De Jongs veel besproken beschouwing over illegaliteit vond in de pers ruime weerklank. Evert Werkman formuleerde in Het Parool (26 oktober I976) zijn oordeel aldus: , 'Terecht wijdt De Jong grote aandacht aan het illegale werk, de oprichting
van groepen, die zich wijdden aan de hulp aan onderduikers, de knokploe
gen die overvallen pleegden, verraders uit de weg ruimden, sabotage
pleegden, die zich toelegden op de spionage en daartoe verbinding zochten
met de vrije wereld, die zich in het geheim bezig hielden met de vraag hoe
Nederland na de bevrijding geregeerd zou moeten worden en met de
organen, waarin deze en andere problemen toen reeds ter discussie werden
gesteld: de illegale bladen. Voor de auteur is het ongetwijfeld een moeilijke opgave geweest om de
geschiedenis van het verzet zo samen te vatten, dat het onderlinge verband
tussen al die groepen en groepjes, die niet vrij waren van naijver,
voortdurend duidelijk bleef. Zijn persoonlijke, diepe bewondering voor
bepaalde figuren uit het verzet - Gerrit Jan van der Veen, Victor Rutgers,
Walraven van Hall, Johannes Post, Leendert Valstar, Liepke Scheepstyra,
Gerben Wagenaar, om er maar enkele te noemen - komt duidelijk tot
uiting en waarom zou hij zijn eerbied voor deze strijders ook onder stoelen
of bank en steken? De samenvatting van het werk van de (illegale) CPN steekt daar wat
schraal bij af: een paragraaf van 10 bladzijden, terwijl deze groep niet alleen
een grote activiteit heeft ontplooid, maar ook door zware verliezen werd
getroffen. Het kan zijn dat het beschikbare materiaalover het comrnunisti
sche verzetswerk beperkt is en dat juist door die grote verliezen de re
constructie der gebeurtenissen wordt bemoeilijkt. De versnippering van
deze geschiedschrijving over vele delen maakt een beoordeling trouwens
ook niet gemakkelijker. Blijft de vraag of de manier waarop De Jong dit onderdeel van zijn werk
heeft behandeld een duidelijk beeld geeft van de werkelijkheid van
destijds, vooral voor degenen, die uit hoofde van hun leeftijd toch al wat
sceptisch staan tegenover alle "indianenverhalen" uit het verzet. Hier en
daar geeft hij ongetwijfeld prachtige voorbeelden (de Tilburgse distributie
bonnenkraak, de overvallen op het huis van bewaring aan het Kleine
Gartmanplantsoen, Amsterdam), die de moeite van een gedetailleerde
uitwerking waard zijn, maar krijgt de onbevangen lezer verderop (spionage
op de Zwitserse weg, de ruzie van Tan Thijssen binnen de D.D., de rol van
Six) niet de indruk, dat de kostbare tijd menigmaal werd verspild met het
uitpluizen van onderlinge ruzies? Minder heroïsch zijn de hoofdstukken, gewijd aan de collaboratie. De
illegaliteit was en bleef een Gideonsbende, de honderdduizenden daaren
tegen, die meehielpen de Duitse oorlogindustrie draaiende te houden,
visie, dat het allemaal moeilijk anders kon ziet wel de gretigheid over het
hoofd waarmee verscheidene bedrijven probeerden Duitse orders binnen
te halen. De collaboratie bepaalde zich zeker niet tot de overheid en de
werkgevers in het bedrijfsleven; ook het merendeel der arbeiders deed
mee, al geldt voor hen hetzelfde excuus, dat ze moeilijk anders konden.' De schets van de zogeheten TD-groep in deel 7 riep een weerwoord op. Deze verzetsorganisatie was genoemd naar de Tweede Distributiestamkaart, die in december 1943 door het Duitse bezettingsregime werd ingevoerd om de voedselvoorziening van de steeds grotere aantallen onderduikers te verhinderen. De TD-groep hield zich in hoofdzaak bezig met ambtelijk verzet en trachtte de invoering en toepassing van de tweede stamkaart te saboteren. Over haar activiteiten schreven H. Buiter en I. de Haes in het kader van de lerarenopleiding (SOL, Utrecht) in 1982 een scriptie. Deze werd door 'Kerk en Vrede'
zesjaar later uitgegeven na te zijn voorzien van kanttekeningen door G. D. J. Franken en A. Hendriks," Beide commentatoren, oud-burgemeester van Zaandam, respectievelijk emeritus hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam en de Technische Hogeschool Delft, waren tijdens de bezetting bij de TD-groep betrokken geweest. Bij de uitgave heeft voor hen de vraag voorop gestaan in hoeverre ambtelijk verzet tijdens een vijandelijke bezetting een alternatief zou kunnen zijn voor militaire verdediging.
