Klein "die hem op zodanige wijze heeft voorgehouden dat hij
verkeerd gedaan zou hebben door deel te nemen aan de aanslag op het
bevolkingsregister en dat hij in verkeerd gezelschap en onder verkeerden
oorlog heeft ingediend, nadat het Bijzonder Gerechtshofhem in april 1948
tot drie jaar gevangenisstraf had veroordeeld. Dat gratieverzoek, onder
steund door Sandberg, Mazirel en de vrouw van Johan Brouwer, is in
gewilligd. De Jong maakt van deze gebeurtenissen geen melding. Wel konstateerde De Jong dat er enige homofiele relaties in de groep
rond Arondeus bestonden. Hij is terecht terughoudend in dezen, maar
vergeet toch een essentieel ding, namelijk dat Arondeus en Sjoerd Bakker
intieme vrienden waren en dat die beiden hun illegale werkzaamheden
zagen als een bewijs van de inzet die ook homoseksuelen konden leveren.
Lau zei daarover in het interview van 1970: "Toen moesten we Sjoerd en
Tiky beloven dat wie het overleven zou aan de mensen vertellen moest dat
homo's niet noodzakelijk verwijfd hoefden te zijn. Natuurlijk beloofden
we dat. Ik vond het een beetje gek. Als wijf weet ik heus wel dat geslacht
niets met moed te maken heeft. Maar goed, als dat nu beloofd moest
worden, dan deed je dat." Lau heeft dat goed gezien en ze heeft er de konsekwentie uit getrokken
dat homoseksuelen geholpen moesten worden in het overwinnen van hun
diskriminatie. Dat zij na mei 1945 een soort lijfadvokate van het coc werd
heeft natuurlijk te maken met haar vluchtelingenwerk, maar ook met
Sjoerd en Tiky. Ze beschreef Tiky's laatste uren: "Tiky heb ik nog
gesproken een halve dag voor hij gefusilleerd werd. Iemand ging hem
bezoeken in het huis van bewaring aan de Weteringschans. Ik vergezelde
haar en kwam gewoon als advocaat langs de wacht. Tiky was helemaal
vrolijk; hij had alleen rooie vlekjes op zijn wangen; zijn opwinding was
bijna hectisch. Hij gaf ons boodschappen van anderen op voor mensen
buiten en nog eens liet hij ons beloven na de oorlog aan de mensen te
vertellen dat homo's niet minder moedig hoefden te zijn dan andere
mensen. We hadden de indruk dat Tiky toen echt helemaal gelukkig was." Een niet onbelangrijk detail hebben Lau Mazirel en haar man mij nog
verteld in aansluiting op het verhaal van de amsterdamse aanslag. Zoals ook
De Jong vermeldt heeft dezelfde groep die de voorbereidingen in
Amsterdam trof het plan opgevat het centraal bevolkingsregister in het
gebouw Kleykamp in Den Haag in brand te steken. Volgens De Jong is de
aanslag in Den Haag niet doorgegaan omdat de bewaking daar zo werd
verscherpt "dat Van der Veen en Van Dijk het plan voor de aanslag op
Kleykamp niet konden realiseren". Mazirels versie staat daar diametraal
tegenover. De aanslag op Kleykamp zou tot in alle details zijn voorbereid,
toen de aktie in Amsterdam plaatsvond; als gebruikelijk was het plan voor
de haagse aanslag aan "Londen" gemeld, maar vanuit Londen was een
verbod gekomen om het centraal bevolkingsregister in brand te steken.
