In deel 7 rondde De Jong zijn geschiedschrijving van de deportatie van joodse burgers af met een 'Terugblik'
. Niet alleen in de begeleidingscommissie maar ook in de pers werden zijn conclusies in beschouwing genomen en soms tegengesproken. Typerend voor de publieke verslagenheid, die in de jaren zeventig zulke geschiedschrijving teweeg bracht, is het artikel van Frans van Mierlo in De Gelderlander (26 oktober 1976). 'Ons past slechts schaamte'
luidde de kop boven het stuk. , 'Bij het lezen van deze zwarte bladzijden slaan de vlammen uit, overheerst
na zoveel jaren nog steeds het gevoel van "hoe hebben we dit kunnen laten
gebeuren?", dringen tranen van spijt zich naar buiten. Natuurlijk, wij wisten niet dat het al of niet tekenen van de Ariërverkla
ring, het gedwongen ontslag van joodse landgenoten, de bordjes
doorgangskamp Westerbork tenslotte gelijk stonden met volkerenmoord. Wij wisten werkelijk weinig. Auschwitz, Sobibor, Birkenau, het zijn
namen die eigenlijk pas na de oorlog hun onheilspellende klank hebben
gekregen. "Velen wisten wel, dat zich in de geschiedenis vaak wreedheid
heeft gemanifesteerd en waren bovendien geneigd, berichten over inciden
tele gruweldaden van Duitsers voor juist te houden, maar dat mensen
massaal, als het ware aan de lopende band, vermoord werden, lag buiten het
bevattingsvermogen." Niemand kon - en/of wilde - toen geloven, dat
woorden als "uitroeiing", "van de aarde wegvagen", anders dan figuurlijk
bedoeld waren. De mens is geneigd de ergste waarheid zo lang mogelijk te
verdringen. De Franse moralist La Rochefoucauld schreef in de zeventiende
eeuw: "De zon, noch de dood kan men strak aanzien." "Men wilde niet weten", schrijft De Jong. En daarom hechtten joden
noch niet-joden geloof aan de berichten over massale vernietiging. De
angst dat die berichten misschien toch waar zouden kunnen zijn, leidde er
juist toe dat men zich aan elk reëel feit en aan elke reële overweging, die
tegen die uitroeiing leek te pleiten, vastklampte. En de belangrijkste, de meest doorslaggevende daarbij was er een van
oer-Hollandse rekenkunst: j e kon jetoch niet voorstellen, dat de Duitsers
aan twee fronten in een dodelijke strijd gewikkeld - zoveel energie,
manschappen en materiaal zouden inzetten om mensen massaal te doden,
waar juist deze mensen ook nog een belangrijke bijdrage aan de oorlogs
economie zouden kunnen leveren. Daarbij kwam dat ook de regeringen te zelden het stilzwijgen over het
lot van de joden verbraken. Arthur Morse heeft in While six millions died
bewezen, dat de Engelse en Amerikaanse regeringen al in een vroeg
stadium op de hoogte waren van het werk der Einsatzgruppen in Oost
Europa. Ook het Vaticaan was geïnformeerd. Zou het verschil gemaakt hebben, zo vraagt De Jong zich af, als de paus
"met het volle gezag van zijn ambt" zijn stem had verheven? Zouden de
waarschuwingen van de geallieerden ("de massale liquidaties zijn een feit")
dan zijn versterkt? Ja, maar ook in beslissende mate? De Jong gelooft dat
eigenlijk niet, omdat "toch bij zeer velen de gevoelsneiging om de
berichten omtrent de Endlösung juist niet voor waar te houden, te sterk was". Zelfs koningin Wilhelmina werd niet geloofd, toen zij in haar radiotoe
spraak van I 7 oktober I 942 zei: "Ik deel van harte uw verontwaardiging en
smart over het lot onzer Joodse landgenoten en met mijn gehele volk voel
ik de onmenselijke behandeling, ja het stelselmatig uitroeien van deze
landgenoten, die eeuwen met ons samenwoonden in ons gezegend
vaderland, als ons persoonlijk aangedaan." Achteraf bezien is niets erger dan de vanzelfsprekendheid, "niets
afschuwelijker dan de vlotheid, de geruisloosheid als het ware, waarmee 5 0
voltrokken; afgezien van de medewerking van de Joodse Raad werden die
vlotheid en geruisloosheid bepaald door het feit, dat nagenoeg alle
maatregelen door of met inschakeling van het «normale», vertrouwde
