M Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie op 16 mei 1978 (hoofdstukken 1-5). Mi Idem, voor de discussie op 25 oktober 1978 (hoofdstukken 6-10). Mii Idem, voor de discussie op 30 januari 1979 (hoofdstukken I I-I 3). Miii Idem, voor de discussie op 20 maart I 979 (hoofdstukken I 4-I 6). Miv Idem, voor de discussie op 8 mei I 979 (hoofdstukken I 7-I 9). v Verslag van de discussie op 16 mei I 97 8.
Aanwezigwaren naast dr. L. de Jong de leden van de begeleidingsgroep:
prof. dr. A. F. Manning (voorz.), prof. dr. I.]. Brugmans, prof. dr. P. W.
Klein, dhr. A. ]. van der Leeuw, drs. A. H. Paape, prof. dr. B. A. Sijes, mr. P. ].
Verdam. vi Idem, op 9 november I978.
Aanwezig waren, naast dr. L. de Jong, prof. Manning, prof. Brugmans, drs.
Paape en prof. jhr. dr. P.]. van Winter. vii Idem, op 30 januari 1979.
Aanwezig waren naast dr. L. de Jong alle hierboven genoemde leden van de
begeleidingsgroep en bovendien dr. N. K C. A. in 't Veld bij de bespreking
van punt 2 van de nota inzake het Englandspiel. viii Idem, op 20 maart I979.
Aanwezig waren naast dr. L. de Jong de hierboven genoemde leden van de
begeleidingsgroep (behalve dhr. Van der Leeuw), alsmede dr. In 't Veld. viv Idem, op 8 mei 1979.
Aanwezig waren naast dr. L. de Jong de bovengenoemde leden van de
begeleidingscommissie. 1.
In het negende deel van de serie behandelde De Jong de lotgevallen van de Nederlanders in ballingschap, de bijdrage die zij leverden aan de geallieerde oorlogsinspanning en de voorbereidingen voor de terugkeer naar bevrijd Nederland. Hij besteedde veel aandacht aan het beleid van de in Londen gevestigde regeringen, waarbij hij als eerste de rol bestudeerde die koningin Wilhelmina onder deze in staatsrechtelijk opzicht buitengewone omstandigheden heeft gespeeld. Voordat het boek in oktober I979 verscheen, wijdde de begeleidingsgroep tussen mei I 97 8 en mei I 979
De lezers van het concept-manuscript hadden dit keer nauwelijks kritiek op de opzet van het nieuwe deel. Wel kwam enkele malen de vraag op of De Jong niet te veel bijzonderheden had gegeven over gedragingen van leden van de Nederlandse gemeenschap in Londen. De beschrijving en beoordeling van het in Londen gevoerde regeringsbeleid gaf aanleiding tot kanttekeningen; een aantal sloot aan bij eerdere kritiek, naar aanleiding van deel 3, op de beschrijving van de stemming onder de pas in Londen gearriveerde Nederlandse gemeenschap. Opnieuw bestreden enkele betrokkenen dat zij zo defaitistisch gestemd waren geweest als de auteur schreef. Ten slotte wierp de discussie die enkele jaren later over de te verschijnen 'Indische delen'
van het geschiedwerk zou worden gevoerd, reeds zijn schaduw vooruit.
Dan bevatte het concept-manuscript ook een paragraaf waarvan de auteur en de begeleidingsgroep wisten dat hij bij publikatie een grote nieuwswaarde zou hebben. Deze bevatte het relaas van de betrokkenheid van F. van 't Sant bij de particuliere problemen van het Huis van Oranje. De auteur heeft hierover uitvoerig van gedachten gewisseld met de leden van de begeleidingscommissie en met andere meelezers, vervolgens ook met de minister-president, mr. A. A. M. van Agt, en met koningin Juliana.
Brugmans vroeg de auteur of de hoofdstukken over het regeringsbeleid ter voorbereiding van de terugkeer naar bevrijd gebied omwille van de compositie niet beter naar deel 12, de epiloog van het geschiedwerk, konden worden verschoven. De Jong voelde daar echter niets voor. Dit onderdeel van het regeringsbeleid hoorde naar zijn mening beslist thuis in het 'Londense deel'
en hij had ook precies in zijn hoofd welke aspecten hij in deel ç wilde behandelen en welke in deel 12. (M) De begeleidingsgroep signaleerde een krachtiger woordgebruik dan in de voorafgaande delen, wat tot de vraag aan de auteur leidde of hij misschien door zijn eigen verblijf in Londen wat minder afstandelijk oordeelde.