Beide auteurs corrigeerden De Jongs beschrijving van de actieradius van de groep. , 'De Jong concludeert in zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog, dat er niet voldoende bonkaarten verkregen konden worden
langs de geruisloze weg en dat dus ook het "kraken" nodig was. Hij baseert
zich hierbij op de schatting van de TD-groep,dat ze langs administratieve
weg voor 40 000 personen inlegvellen en stamkaarten verkreeg. Er waren
begin 1944 al meer dan 100 000 onderduikers, dus waren de krakers ook
nodig. De 40 000 stamkaarten en inlegvellen die De Jong noemt, vormden
echter niet het totaal dat de TD-groep dacht te kunnen vrijmaken langs
administratieve weg, maar slechts het aantal dat via één methode (de
I%-actie) in de winter van 1944 vrijgemaakt kon worden. Daarnaast
beschikten de TD-groep en de andere groepen over nog legio andere
methoden voor geruisloos "knoeien" en vervalsen, zoals het vervalsen van.
inlegvellen en de coupons ervan "achterom" inwisselen.'
3 H. Buiter en 1. de Haes, Het geruisloze verzet. De geschiedenis van de TD-verzorgingsgroep tijdens de Duitse bezetting (Amersfoort, I988).
te hebben bezeten. Aan de To-groep heeft elke politieke signatuur
ontbroken. Naast de hiervóór genoemde verschillen bestonden nog
belangrijke verschillen van andere aard. De Jong maakt van de ru-groep
een verzorgingsgroep. Hij schrijft namelijk (blz. 67 I [646]): "Dat een groot
aantalonderduikers bij de door de 'rn-groep toegepaste techniek baat vond,
valt niet te betwisten, maar van die techniek had de 'rn-groep geen
monopolie. Wij nemen aan dat zij zelfs als groep talrijke, misschien wel
enkele duizenden onderduikers onder haar hoede had, maar dezen
vormden toch niet meer dan een minderheid." De To-groep als zodanig was echter - in tegenstelling met datgene wat
De Jong suggereert - geen verzorgingsgroep. Zij had geen "misschien wel
enkele duizenden onderduikers onder haar hoede". Wel waren in verschil
lende gevallen medewerkers van de To-groep plaatselijk en/of regionaal (in
meerdere gevallen in samenwerking met andere groepen, waaronder de La)
betrokken bij het verzorgen van onderduikers. De groep De Groot was - en
beoogde dit ook te zijn - een verzorgingsgroep. De 'rn-groep heeft evenmin, in tegenstelling tot wat De Jong doet
voorkomen, de gedachte gehad het monopolie te bezitten van de door haar
toegepaste verzetstechniek. Integendeel, de gedachte aan het bezit van een
monopolie in welke vorm ook of het uitoefenen van macht op enigerlei
wijze waren in strijd met de door de To-groep ontwikkelde opvattingen
over het verzet. Bij het propageren van een bepaalde verzetstechniek aan
anderen werd nooit aangedrongen op aansluiting bij de To-groep. Zij was
per definitie niet uit op macht. De To-groep propageerde een verzetsme
thode. Een methode die ook door anderen kon worden overgenomen. De
To-groep trachtte niet op een of andere wijze te beschikken over de
resultaten die door toepassing van de methode werden bereikt. In de
praktijk hield dit in, dat de revenuen die ter beschikking kwamen ook
werden doorgegeven aan de lokaal of regionaal werkende organisaties,
zonder verdere tussenkomst van de To-groep. Het doel van de 'rn-grocp, waaraan zij zich heeft gehouden, was de
verbreiding van een verzetsmethode en niet het creëren van een overkoe
pelende organisatie, in welke vorm ook. In tegenstelling tot wat De Jong poneert was de LO voor de ru-groep52
op de prominente positie die de LO in de loop van '43 opgebouwd had"
was
bij de rn-groep dan ook niet aanwezig. Redenen voor deze "jaloezie"
bestonden namelijk niet. De volslagen vertekening door De Jong van het
beeld van de To-groep en van de opvattingen van haar medewerkers moet