Nederlandse overheidsapparaat werden uitgevoerd". Het zou te goedkoop zijn om uit De Jong's erkenning, dat de passiviteit
van joden zélf de passiviteit van niet-joden in de hand heeft gewerkt, een
verontschuldiging te construeren. Joden en niet-joden handelden onder
dwang - De Jong laat niet na deze omstandigheid steeds te benadrukken,
als een soort excuus bijna -, maar waar voor joden direct het eigen leven op
het spel stond, gold dit voor niet-joden in het algemeen niet. De Jong aarzelt niet te spreken over "de algemene collaboratie" in
Nederland. En het is begrijpelijk dat hij melding maakt van het feit, dat in
1950 nog geen enkele vooraanstaande niet-j ood zelfs maar gedagvaard was
voor zijn betrokkenheid bij het joodse drama en dat in 1950 de
Nederlandse overheid de levens van nagenoeg alle "jodenjagers" gespaard
had. "Tekort aan fatsoen en medeleven" blijkt uit het gedrag van de
Nederlandse overheid die in de oorlogsjaren ambtelijke nauwkeurigheid
en een streven om "op de centjes te passen" voorrang verleende. Maar dat
tekort aan fatsoen en medeleven blijkt ook uit de groei van het anti-semi
tisme, u leest het goed. Hoe is dat in Godsnaam mogelijk geweest? Het antwoord is even simpel als huiveringwekkend. "Het algemeen
bekende feit, dat de j oden naar Westerbork werden gesleept, hield eigenlijk
een appel in deze dodelijk bedreigde bevolkingsgroep te hulp te komen."
Honderdduizenden niet-joden werden voor de vraag gesteld: durven wij
dit risico - want dat was het - aan? "Welnu, men kon dat gebrek aan durf
(waar men zich eigenlijk voor schaamde) het gemakkelijkst wegredeneren
door aan te nemen, dat de joden het niet waard waren dat men om
hunnentwille risico's nam."
Tegen deze achtergrond (zeker als men bedenkt, dat er ook in Nederland
altijd een vorm van antisemitisme is geweest, ook al noemt De Jong het een
milde vorm) werd men vatbaar voor verhalen, dat j oden niet te vertrouwen
waren, dat ze hun onderduikadressen verrieden, dat joden in hun
onderduik egoïstisch optraden. Het verhaaltje, dat een ondergedokenjood
op het ene adres al zijn linkerschoenen en op een ander adres al zijn
rechterschoenen had gegeven, dook op verschillende plaatsen in het land
op. De Jong concludeert: "Naarmate de joden scherper vervolgd werden en
naarmate er minder j oden over waren, nam het anti -semitisme toe." De gelukkig vele (maar op de totale bevolking, weinige) niet-joodse
Nederlanders, die hun joodse landgenoten onbaatzuchtig en met gevaar
voor eigen leven hebben geholpen, dat wil zeggen: het leven hebben gered,
staan ook en zeer uitvoerig genoemd in dit zevende deel. Laten we blij zijn
dat zulke mensen er ook geweest zijn in die horribele jaren, waarin de 5 0
gehele volk achter te verschuilen. Naar de mening van de schrijver van deze regels zijn we als volk
medeschuldig aan de moord op meer dan 100 000 landgenoten, diejood
waren. Medeschuldig, niet in de zin van daadwerkelijke medeschuld, maar
omdat we het allemaal hebben laten gebeuren. Ons rest wat een hoge ambtenaar van Financiën al in oktober 1940 naar
aanleiding van de Ariërverklaring schreef: "Er zal een tijd komen - daar ben
ik zeker van - dat wij ons over ons gedrag en onze aangenomen houding
diep zullen schamen."
Abel Herzberg reageerde in het Nieuw Israelietisch Weekblad (17 december 1976) op het kritische oordeel van De Jong over de Joodse Raad en met name over de beide voorzitters Asscher en Cohen. 'Schurkenrol in tragedie niet voor leiders Joodse Raad'
luidde de titel. , '17 december 1976/ 2 4 kislew 5737
Men vertelt ons altijd, de historicus gaat daarbij voorop, dat er tijdens de
tweede wereldoorlog zes miljoenjoden zijn vermoord en dat is natuurlijk
ook zo. Maar de formulering is fout. Er zijn geen zes miljoen joden
vermoord, er is één jood vermoord en dat is zes miljoen keer gebeurd.