Daarom zou de haagse aktie niet zijn doorgegaan en dat verbod heeft een
demoraliserende uitwerking gehad op Arondeus en zijn makkers. Onge
veer een jaar later is Kleykamp vanuit Engeland gebombardeerd zonder
bezighield, wat tot gevolg had dat vele illegale werkers en illegale aktie
bedrijvende ambtenaren van het centraal bevolkingsregister, die daar op die
fatale zondag aan het werk waren, zijn omgekomen. Het bombardement op Kleykamp heeft inderdaad plaatsgevonden op II
april 1944 (zie Chronologisch Overzicht op p. 789 van het verzamelwerk
Onderdrukking en Verzet). Het lijkt de moeite waard in de uit Londen
afkomstige nederlandse archieven na te gaan in hoeverre de door Lau
Mazirel vermelde feiten juist zijn en welke motieven aan een eventueel
verbod vanuit Londen voor de aanslag op Kleykamp ten grondslag hebben
gelegen. Heeft de nederlandse regering in Londen nog in 1943 de door
Lentz opgebouwde centrale en gedetailleerde bevolkingsadministratie
willen behouden ten koste van veel mensenlevens? En is die nederlandse
regering pas omgegaan toen het al veel te laat was? Aan de hand van de
gegevens die De Jong verstrekt is geen antwoord op deze belangrijke
vragen te geven. Het londense beleid, ook waar dat noodzakelijk besproken
moet worden om beschreven gebeurtenissen aan te vullen of te verklaren,
wordt door De Jong gereserveerd voor een later deel. Ik vind dat bij het
aanhouden van de chronologiese opzet van dit werk een kardinale
kompositiefout, die in de reeds verschenen delen irritante leemten heeft
veroorzaakt. Maar wat ook Londen in de zaak van de aanslag op de bevolkingsregisters
kan of moet worden aangewreven, vast staat dat mensen als Willem
Arondeus, Lau Mazirel, Johan Brouwer, Gerrit van der Veen, Wil
Sandberg, Sjoerd Bakker en Koen Limperg, eerder en veel eerder dan de
verantwoordelijke nederlandse instanties, sekretarissen-generaal en neder
landse regering in Londen, begrepen hebben hoe fataal de bevolkingsregis
tratie is geweest. Zij hebben hun eigen leven op het spel gezet om de
bevolking en de autoriteiten wakker te schudden. Is het gelukt? Volkstel
ling en databank zijn de nog steeds onbegrepen tekens aande wand.'
Een maand later beaamde in een ingezonden brief aan Vrij Nederland (2 augustus 1975) de historicus G. R. Zondergeld de kritiek van Rogier op De Jongs bronnengebruik. Hij bereidde in die jaren een dissertatie voor over de Friese Beweging in de bezettingstijd en schreef over het gedeelte in deel 6, dat aan dat onderwerp wordt gewijd het volgende: , 'Tot mijn ontsteltenis kwam ik in dit kleine stukje erg veel slordigheden,
halfjuiste beweringen en volslagen fouten tegen. Dat begint al direct bij het
onduidelijk gebruik van de term "Friese Beweging". De Jong verstaat
hieronder wel degelijk het geheel aan regionalistische en nationalistische
organisaties, die zich sinds de Romantiek bezighouden met het op een of
andere wijze bevorderen van het Fries als zelfstandige taal naast het
Nederlands. Hij spreekt hierover echter dermate onduidelijk, dat een 44
komen. Uit de hier door mij geciteerde zin; "Dat betekende het einde van
het kleine restant van de zg. Friese beweging welker eerste manifestaties in
de zomer van '40 door de bezetter niet zonder hoop gadegeslagen waren"
zou de argeloze lezer wel eens kunnen begrijpen, dat de Friese Beweging
uitsluitend een kortstondige nazi-achtige beweging is geweest. Maar dit betreft dan alleen nog maar het wat ongelukkig hanteren van het
Nederlands. Erger wordt het als De Jong vervolgens een kort overzicht
geeft van de geschiedenis van de Friese Beweging. Hij komt dan allereerst
tot de bewering, dat de eerste Friestalige organisatie, het Se/skip Jor Jryske
tael- en skriftekennisse van 1844, als voornaamste eis stelde, dat de ambtelijke
taal in Friesland het Fries diende te zijn. Dat is volledig onjuist. Het is waar dat een van de oprichters, Harmen Sytstra daar wel voor heeft