Manning wees in dit verband op het herhaald gebruik van de termen 'defaitisme'
en 'defaitisten'
, die zijns inziens nader gepreciseerd moesten worden. Hij betoogde dat niet alle gebreken uit de zomer 1940 aan falend leiderschap mochten worden toegeschreven. Daarom vroeg hij De Jong om meer begrip voor de politieke problemen waarvoor de Londense ministers stonden. De Jong wees er in zijn antwoord op dat hij naar aanleiding van opmerkingen van A. E. Kersten, die zojuist zijn proefschrift Buiten.landse Zaken in ballingschap' voltooid had, een groot aantal wijzigin1 A. E. Kersten, Buitenlandse Zaken itt ballingschap 1940-1945. Institutionele aspecten van het buitenlands beleid in een stroomversnelling (Alphen a.d. Rijn,'In het algemeen is het beeld van verscheidene ministers gunstiger geworden dan in de eerste versie.'
(v)
Ook anderen vonden dat persoonlijke ervaringen en opvattingen van de auteur uit zijn Londense tijd wel eens te sterk naar voren kwamen. Van Winter en In 't Veld vroegen De Jong diverse passages in te korten waarin hij beschreefhoe hij in Londen een functie bij Radio Oranje had gekregen, herinneringen aan de Blitz-periode ophaalde en benadrukte dat hij geen twijfel had gekoesterd omtrent de afloop van de oorlog. (M) Een zeer persoonlijke noot met zelfkritiek lokte verbaasde reacties uit bij enkele lezers. De auteur beschreef namelijk hoe zich een 'overheersend gevoel van verlamming'
van hem had meester gemaakt toen hij op de hoogte kwam van de vervolging en deportatie vanjoden in bezet Nederland. De Jong was in Londen tot het inzicht gekomen dat zich in bezet Europa een catastrofe voltrok. Hij had getracht zijn gevoelens van onmacht te bestrijden met behulp van de overtuiging dat hij zich het nuttigst kon maken door met zijn werk bij Radio Oranje bij te dragen aan de eindoverwinning. Hij besloot deze passage aldus: , 'Ik heb, vind ik nu, teveel aan die eindoverwinning, te weinig aan de Joden
gedacht. Ik heb, vind ik nu, mij met die Joden te weinig verbonden
gevoeld.' (Mi) Diverse lezers van deze regels veronderstelden dat ook anderen soortgelijke gevoelens van onmacht hadden gekoesterd en vroegen de auteur daarom of een individuele schuldbelijdenis, zeker in deze vorm, wel zinvol was. De Jong antwoordde dat hij deze zelfkritiek niet alleen gepast, maar zelfs geboden vond. Bij nader inzien had hij haar nog versterkt, door aan de laatste regel de woorden 'en getoond'
toe te voegen." (Mi) De begeleidingsgroep onthield zich hierop van nadere opmerkingen. (vi)
Enkele lezers schreven de auteur dat hij wel erg uitvoerig inging op zaken die zich niet in Engeland, maar in bezet Nederland hadden afgespeeld. Zij noemden als voorbeeld de weergave van de discussies in de kerken over hun naoorlogse taak en in het bijzonder ook de bespreking van het leergeschil in de Gereformeerde Kerken. De Jong antwoordde dat hij in het hoofdstuk 'Vernieuwd Nederland'
het toekomstdenken onder de politieke en geestelijke stromingen in Nederland wilde weergeven. Daarin kon een beschrijving van de vernieuwingsbeweging in met name
2
Deel ç bevatte ook veel bijzonderheden over leden van de Nederlandse gemeenschap in Londen. De Jong correspondeerde met betrokkenen en hun nabestaanden en wisselde hierover ook van gedachten met leden van de begeleidingsgroep. Mevrouw A. J. Philippi-Dijxhoorn, de dochter van de minister van Defensie (1939-194 I) A. Q. H. Dijxhoorn, gaf uiting aan haar teleurstelling over het negatief gekleurde oordeel dat De Jong over het Londense ministerschap van haar vader had gegeven. Zij verwees naar de memoires van de oud-minister, die de familie de auteur ter beschikking had gesteld, en riep ook diens voormalige adjudant, J. E. A. Post Uiterweer, als getuige aan. (M)Een aantallezers vroeg naar de relevantie van mededelingen over drankzucht van enkele ministers en naar de zin van gedetailleerde beschouwingen over minder belangrijke figuren en hun gebreken. Ook ongelukkige uitlatingen van Gerbrandy kwamen ter sprake. Deze had zich, in verband met het toetreden van de Indonesiër Raden Adipati Aria Soejono tot het kabinet, laten ontvallen dat hij islamieten als 'brandhout voor de hel'