Zodat je, als je werkelijk zou willen vertellen wat de jodenvervolging
betekend heeft, zes miljoen biografieën zou moeten schrijven van deze zes
milj oen enkelingen. Maar wie zou dat kunnen en wie zou, gesteld al dat het
mogelijkwas, het geschrevene kunnen lezen? Daar komt nog bij, datje met
die zes milj oen nog niet eens klaar bent. Je zou je biografieën nog moeten
aanvullen met die van hen, die, door welke oorzaak ook, aan de dodendans
zijn ontsprongen, de overlevenden, stuk voor stuk gehavende rondfladde
rende vogels, onder wie er tallozen zijn, die nog altijd geen rustpunt
gevonden hebben, niet voor hun voet en nog veel minder voor hun geest.
Zo komt het, dat ik, als ik een Geschiedenis der Jodenvervolging onder
ogen krijg, wel vervuld kan worden van bewondering voor de kennis, die
daaraan ten grondslag ligt, voor de energie, waarmee die kennis vergaard is
en voor het talent, waarmede deze aan ons wordt overgebracht, maar toch
altijd blijft zitten met een gevoel van een bitter tekort. Dat geldt ook voor de paar hoofdstukken, die prof. De Jong in het
onlangs verschenen zevende deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de
Tweede Wereldoorlog aan de jodenvervolging gewijd heeft. Alle respect
daarvoor! Daar niet van. Het is een leerzame film, die voor ons wordt
afgedraaid. En er komen ook close-ups in voor, maar er verzinken er zoveel
in de vergetelheid, dat je ze zelf invullen moet. Dat is niet als kritiek
bedoeld. Ik begrijp, dat het niet anders kan. Ik heb het alleen niet kunnen laten. Er ging van allerlei aan mijn ogen
voorbij uit de werkelijkheid: feiten, ogenblikken, verdrietigheden, kortom 5
zijn herleid. Wat zij mij zeiden, was dit: het is veel en veel verschrikkelijker
geweest, dan enig historicus zich voor kan stellen. Zo zal het trouwens met
iedere andere geschiedschrijving ook wel gaan. En niet enkel verschrikkelijker was het, het was ook anders. Zo kan ik
nog altijd geen vrede hebben met de voorstelling, waarin de oprichting van
de Joodse Raad als "eerloos" wordt verworpen en waarin zijn activiteiten
worden afgedaan met de term "collaboratie", Het is me te simpel. Aan je schrijftafel kun je dit doen, achteraf, als je met alle negatieve
gegevens voor je, je traditionele waarde-oordelen toe gaat passen op wat
eens bloedige ernst is geweest, en daarna de balans op gaat maken over een
tijd, waarin iedere mogelijkheid om zulke oordelen tegen elkaar af te
wegen, de mensen volkomen uit handen was geslagen. Waarom was die oprichting eerloos? De Jong is hier niet zo expliciet,
zeker niet in het onderhavige deel, als anderen, die heel wat onbarmhartiger
zijn dan hij. Die oprichting is gepaard gegaan met pogingen vanjoodse zijde
om de Februaristaking te breken. En, nog helemaal afgezien van de unieke
historische betekenis van die staking, het stakingsrecht is heilig. De
vroegere wethouder De Miranda had het tegen Abram Asscher gezegd,
toen deze hem had gevraagd, zijn invloed aan te wenden om het werk te
doen hervatten. Zo heilig, dat daaraan niet mocht worden getornd. Alsof
het om de keus ging vóór of tegen de staking. Het leven van 500 (of 300?) joden was door de moffen tot inzet gemaakt
van het lugubere spel, waar we, op grond van onze ervaring, hun gezinnen
wel bij mogen tellen. Was dat leven en de bescherming daarvan dan niet
heilig, niet net zo heilig als het stakingsrecht? Het ging om de keus tussen
heilig en heilig, of als dat beter in uw orde klinkt tussen de verwerping van
de ene of de andere heiligheid. Kies maar, als je ervoor komt te staan!
Oordeel maar over hen, die de keus hebben moeten doen. Zie daar in enkele woorden het altijd weer terugkerende probleem van
de Joodse Raad gedurende de oneindig lange jaren van de bezetting.
Onheilig tegenover onheilig. Het onheilige kiezen om het nog onheiliger
te vermij den. Wat heeft het gebaat? Dat is de teneur van De Jongs betoog. En niet van
hem alleen. Ze hadden tenminste de eer kunnen redden. En hij heeft nog
gelijk ook. Van instemming kan hij verzekerd zijn. Alleen niet van de mijne. Want wat is eer? Ik misken de betekenis daarvan niet, als ik er aan
herinner, dat eer nooit meer is of wezen kan of mag, dan een sequeel van
daad of houding. Nooit doel op zichzelf. Blijft zij uit, dan is dat pijnlijk,
wordt zij verworven, des te beter. Als het j e echter om de eer te doen is, kun
je beter helemaal niet beginnen. En het was niet om de eer te doen, het ging om een beetje leven, een
beetje, dat gestadig aan het afbrokkelen was, maar niet ophouden kon hoop
of enkel maar illusie te zijn. Helemaal misplaatst was ze trouwens niet. Er
zijn er ten slotte een aantalovergebleven. 5
Dat waren ze zelf, zegt, met andere woorden, De Jong en opnieuw heeft hij geen ongelijk. Nooit echter in de geschiedenis gold de waarheid zo sterk als hier, de waarheid, dat alleen de toeschouwer zedelijk is, de speler, de dader daarentegen nooit, of alleen maar sporadisch.