gevoeld, maar dat betekent toch bepaald niet, dat de hele vereniging deze
doelstelling in zijn vaandel schreef. Integendeel, tot vandaag de dag toe heeft het Ald-Selskip, zoals het
spottend door de wat radicalere jongeren werd betiteld, die vergaande eis
nog nooit gesteld. En dat niet uit aarzeling, maar uit overtuiging. Het Se/skip
wilde het Fries proberen te behouden, maar dan als streektaal naast het
volledig geaccepteerde Nederlands. Meer niet. Toen een andere vereni
ging, de Jongfryske Mienskip van 191 5 wel voor radicale doelstellingen leek
te zullen gaan ijveren, vond deze het Se/skip als krachtig bestrijder op zijn
pad. Overigens liet ook de Mienskip deze eisen vrijwel direct vallen. Pas in
de jaren dertig komen we weer wat van een dergelijk radicalisme tegen, niet
bij Se/skip of Mienskip , maar bij het Krist/ik Frysk Se/skip, dat overigens al in
1908 was opgericht. De Jong is dus wel volledig mis, als hij ook nog
beweert, dat het Se/skip al in 1844 met deze eis veel weerklank oogstte. Dat De Jong vervolgens de oprichting van het Fries Museum in 1877
door het door hem niet genoemde Friesch Genootschap voor Geschied-,
Oudheid-, en Taalkunde zonder enig bedenken tot het geheel van de Friese
Beweging rekent is wel niet helemaalonjuist in zoverre er wel mensen uit
de Friese Beweging bij de oprichting betrokken waren, maar toch ook niet
helemaal goed te noemen. Hij suggereert dat het om een echt Friestalig
museum ging, en daarvan was geen sprake. Nog in de jaren twintig was het
niet geoorloofd op de vergaderingen van het Friesch Genootschap Fries te
spreken. De oprichting van het Fries Museum past gewoon in een reeks van
stichtingen van regionale musea. In dezelfde zin, waarin hij het Fries Museum en de provinciale
Beweging, beweert De Jong bovendien nog, dat er op het eind van de
negentiende eeuw uit de socialistische hoek een nieuwe impuls kwam tot
de strijd voor het behoud van het Fries. Ook die bewering is weer
grotendeels onjuist. Het is inderdaad zo, dat binnen de Friese arbeidersbe
weging, die zich toen concentreerde rond de Nederlandstalige Friese
propaganda, maar dat betekende nog helemaal niet, dat de socialisten nu
ook aan de strijd van de Friese Beweging gingen deelnemen. De Jong stelt dan tot overmaat van ramp, dat deze nieuwe impuls tot de
strijd voor het Fries mede geïnspireerd werd door de gedichten van de
jonge Troelstra. Het tegendeel is weer het geval. De jonge Friese dichter
"Pieter Jelles" raakte verloren voor de Friese Beweging toen hij tot het
socialisme werd bekeerd. Na de publikatie van zijn eerste Friese socialisti
sche gedichten in het blad For Hût en Hiem, waarvan hij een van de
oprichters was, moest hij uit de redactie verdwijnen! Dat betekende het
einde van zijn loopbaan in de Friese Beweging. Vervolgens komt De Jong tot een soort samenvatting van al deze
activiteiten; waarbij hij deze volslagen onjuist typeert als uitsluitend
cultureel gerichte activiteiten. Als het Se/skip werkelijk geijverd had voor
het Fries als de ambtelijke taal van Friesland, zoals De Jong van mening is,
dan zou dat toch niet uitsluitend als een culturele activiteit kunnen worden
afgedaan. Daarna komt hij tot de stelling, dat de Jongfriezen voor het eerst
in de Friese Beweging met een politieke actie zijn begonnen, en wel in de
jaren twintig bij het aanknopen van relaties met de Duitse Oostfriezen en
het deelnemen aan internationale Friese congressen. In deze stelling kunnen we zeker vijf fouten constateren. In de eerste
plaats bestonden er al contacten met Oost- en Noordfriezen vanaf de jaren
dertig in de negentiende eeuw. In de tweede plaats legden de Jong-friezen pas op het eind van de jaren
twintig contact met de Oostfriezen, nadat zij jaren eerder al nauwe