beschouwde. Drees vroeg zich af of deze woorden wel moesten worden geciteerd in een boek dat ook door Indonesische islamieten zou worden gelezen, maar de schrijver noemde ze vanuit historisch oogpunt interessant. (Mi)
De Jong signaleerde op grond van uitlatingen van enkele hooggeplaatste Nederlanders in regeringskringen zekere antisemitische neigingen. Jhr. H. L. F. K van Vredenburch, in Londen een hoge ambtenaar op het ministerie van Buitenlandse Zaken, vroeg zich af of de auteur er wel verstandig aan deed zo te generaliseren, omdat deze verschijnselen volgens hem eerder te wijten waren aan 'de wat provinciale geest van de Nederlander'
en ook omdat lezers misschien wel zouden denken dat De Jong op dat punt wat overgevoelig was. (Mi)De Jong antwoordde zich van geen overgevoeligheid bewust te zijn. Bovendien: hij wilde in Londen heersende opvattingen over joden kunnen aanhalen om te kunnen verklaren waarom de regering zo weinig alert had gereageerd toen zich concrete mogelijkheden voordeden om joodse Nederlanders te redden. (vi)
In dit verband stelde hij ook uitlatingen van J. A. W. Burger aan de kaak, gedaan in een brochure uit 1943. Burger had hierin geschreven dat de afstand tussenjoden en niet-joden onder invloed van de antisemitische'ietwat provinciaals en nogal autoritair van toon'
en achtte commentaar op de passages 'waarin Burger naliet het recht van zijn Joodse medeburgers op volledig rechtsherstel te onderstrepen'
overbodig. (Mii)
Burger schreef De Jong naar aanleiding van deze passage dat de auteur evenals de bovengenoemde critici zijn bedoelingen verkeerd had geïnterpreteerd: hij had niet willen spreken over abstracte rechten maar over te verwachten praktische problemen. Overigens gafhij toe dat hij de kwestie in zijn brochure indertijd 'te kort en in concept'
had behandeld. (Mii)De Jong tekende bij dit verweer aan dat Burger volledig rechtsherstel van joden na de oorlog uitdrukkelijk niet alleen om praktische maar ook om tactische redenen had afgewezen en vond het daarom bepaald niet overtrokken het oordeel van Van Blankenstein te volgen. (Mii) In de begeleidingsgroep merkte Paape op dat de discussie eigenlijk ging over de vraag of Burger als antisemiet aan de kaak mocht worden gesteld. Ook De Jong meende dat dit niet juist zou zijn en beloofde de formulering op enkele punten te wijzigen. In de definitieve tekst noemde de auteur Burgers passage over het joodse rechtsherstel 'bij uitstek ongelukkig geredigeerd'
." 2.
H~ schreef de auteur dat beide standpunten, blijven in Londen en
3 Deel9,I344( I28
Na enkele maanden van ballingschap in Londen ontstond een crisis rond de minister-president, jhr. D. J. de Geer. Deze stelde zich naar de zin van de koningin en van enkele collega's te weinig weerbaar op. Hij zag in dat zijn positie onhoudbaar was geworden, diende zijn ontslag in en werd opgevolgd door prof. P. S. Gerbrandy. Minister H. van Boeyen van Binnenlandse Zaken betuigde de scheidende eerste minister in een rede voor Radio Oranje uitvoerig dank in kwalitikaties die De Jong als 'even onwaarachtig als misleidend'
karakteriseerde. A. Pelt, de toenmalige directeur van de Londense Regeringsvoorlichtingsdienst, stelde De Jong de termen 'welbedoeld maar overdreven'
voor, maar die vond deze te zwak. Brugmans en Verdam wezen erop dat de regering rekening had te houden met de reputatie die De Geer in Nederland vermoedelijk nog genoot en daarom koos De Jong voor de formulering 'even overdreven als onwaarachtig'
. (M, v)' Verdam maakte opmerkingen over staatsrechtelijke aspecten van dit ontslag en drong - tevergeefs - aan op een milder oordeelover de regeringsverklaring, met betrekking tot de desertie van De Geer naar Nederland in februari I 94 1. (M, v)