Spreekje met hem, alweer achteraf, dan hoor je andere klanken, dan die van De Jong, als hij vertelt van een berouwvolle professor David Cohen, die aan slapeloosheid leed om wat hij had gedaan en niet had moeten doen.
Ik heb een andere bekentenis van hem opgevangen. Hij, de classicus, vergeleek zich met niemand minder dan Socrates, die de gifbeker had moeten drinken, omdat hij niet begrepen was. Belachelijk? Ik geloof dat hem dit, dat wil zeggen de ondank, die hem ten deel was gevallen, meer slapeloosheid bezorgd heeft, dan zijn berouw. Voor Asscher en anderen met hem geldt dit nog meer.
Ze hebben het goede gewild. Ze hebben zoveel mogelijk mede-joden willen redden. Ze hebben daarbij zichzelf niet vergeten en dat heeft hen tot een object gemaakt van een nooit aflatende verbittering. De doden klagen de levenden aan. Alsof de levenden vrij zijn van zelfbeschuldiging, en niet weten, dat zij het aloude adagium van het joodse volk hebben verloochend: Kol Jisraëel areewiem zee lazee (Alle joden staan borg voor elkaar). Het adagium dat duizend maal verloochend is en toch nooit heeft opgehouden te gelden. Dat zij, (oflaat ik liever spreken van "wij") ons voor de duizend en eerste maal daaraan hebben bezondigd, dat kan en mag, alle verzachtende omstandigheden terzijde, de aanklacht zijn, niet die van de collaboratie.
Want dit laatste begrip impliceert het oogmerk om de vijand te dienen. En hun oogmerk was op de joden gericht. Dat dient, naar mij voorkomt, bij de beoordeling van de Joodse Raad in Arnsterdaam en elders op de voorgrond te worden geplaatst en dat laat De Jong niet na, maar hij doet het in veel te zwakke mate.
Je kunt gerust een hekel hebben aan zijn voorzitters of zijn leden om de manier, waarop zij hun taak hebben vervuld, maar dit mag je nooit vergeten. Ik zelfheb mij, zowel tijdens als na de bezetting, er niet van laten weerhouden hun gedragingen onder de neus te wrijven, die symptomatisch waren voor hun hele houding, meer symptomatisch wellicht, dan dat wat we meestal horen van hen, die zich als hun rechters hebben opgeworpen. Ik zal niet detailleren, maar mij tot de kern van de zaak bepalen.
De Joodse Raad werd niet gevormd noch geleid door politici en nog minder door leiders van het volk. Hun voormannen deden veel meer denken aan het in de joodse geschiedenis bekende verschijnsel der stadlaniem, van wie de historische figuur van Flavius Josephus, alle verschillen daargelaten, wellicht het prototype vormt.
Geen van de, ons zo onsympathiek aandoende, facetten van de stadlan, was hun vreemd: allereerst een opvallende ijdelheid, een honger, niet naar eer, maar naar vleierij. Een enkel oogje vet, drijvend op het dampende 5
ontleende hij zijn pretenties. En toch, wie van ons heeft het recht de staf over hem te breken?