worden gezien als een gevolg van gebrek aan informatie terzake.' Bijzondere aandacht in de pers kreeg De Jongs berekening van het aantal illegale werkers en hun spreiding over de elf provincies. De constatering van een relatieve achterstand van het zuiden op het noorden veroorzaakte in Limburg commotie. De journalist Jan van Lieshout schreef in het Limburgs Dagblad een reeks van artikelen over verzetsdaden in deze provincie onder de kop 'Uit het Zuiden geen nieuws'
. Deze serie van in totaal I 18 bijdragen verscheen in de periode van maart 1977 tot mei 1978 in de Limburgse krant. Zij werden samengevat in een biografie van pater Ludovicus Adrianus Bleijs, redemptorist en voorman van de Limburgse Organisatie voor hulp aan onderduikers, die kort na de bevrijding op 17 augustus 1945 om het leven kwam," Van Lieshout roerde het thema van de censuur op de 'Zwitserse Weg'
aan, waarover in de begeleidingscommissie zoveel te doen was geweest en waardoor naar het oordeel van de journalist gegevens over katholieke verzetsactiviteiten niet in Londen bekend werden. Bij het verschijnen van zijn biografie publiceerde het Limburgs Dagblad (27 april 1988) onder de kop: 'Illegaal werk katholieken verzwegen'
het volgende: , 'De historicus dr. Lou de Jong heeft bij het schrijven van deel VII van Het
Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ten onrechte de kritiek
van de Roermondse redemptorist pater Louis Bleij s op het functioneren van
de documentenroute via Genève buiten beschouwing gelaten. Dat concludeert de Jabeekse journalist Jan van Lieshout in zij n gisteren
onder de titel De aal van Oranje verschenen biografie van pater Bleijs. In de
oorlog leidde de in Tilburg geboren Bleijs in Limburg een onderduikorga
nisatie. Via tussenkomst van een knokploeg uit Helden ontkwam hij aan
arrestatie door de Duitse so en belandde hij via Zwitserland en Spanje in
Londen. Op I november 1944 werd hij door koningin Wilhelmina be
noemd tot aalmoezenier in de staf van Prins Bernhard. Meteen na aankomst in Londen leverde Bleijs kritiek op de gang van
zaken bij het doorsturen van documenten vanuit bezet Nederland via
Genève naar Londen, waar de regering in ballingschap zetelde. De
Redemptorist stelde vast dat een microfoto met aantekeningen over het
5 J. van Lieshout, De aal van Oranje (Venlo, 1988).
Genève niet was doorgestuurd naar Londen. Die gang van zaken strookte volgens Bleijs niet met de opdracht die de
toenmalige Nederlandse regering had gegeven aan dominee dr. Will em
Visser 't Hooft. Die opdracht aan de latere secretaris-generaal van Kerken
luidde, dat vanuit Genève alle berichten uit bezet gebied volkomen
ongecensureerd en zonder enige schifting doorgegeven dienden te worden
aanLonden. In juli 1945 herhaalde Bleijs zijn kritiek op het Geestelijk Contacteen
trum, zoals het postkantoor van Visser't Hooft in Genève officieel heette, in
een gesprek met de jurist mr. G. Slotemaker de Bruïne. Tijd om zijn be
denkingen met bewijzen te staven, kreeg Bleijs niet. Hij kwam op 17 au
gustus 1945 om het leven bij een raadselachtig verkeersongeluk in Go
rinchem. Zo kon hij zijn bedenkingen dan ook niet toelichten aan de Parlemen
taire Enquêtecommissie, die na de oorlog een onderzoek instelde naar het
reilen en zeilen van het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog. De commissie stelde vast dat "zij niet de indruk heeft dat er bij de leiding
van de Zwitserse weg een opzettelijk negeren van roomskatholieke
berichten zelfs maar verondersteld kan worden". Bij het beschrijven van de Zwitserse weg baseerde dr. L. de Jong zich
onder meer op deze conclusie van de Parlementaire Enquêtecommissie.