De Duitse aanval op de Sovjet-Unie, in juni I94I, leidde tot het aanknopen van diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en de Sovjet-Unie. Dit was tot dan toe achterwege gebleven wegens de grote afkeer die in Nederland in het interbellum van het Sovjet-regime
'goddeloze communisme'
. Van Kleffens vertelde hoe hij als deparrementsambtenaar vanaf 1929 de memories van antwoord in verband met de jaarlijkse begrotingsbehandelingen had moeten redigeren 'en het was juist in die stukken dat de calvinistische Kamerleden van elke gading telken jare hun bliksemschichten slingerden tegen het Sowjet-bewind'
. (M) Door de Duitse invasie in de Sovjet-Unie was echter een nieuwe situatie ontstaan: 'Dat het roer "
om" moest, kon een kind begrijpen. Maar menig kind zou ookhebben begrepen dat dit niet ineens kon.' (M) De Jong hield echter voet bij stuk en schreef in zijn antwoord: , 'Alles wat wij weten van de reactie van de publieke opinie in Nederland,
onderstreept dat deze zaak door de koningin zuiver aangevoeld is. Het gaat
niet te ver om te zeggen dat de ministers [...] aan de publieke opinie in
N ederland een totaal verkeerde impuls gaven.' (M) In de begeleidingsgroep verdedigde Verdam Van Kleffens' standpunt van de '
geleidelijke gewenning', maar hij kreeg hiervoor weinig bijval. (v)
In oktober 1941 vroegen de ministers Welter en Steenberghe na een hoog opgelopen conflict met Gerbrandy hun ontslag. De Jong gaf de discussie in de ministerraad waarin zich de breuk voltrok woordelijk weer." Oud-minister Van Rhijn raadde hem dit ernstig af en vroeg om een zakelijker samenvatting. Hij vreesde namelijk dat de lezers wat in Londen een incident was geweest zouden beschouwen als kenmerkend voor de algemene sfeer. De Jong antwoordde dat hij alles wat zich had afgespeeld met 'gepaste duidelijkheid'
wilde weergeven en dat hij voor de betrouw
5 Deel 9, 222
Ten aanzien van De Jongs kritiek op het beleid van de regering of van bepaalde ministers vonden diverse meelezers dat hij te streng - of juist te gematigd - oordeelde. Mevrouw E. Groeneveld-Ottow vond dat Gerbrandy meer kritiek verdiende om zijn starre afwijzing van hulpverlening aan Nederlandse gevangenen en gedeporteerden in Duitsland via het Internationale Rode Kruis. J. Zwaan daarentegen vond dat de Nederlandse regering ook in dit opzicht op geen enkele wijze met de vijand had mogen samenwerken. De Jong handhaafde zijn positie te midden van deze uitersten: hij kritiseerde Gerbrandy's feitelijke opstelling, met de aantekening dat deze was voortgekomen uit zuivere motieven en uit de juiste visie op het kwaad van het Derde Rijk. (Mi, vi)
Elders schreefDe Jong dat de Nederlandse regering ten onrechte alleen Nederlandse joden hielp en niet de joodse vluchtelingen die voor de oorlog naar Nederland waren gekomen. Ook na een opmerking van Haas, die een bepaald voorbeeld weinig sprekend noemde, hield de auteur staande dat het in Londen gevoerde beleid in strijd was met Nederlands traditie als asielland. (Mi) J. G. de Beus bestreed De Jongs kritiek eveneens: volgens hem behoorden buitenlandse vluchtelingen in Nederland, joden of niet, niet tot de Nederlandse rechtsgemeenschap. De schrijver bestreed dit laatste: de Duits-joodse vluchtelingen die in Nederland asiel hadden gevonden werden door de vooroorlogse regering wel degelijk als ingezetenen beschouwd. Bovendien had de Londense regering sinds het eind van 1943 haar beleid veranderd. In de discussie kreeg De Beus geen steun voor zijn opvatting. (Mi, vi)
In de delen 6 en 7 had De Jong al bijzonderheden gegeven over het zogenaamde Englandspiel. Nu kwam hij uitvoerig terug op het debacle van de Britse Special Operations Executive (50£), die pas nadat enkele tientallen Nederlandse geheime agenten naar bezet gebied waren gezonden, had begrepen dat zij allen door de Duitse contra-spionage waren gearresteerd. Brugmans vroeg de auteur of hij niet te uitvoerig op deze zaak was ingegaan. De Jong repliceerde dat hij zich verplicht voelde van een belangrijke episode als het Englandspiel alles weer te geven wat hem57'begrijpelijk, hoewel uiteraard betreurenswaardig'.