Niemand, dacht ik, al was het alleen maar omdat er in de permanente of
altijd weerkerende noodsituatie der joodse gemeenschap geen alternatief
voor hem bestond. Als iedereen alleen maar tot God kon schreeuwen om
hulp, was hij de enige, die misschien nog enige hulp kon bieden "bis Gatt
hilfi"· Populair is hij nooit geweest en kon hij ook niet worden, maar als de
nood aan de man kwam, wist die man geen andere weg dan die naar het huis
van de stadlan om met al zijn lotgenoten diens deur te belegeren in de
gewoonlijk ijdele verwachting, dat deze geopend worden zou om de engel
der redding door te laten. En waarachtig, een enkele keer gebeurde er zoiets,
als namelijk de commissaris van politie of de burgemeester van het stadje
omkoopbaar genoeg bleek te zij n. Wat je in Amsterdam of elders voor de kantoren van de Joodse Raad kon
waarnemen aan opdringende massa's was geen nieuw verschijnsel in de
martelgang van het joodse volk. Als professor De Jong er dan ook aan
twijfelt (pag. 379 [363] van zijn boek) of er een "overweldigende
meerderheid zou hebben bestaan, die de voorzitters van de Joodse Raad
zou hebben aangezet om hun opdracht te aanvaarden", moet ik herhalen:
Professor, het was anders dan u denkt en het was ook erger. Zij spuwden op
de Joodse Raad, zoals de arme hulpeloze man altijd gespuwd heeft op de
stadlan, zij vervloekten hem als het "Joodse Verraad" en in Westerbork
verkneukelden zij zich erover, toen zij Asscher en Cohen met hun
trawanten daar ook zagen verschijnen. Maar in hun hart wisten zij bliksems
goed, dat als er een toeverlaat had kunnen bestaan er geen andere denkbaar
was, dan die welke die paar gehate "koetsiers" met al hun mislukkingen
hadden beproefd te zijn. In belangrijk opzicht bestond er uiteraard een wezenlijk verschil tussen
de stadlaniem en de leiders van de Joodse Raden. De stadlan was wel een
gevangene van de omstandigheden, maar niet van de vijand en hij kon zich
niet beroepen op de overmacht, waardoor hij tot zijn handelen was
gedwongen. Hij hoefde dat ook niet, want hij had niets misdreven. Maar de leiders van de Joodse Raden moesten hun beslissingen nemen
en ook uitvoeren met een geladen revolver in hun rug. Dat is geen
beeldspraak. Het is letterlijke waarheid. In Den Haag tenminste is dat onder
het bewind van een lachende Fischer bij herhaling voorgekomen. En daar, waar die revolver ontbrak, waren er andere niet minder
effectieve dwangmiddelen, die alle strafbaarheid uitsluiten en ons buiten
het strafrecht dwingen tot de uiterste terughouding in ons oordeel. Wat moet een man doen, wiens gezin, wiens kinderen en kleinkinderen
met de dood worden bedreigd? Moet hij onderduiken? Wat komt er dan van zijn ouders terecht als dezen
aan de wrede Duitse bevelen betekend voor hen, die zich daaraan hebben
onderworpen? Wie op deze en dergelijke vragen antwoordt met een verwijzing naar het
verstommen van de stem der hoog aangeslagen "eer", is een hopeloze
conventionele romanticus, die beter naar de opera kan gaan dan zich bezig
houden met de tragedie der Jodenvervolging. De schurkenrol in deze tragedie is niet aan de leiders van de Joodse Raad
toegevallen. Hoogstens de ondankbare rol van de exponent der absolute
machteloosheid. Een machteloosheid, die ons allen gemeen is geweest, een
zo vernederende machteloosheid, dat wij het zonder zondebok niet
kunnen stellen. Niet vanwege de vervolging, maar vanwege de vernede
ring moet hij de woestijn worden ingestuurd. Intussen kon er een enkele keer ook wel een glimp van dankbaarheid
overblijven. Prof. De Jong onderschat naar mijn gevoel schromelijk (pag.
389 [373]) zo niet de omvang, dan toch de intenties, welke de hulp aan hen,
die opgeroepen waren voor de zware tocht naar het gevreesde Polen (en
waarachtig niet alleen aan hen), hebben geïnspireerd. Hier hebben motieven gegolden van de hoogste orde, hier is een
toewijding en een mensenliefde ten toon gespreid van een onvergelijkbaar
gehalte. Dit alles had een volkomen autonoom karakter, dat letterlijk niets
te maken had met de zogenaamde politiek van de Joodse Raad. Spreek maar
eens met een van hen ofhaar, die daar actiefbij betrokken zijn geweest enje
zult de tegenzin begrijpen, waarmee op de uiteenzettingen van De Jong,