Met de commissie stelt De Jong vast dat Visser 't Hooft en zijn
medewerkers geen stukken achter hielden. De klacht van pater Bleijs liet De
Jong buiten beschouwing. Ten onrechte, vindt Van Lieshout. Hij stelt vast dat het Geestelijk
Contactcentrum niet naar behoren heeft gefunctioneerd. Als bewijs voor die nogalopzienbarende stelling verwijst Van Lieshout
naar de verklaring van pater Bleijs en naar verklaringen vanjonkheer Pieter
Six, Gerard van Borssum Buisman, Henriëtte Roosenburg en Betty van
Niftrik-Gevers. Six was chef-staf van de Ordedienst en Van Borssum
Buisman agent van het Bureau Inlichtingen. Beiden verklaarden dat in
Genève stukken waren teruggehouden omdat ze onbelangrijk waren of
omdat ze niet strookten met eerdere berichtgeving. Henriëtte Roosenburg, die als koerierster optrad voor de spionagegroep
"Fiat Libertas", was er getuige van dat een medewerker van Visser 't Hooft
in een aanval van woede door haar meegebrachte documenten verscheurde. Tot slot beroept Van Lieshout zich op een verklaring van Betty van
Niftrik-Gevers, wier man in Genève een belangrijke rol bij de doeurnen
tenverzending had. Van Lieshout interviewde haar tweemaal. Zij vertelde
hem dat informatie van en over militairen, katholieken en communisten in
Genève werd achtergehouden. Van Lieshout heeft Visser 't Hooft niet meer om commentaar op de
Twee jaar eerder echter legde Van Lieshout hem de kritiek van pater Bleijs
voor. Ook toen bezwoer Visser 't Hooft nooit een document te hebben
achtergehouden.' De AVRO nam de gelegenheid van Van Lieshouts serie te baat om in samenwerking met het Limburgs Dagblad een klankbeeld te maken van het verzet in Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het werd op 16 september 1977 uitgezonden. De Jong, in de radio-documentaire ondervraagd, daagde de hoofdredacteur van het Limburgs Dagblad, Bert Romijn, uit om aan te tonen, waar hij in zijn geschiedschrijving over de oorlog het verzet in Limburg zou hebben onderschat. De aangesprokene antwoordde met een hoofdartikel (16 september 1977): , 'Dr. L. de Jong heeft in een radiouitzending van de AVRO,donderdagmor
gen, de hoofdredacteur van het Limburgs Dagblad uitgedaagd met feiten te
staven, dat - volgens de inzichten van de hoofdredacteur - het katholieke
verzet in het Limburgse in de geschiedschrijving van dr. De Jong
ondergewaardeerd zou zijn. Dr. De Jong bestrijdt dit. Gewoon praktisch en concreet bekeken vanuit de feitelijke situatie van
meer dan 30 jaar geleden is vanuit een in 1946 opgemaakte balans door het
bisdom Roermond komen vast te staan:
1. In Limburg zijn 15 priesters in, door of tengevolge van het gepleegde
verzet omgekomen. Dit aantal is groter dan het totaal aantal priesters dat in
de rest van Nederland tengevolge van het verzet is 'omgekomen (uitspraak
van mgr. van Odijk op basis van een door wijlen mgr. Hanssen in 1946
samengesteld boekwerkje).