contacten hadden gelegd met de Noordfriezen, die door De Jong in het
geheel niet worden genoemd. Dit lijkt op muggezifterij, maar dat is het
niet: Noordfriezen spreken, ten dele althans, een Fries dialect, de Oostfrie
zen doen dat niet. In het contact van Nederlandse Friezen met Duitse
Oostfriezen zit dan ook een vreemd, in de nazi-tijd bepaald kwalijk
element, namelijk dat van "rassische" stamverwantschap. De internationale
Friese congressen, waarop De Jong doelt, t.w. Jever 1925, Leeuwarden
1927, Husum 1930 en Medemblik 1937 (De Jong noemt ze niet), werden
overigens niet alleen, en dat is de derde fout, door die Jong-friezen
bezocht, maar door de hele Friese Beweging. Deze eongressen stonden
bovendien geheel in het teken van de wetenschap. Politiek kwam er niet aan
te pas. En dat zouden de Jong-friezen toen ook helemaal niet hebben
gewild, omdat zij toen reeds al hun politieke eisen hadden opgegeven. Nog ernstiger wordt het als De Jong het gaat krijgen over de houding
van de overheid ten aanzien van de Friese strij d. De eerste fout die hij hierbij
maakt, is dat hij meent dat de Friese Provinciale Staten pas in 1928 voor het
eerst gelden ter beschikking stelden ter bevordering van het onderwijs in
het Fries. Zij deden dit nl. al in 1907, toen voor het eerst met systematisch
Fries onderwijs (buiten de schooluren) werd begonnen. Hoe komt De Jong
Slecht lezen moet de oorzaak zijn van deze volkomen onbegrijpelijke fout. Een dergelijke enormiteit is vervolgens - we hebben dan bijna de eerste
bladzijde van De Jongs stuk over de Friese beweging achter de rug - de
opmerking, dat al in 1937 het Fries als leervak op alle lagere scholen in
Friesland wettelijk kon worden ingevoerd, terwijl hiertoe pas in 1974 de
mogelijkheid werd geschapen. Wat is ook hierbij weer het geval? Slecht
gelezen informatie: in 1937 werd de wettelijke mogelijkheid geschapen tot
de facultatieve invoering van het Fries als leervak. In 1938 was het op
ongeveer honderd van de vijfhonderd scholen ingevoerd (gemiddeld een
uur per week in de hoogste klas i.p.v.lezen). Lachwekkend is vervolgens De
Jongs bewering, dat de Fryske Akademy met goedkeuring van de regering in
1938 mocht worden opgericht. Nu ja, deze zuiver particuliere, wetenschap
pelijke instelling werd Koninklijk goedgekeurd, en kreeg provinciale
subsidie toegezegd voor de eerste vijfjaar. De Jong suggereert een politieke
beslissing van de eerste orde! We komen dan aan de behandeling van het optreden van de Friese
Beweging in oorlogstijd. Een uiterst gecompliceerde zaak, waarbij een
vergelijking met b.v. de Vlaamse Beweging zeker op zijn plaats zou zijn. De
Jong doet dat jammer genoeg niet. Zijn korte verhaalover het in 1940 ten
dele meegaan met de Duitsers, min of meer in de geest van de
Nederlandsche Unie, waarvan veel Bewegingsmensen lid werden, komt
dan ook niet duidelijk uit de verf. Mede ook weer door onjuistheden en
onduidelijke formuleringen. Het typeren van de belangrijke Bewegingsleider E. B. Folkertsma als een
"steile calvinist" is zo'n onduidelijkheid. Folkertsma, een van de leiders van
het Krist/ik Frysk Se/skip, was calvinist, maar dan toch van een apart soort. Hij
behoorde met Fedde Schurer, Inne de Jong, H. van Houten (cnu-Kamer
lid) en nog veel meer Bewegingsmensen tot de Gereformeerde Kerken
onder Hersteld Verband, de kerk van Buskes en de CDU. Steile calvinisten waren zeker in die tijd veel eerder de leden van de grote
Gereformeerde Kerk en van de AR. Met die calvinisten hadden Folkertsma,
die b.v. op Koninginnedag als onderwijzer weigerde de vlag uit te steken,
en Fedde Schurer, die als onderwijzer ontslagen werd omdat hij pacifist was
zoals de meeste cnu-ers, juist steeds weer grote moeilijkheden. De "steile
calvinisten" in de Beweging scheidden zich dan ook al in 1930 van het
Krist/ik Frysk Se/skip af en vormden het Grifformeard Frysk Se/skip.'