speciaal op dit punt wordt gereageerd (pag. 3 89). Waarbij dan allerminst behoeft te worden ontkend, dat het bestaan van
de Joodse Raad tot de voorwaarde heeft behoord voor dit onmisbare en
heilzame werk. Alleen die voorwaarde kan heel wat meer in het krediet van
dit lichaam worden aangevoerd, dan De Jong bereid is te doen. Wie zijn de werkelijke steunpilaren van de Joodse Raad geweest? Veel
meer dan zijn medewerkers en stellig meer dan zij, die, met hoeveel
reserves dan ook, bereid waren de onvermijdelijkheid van zijn oprichting
en zijn werkzaamheden toe te geven, waren zij het die hem steeds op de
meest principiële gronden hadden bestreden tot het moment aanbrak,
waarop zij niet buiten hem konden. Dat was het moment, waarop zijzelf, of
vader of moeder, of kinderen voor de Arbeitsdienst in Polen werden
opgeroepen en alleen een van de vervloekte stempels van de Joodse Raad
redding voorspiegelen of misschien wel brengen kon. Zij hebben niet
nagelaten deze te halen en zij hadden volmaakt gelijk. Want hier gold
hetzelfde, als ik reeds ter verantwoording van de medewerkers van de
Joodse Raad heb aangevoerd. Als een van de mensen, voor wie je in de diepste zin van het woord
verantwoordelijk bent met de grootste gevaren bedreigd wordt en je
probeert dan niet met alle middelen,
alleen maar de handhaving tegenover staat van wat je in je conventionele
denkwereld beschouwt als de menselijke eer. Maar wel moetje, als je, net als de Joodse Raad zelfheeft gedaan, aan een
smadelijk leven de voorkeur geeft boven een eervolle dood, je er terdege
rekenschap van geven, dat je met deze gerechtvaardigde ontrouwaan je
beginselen Asscher en meer nog Cohen het groene licht verschaft om op de
ingeslagen weg door te gaan. Je sanctioneert in feite het werk, waarvoor je
gisteren nog geen woorden genoeg had om het te verdoemen. Wat is
begrijpelijker, dan dat de initiatoren en uitvoerders van dit werk, juist
omdat de sanctie van hun tegenstanders kwam, zich niet zonder voldoening
de vraag hebben gesteld: Wie heeft er gelijkgehad? "Dat was niet de Joodse Raad", zegt De Jong oppag. 392 [376] en weer is
het gelijk aan zijn kant. Dat wil zeggen vandaag, in 1976. Destijds was het
anders en erger. Maar is er dan onder de druk der bezetting niets voor de joden
overgebleven aan menselijke waardigheid? Waren zij in hun totaliteit
alleen maar verworden tot een verkreukeld vod papier, dat slechts had af te
wachten tot het versnipperd en vervolgens vernietigd werd? Hier raken wij aan het wezen van de problematiek, waarvoor het Derde
Rijk de joodse bevolkingsgroepen in alle landen, waarover het zijn
klauwen had uitgestrekt, dus ook die in N ederland, had geplaatst. Er was iets overgebleven en iets uitermate belangrijks ook, heel wat
belangrijker in ieder geval, dan de eer, die volgens de critici van de Joodse
Raad niet te grabbel mocht worden gegooid. Die eer, die eigenlijk toch niet
meer bijdraagt aan het imago van je persoonlijkheid dan de hoogte van je
banksaldo. Die eer, die in mij het beeld oproept van de gouden horlogeket
ting, bungelend op het embonpoint van de stadlan. Die eer, die het
antwoord moet bevatten op de vraag van het joodse volk, niet in zijn
sterkste maar in zijn zwakste ogenblikken: Majomroe hagoïem ? (Wat zullen
de anderen er van zeggen?) Wat er overgebleven was, heb ik in een post-emotionele reactie op onze
beproevingen eens getracht in twee vrij simpele woorden samen te vatten:
Amor Fati. Ze waren aan Nietzsche ontleend (een vreemdeling in Israel)
maar hadden door eigen ervaring ook een eigen leven gekregen. Ze hebben
ook niet een conclusie bevat maar een oproep, die reeds aan het begin van
de lijdensweg heeft gestaan en vele jaren daarvoor. De slavernij was begonnen, maar de slavernij is geen schande, zolang j e
blijft, wie je bent, te weten: een man of een vrouw, die niet door een ander
tot jood wordt gestempeld, wie die ander ook moge zij n, maar die een jood
is. Vervreemdbaar mag alles zijn, je materiële bezit, je sociale positie, je
vrijheid zelfs, onvervreemdbaar blijve de geestelijke erfenis, waarvan je de
drager bent. Ik had mij voorgesteld, en wist mij daarbij in het gezelschap van
miljoenen joden
erfenis te vernietigen, daarvan als het ware een boedelbeschrijving op te