2. Behalve de zestien omgekomen priesters uit het bisdom Limburg
hebben meer dan 80 Limburgse priesters in concentratiekampen of ge
vangenschap gezeten op basis van door hen gepleegde verzetsdaden en
acties in leidinggevende en serviceverlenende verzetsfuncties. Op een priesterbestand in die tijd van circa 800 personen, betekent dat
concreet dat I op de 10 priesters in het bisdom daadwerkelijk door de
toenmalige bezetter vaak op meedogenloze wijze is aangepakt. Ook deze
cijfers zijn uniek voor Nederland. Vanuit deze zo in het oog springende getallen, die zo glashelder de
werkelijke deelname aan het verzet belichten, stamt de overtuiging van de
hoofdredacteur dat het katholieke verzet in Limburg is ondergewaardeerd.' De KRo-televisie maakte eveneens een tweetal documentaires over dit meningsverschil, welke op 26 en 29 september 1977 werden uitgezonden. Het dagblad Trouw (24 september 1977) berichtte hierover aldus: , ''
'Wij beseffen, dat we een beetje de schijn op ons kunnen laden het
katholieke volksdeel achteraf schoon te willen-poersen van blaam. Maar dat
dat het aandeel van de katholieken in het verzet geringer zou zijn geweest
dan dat van andere bevolkingsgroepen." Dit zegt Frans Wijsen, hoofd van de informatieve programma's van de
KRO, naar aanleiding van twee door Marga Kerklaan onder de titel "Van
verzet van katholieken is niets bekend, majesteit" (de woorden van
Engelandvaarder Van Heuven Goedhart in een eerste gesprek met koningin
Wilhelmina in Londen) gemaakte tv-documentaires die respectievelijk
aanstaande maandag en donderdag zullen worden uitgezonden. Directe aanleiding tot het negen maanden durende onderzoek van
Marga Kerklaan waren het verschijnen van deel zeven van prof. dr. L. de
Jongs geschiedschrijving van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog, waarover vooral in de Limburgse pers verontwaardigde
commentaren verschenen, en de ook tijdens de zaak-Menten weer
gepubliceerde bewering, dat katholieke Nederlanders minder verzet
zouden hebben gepleegd dan andere volksgroepen. Het eerste deel gaat over het illegale werk in Limburg, omdat daar,
onafhankelijk van de KRO, al mensen bezig waren hun verzetsgeschiedenis
te reconstrueren en te noteren. In het tweede programma wordt meer
ingegaan op de achtergronden van de verwijten aan het adres van de
katholieke Nederlanders en komen politieke verhoudingen binnen de
illegaliteit aan de orde. Het programma is gemaakt in overleg met professor dr. A. Manning,
hoogleraar in de hedendaagse geschiedenis aan de universiteit van Nijme
gen, en mr. H. Holla, destijds toplid van de landelijke onderduikorganisa
tie, omdat Marga Kerklaan "zo historisch verantwoord als mogelijk is" in de
geschiedenis van de illegaliteit heeft willen duiken. Bij haar onderzoekingen is Marga Kerklaan onder meer tot de conclusie
gekomen, dat er wel degelijk sprake is geweest van een uitgebreid verzet
door katholieken - priesters en leken - en dat prof. De Jong wellicht wat
onzorgvuldig bij het samenstellen van zijn deel zeven te werk moet zijn
gegaan. Volgens haar ervaringen, opgedaan bij het maken van de documentaires,
moet prof. De Jong bij voorbeeld niet op de hoogte zijn geweest van de
juiste aantallen in het verzet omgekomen priesters en is hij ook niet
voldoende bekend geweest met het verzet in de mijnindustrie. In een slotwoord van het eerste deel van de documentaire heeft prof. De
Jong bevestigd, dat zijn gegevens gebaseerd waren op de resultaten van een
onderzoek uit 1957 van de toenmalige student Lamers, die uitging van
6800 toen positieve beschikkingen voor het toekennen van buitengewoon
pensioen aan ex-verzetsstrijders; dit getal is inmiddels verdubbeld. Ook zegt prof. De Jong nu in de documentaire dat volgens later hem
bekend geworden gegevens de meeste Joodse onderduikers schuilplaatsen
hebben gevonden in Friesland, de Achterhoek en Limburg.
verzet is volgens Marga Kerklaan ook, dat niet alleen 46 procent van alle
katholieke Nederlanders in het Zuiden woonden, maar dat dat Zuiden ook
al in september 1944 was bevrijd en juist toen zijn volgens haar gegevens
het deelnemen aan het verzet en ook het aantal slachtoffers daarvan in het
overige deel van ons land zo sterk toegenomen. Zij constateert voorts, dat het verzet in Limburg door de omstandighe
den minder "hard" heeft behoeven te zijn dan in de randstad bijvoorbeeld.
De Limburgse journalist Jan van Lieshout, die naar aanleiding van de
geschiedschrijving door prof. De Jong voor zijn krant een onderzoek naar
de illegaliteit in zijn provincie heeft ingesteld, spreekt dan ook van "verzet
met een zachte g".'