maken en, kome wat komen mocht, elk onderdeel daarvan te koesteren in
geest en hart, om het aldus in de ellende, die niet te vermij den was, met ons
mee te dragen. Zij, die deze taak op zich konden nemen, waren gering in
aantal en zwak in kracht, de klankbodem, die zij nodig hadden, was uiterst
smal en de tijd, die ter beschikking stond, maar kort. Ik wist dit alles beter misschien, dan wie dan ook, alleen het was nooit
anders geweest. "Een rest keert weer", dat was een onveranderlijke
historische waarheid, en niet meer dan een kleine rest. Maar deze is de enige
geweest, die wist, hoe de jodenvervolging gedragen moest worden en
verdragen worden kon. Weerloosheid ontvangt geen beloning of eer, maar
is daarom niet minder de bron van alle wij sheid. Spreek me niet over het j odendom als levende factor in Nederland. Voor
verreweg de meeste joden hier te lande was dat een anomalie, waar ze zo
spoedig mogelijk af wilden komen. Voor een andere, kleinere, maar toch in
omvang nog belangrijke groep was het een briet mila (besnijdenis) in het
begin van het leven, een choepa (huwelijksvoltrekking) in het midden en
een lewaja (begrafenis) aan het einde, zo mogelijk met een van kowed (eer)
druipende hespeed (toespraak) en een kaddisj (gebed bij begrafenis ter
verheerlijking van God) als toetje. Daartussen in dan de kippesoep en
perenkoggel op vrijdagavond. Het was de as, waaronder de basisgedachten
begraven lagen, die van het j odendom een cultuurfactor hadden gemaakt. Wanneer ik dan de idee gelanceerd heb, dat door de bezetting de tijd was
aangebroken om deze gedachten uit de as te verheffen, vraagt De Jong (pag.
388 [372]) wat ik bedoel, orthodoxie of zionisme? Geen van beide,
professor. Zij behoren tot de activa in de boedelbeschrijving, die ik heb
genoemd. Er was door allerlei oorzaken een geestelijke renaissance in de
joodse wereld gaande en het zou zo gek niet zijn geweest, als wij hier te
lande, toen het historische joodse levenslot ons kwam overvallen, daar enig
deel aan hadden gehad. Er tekende zich trouwens in menige joodse kring de
behoefte af aan een antwoord op de vraag: waarom? Waarom, gebeurt ons
dat? Is het volkomen zinledig? Waarom zijn zovelen naar christelijke kerken gelopen om zulk een
antwoord te horen, al heeft dat bij lange na niet altijd tot de doop geleid?
Waarom kon een boekals Edna en Thora zoveel invloed hebben? Waarom
is die niet van ons uitgegaan? Er was zoiets als een Joodse Raad toe nodig
om daaraan leiding te geven. Maar ik erken: de Raad, die gevormd werd,
zoals hij reilde en zeilde, miste het formaat daartoe. De Jong zou aan zijn boek een belangrijke dimensie hebben toegege
voegd, als hij zich in bovenstaande vragen en beschouwingen wat meer had
verdiept, dan hij heeft gedaan. Presser en Sijes hebben het in hun overigens
voortreffelijke publikaties over de Jodenvervolging ook nagelaten. En dat
is jammer. Want ik geloof, en zeg het niet voor de eerste keer, dat zowel aan
moet worden toegewezen, dan zij hun hebben toegekend: die van in de
mensheid eeuwig strijdende beginselen.'
In hetzelfde NIW(29 oktober 1976) oordeelde G. Philip Mok dat het werk van De Jong van unieke deugdelijkheid en eenzaam niveau was. Hij vervolgde: , 'De Jong schrijft niet slechts over de deportatie-aspecten van de jodenver
volging, maar hij buigt zich ook over de onderduik. Het is op deze plaats
nauwelijks noodzakelijk om te trachten wat De Jong verhaalt na te
vertellen. Waarom zou ik? Wie onzer weet niet, al was het maar aan den
lijve ervaren, al te goed wat de angstige spanning op soms "onmogelijke"
onderduikadressen inhield? Ikzelfheb op zoveel adressen als kind vertoefd,
dat ik op geen stukken na in staat ben zelfs maar te reconstrueren waar ik
gezeten heb, ofhoelang op welk adres. Wat ik niet licht zal vergeten, en wat De Jong opnieuwonder de
aandacht brengt, is de tergende onzekerheid, die voortvloeide uit de
noodzaak van het ene huis naar het andere gesleept te worden; in mijn geval
herhaaldelijk met achterlating van alle kleding behalve die ik aanhad,
omdat de mensen die mij schuilhielden mijn povere garderobe voor hun
eigen kroost bestemden. Is het nodig eigen ervaringen op te lepelen, waar immers prof. De Jong
een ware stortvloed aan gegevens, feiten, anekdotes, drama's en tragische
bijzonderheden de revue laat passeren? Er valt voor wie de oorlog als
slachtoffer heeft meegemaakt nauwelijks aan het oprakelen van enige eigen
ervaringen te ontkomen. En wellicht te meer niet, omdat De Jong het in
sommige passages heeft over zaken waarvan ik, in alle onbescheidenheid,
meen te kunnen stellen dat ik even goed weet waarover ik praat als de
hooggeleerde geschiedschrijver. Bij het lezen van een van zijn vroegere delen heb ik mij er hartstochtelijk
over verbaasd, dat De Jong schreef over de Bergstichting en meldde dat die
in Amersfoort gevestigd was. Dit kinderhuis, kan ik uit de beste bron, door
een elfjarig verblijf aldaar, corrigeren, stond in het Gooise Laren aan de
rand van de hei. Zo'n fout is storend, maar niet belangrijk. Anders wordt het
echter als De Jong zich gaat verdiepen in de vraag welke psychische effecten
de onderduik, en de daarmee verband houdende scheiding, heeft gehad op
kinderen in die periode. Vooropgesteld dit: De Jong dwaalt, begrijpelijkerwijs, af van wat zijn
"eigen terrein" geacht wordt: het schrijven en bestuderen van hetgeen
vandaag (hoe wrang) De Geschiedenis heet. De beoordeling van psychische
effecten is evenmin mijn terrein, althans niet waar het de reacties van de
individuele geest van slachtoffers in de nazi-tijd betreft. Maar als de
schrijver aandacht besteedt aan mijn generatie en boude beweringen pleegt,
doet. De Jong verwijt het mr. Abel Herzberg dat deze bij de beoordeling van
de motieven van hen die onderduikers hielpen, kort na de oorlog aan het
generaliseren is geweest. Ik wil mij niet in die twist mengen, doch ermee
volstaan op te merken dat ik er niet van houd te zien hoe de overwegingen
van de een, met één pennestreek van de ander worden afgedaan. Daarom zal mijn opmerking ook niet fel uitvallen, integendeel. De Jong
heeft wat hij te berde bracht over de kinderen die moesten onderduiken
met liefde beschreven. "De emotionele schok", schrijft hij, "van de
scheiding van de ouders was bij de iets oudere kinderen (boven de zes jaar)
naar verhouding wellicht minder groot - aan hen kon men bovendien
trachten uit te leggen waarom die scheiding noodzakelijk was geweest." Met de inlassing van het woord "wellicht" zwakt de historicus deze
bewering iets af; niettemin: Ik herinner mij hoe ik reeds op mijn vierde jaar,
door gesprekken met mijn ouders en met familieleden, doordrongen was
van het gevaar dat ons bedreigde. Ik was ook vier, bijna vijf, toen ik
onderdook, na een nacht in de Hollandse Schouwburg waar mijn
grootmoeder zich huilend aan mij vastklampte, roepend: "Ik wil dat kind
niet missen." Zij mocht die nacht niet naar huis, ik heb haar niet
weergezien; zag wel veel later Auschwitz, waarheen zij met de anderen
gmg. Essentieel dunkt mij, dat De Jong de leeftijdsgrens wat betreft het
bevattingsvermogen over hetgeen geschiedde, te hoog stelt, althans zeker
in mijn geval. En ik heb het angstige vermoeden dat De Jong nog in een
ander opzicht zich vergist: daar waar hij stelt dat kinderen het gemakkelijker
hadden dan adolescenten en volwassenen omdat "zij zich veelal niet schuil
hoefden houden". Alweer: mijn ervaring was anders. Van de dag waarop ik op weg ging naar mijn onderduikadres, toen ik op
het balkon rijdend naar het Centraal Station m'n begeleidster vroeg: "Maar
joden mogen toch niet in de tram", tot de dag van de bevrijding, toen ik
dacht dat er voor mij persoonlijk (verjaardag: 5 mei) gevlagd werd, is er
steeds het bewustzijn geweest van dat "verschillende uiterlijk". Een uiterlijk
waaraan toch veel kinderen als joden "herkend" konden worden. De
daarmee gepaard gaande angst was bij mij groot, hij kan bij andere kinderen
toch nauwelijks veel kleiner zijn geweest. Ik heb slechts een "krent" gelicht uit de griezelige, door Prof. De Jong
beschenen brij. Als om duidelijk te maken dat de historicus noch het laatste
woord heeft, noch zelfs maar enigermate volledigheid kan hebben
benaderd. Zijn gevoelige werk is er niet minder een prestatie om. Maar de
hem veelal aangemeten rol van "heilige koe" past hem niet. Dat heb ik met
enkele zacht-kritische en persoonlijke opmerkingen, willen illustreren.