(Mii) In 't Veld noemde De Jongs kritiek niet mals, maar zij beperkte zich zijns inziens te zeer tot de persoonlijke factor, ging daarom niet diep genoeg en verontschuldigde zodoende het apparaat van het SOE. (Mii) In het bijzonder vroeg In 't Veld de auteur meer waardering te tonen voor Lauwers. De Jong hield echter, met instemming van de begeleidingsgroep, vol dat In 't Veld te sterk de nadruk legde op de organisatorische tekortkomingen van de SOE en meende dat hij duidelijk genoeg had aangegeven waar het was misgegaan. Wat betreft Lauwers hield hij staande dat geen van diens waarschuwingen van zo'n aard was geweest dat zij in de Britse ontvangstcentrales de aandacht moesten trekken van de daar werkzame, geheel in hun routine opgaande krachten.'
Ook De Jongs hoofdstuk over de voorbereiding van de bijzondere rechtspleging en zuivering door de regering in Londen leidde tot op- en aanmerkingen van In 't Veld, die schreef: , 'Het verbaast mij, dat je over het algemeen een sterk toejuichende toon
aanslaat. [...] In feite staje nog steeds op het standpunt van 1945, evenals ik
toen, en vermoedelijk de meerderheid van het Nederlandse volk: de
bedenkingen, die men terecht kon uiten tegen allerlei principes en de
praktijk van de Bijzondere Rechtspleging (de Zuivering laat ik nu even daar)
konden ons toen weinig schelen, het ging er toen om "de NSB'ers"
snel en
zonder veel juridische omhaal tegen de muur te zetten. Achteraf ben ik blij,
dat dit niet gebeurd is, maar jouwoordeelluidt blijkbaar anders.' (Miii) De Jong antwoordde dat deze voorstelling van zaken te eenvoudig was: de Londense regering had nu eenmaal voor het probleem gestaan hoe een snelle berechting moest worden voorbereid en hij vond dat zij hierin, ondanks enkele gebreken, in het algemeen wel geslaagd was. In 't Veld herinnerde De Jong echter aan ernstige punten van kritiek op de voorbereiding van de bijzondere rechtspleging, die prof. mr. A. D.
't Veld De Jong om meer waardering voor de opvattingen van de Londense minister mr. J. A. W. Burger, die de interneringen bij de bevrijding wilde beperken en die grote bezwaren had geuit tegen het Londense Tribunaalbesluit."
(Miii)In de begeleidingsgroep lichtte In 't Veld zijn bezwaren toe, maar hij slaagde er niet in De Jong te overtuigen. (viii) In verband met het Zuiveringsbesluit'? herhaalde de discussie zich. Brugmans constateerde bij de bespreking dat het hier niet ging om een kwestie van interpretatie maar om twee tegenover elkaar staande opvattingen en de begeleidingsgroep liet de auteur het recht op de zijne. (viii)
De regering in Londen moest een groot aantal voorzieningen treffen in verband met het herstel van haar gezag in bevrijd Nederland. Hierover ontstond onenigheid tussen ministers onderling en tussen bewindslieden en het staatshoofd, en deze nam in de woorden van De Jong de dimensies aan van een 'strijd om de macht'
. In 1943 werd de Engelandvaarder mr. Burger in het kabinet opgenomen als minister zonder portefeuille, belast met aangelegenheden die betrekking hadden op de terugkeer. Hij werd door koningin Wilhelmina in een radiorede aan het: Nederlandse volk voorgesteld, op een manier die De Jong 'bepaald denigrerend tegen de andere ministers'
noemde. In 't Veld vroeg De Jong of hij niet van mening was dat de koningin hiertoe gebracht was omdat zij wellicht bepaalde facetten van de realiteit beter inzag dan haar ministers en dat haar opvattingen ook meer representatief waren voor het denken in Nederland dan die van de ministers. (Miv)De Jong twijfelde sterk aan dit laatste: , 'Er stak in de denkbeelden van de koningin heel veel vaagheid en wat de
publieke opinie in bezet Nederland op concrete punten gemeend heeft, is
niet met enige duidelijkheid te zeggen.' (Miv) Vervolgens beschreefDe Jong hoe de overige ministers Burger aanvankelijk wantrouwden: zij beschouwden hem als een hun opgedrongen gunsteling van de koningin en werkten hem tegen. Enkelen geloofden57
vermogen inlicht. Ik heb tot de huidige dag nooit anders gedaan. Met het
verbreken van de kabinetssolidariteit heeft dat niets van doen. Die
congsi-atmosfeer lust ik trouwens niet. En dat de koningin mij - groen uit
Nederland - daartoe in het begin soms dagelijks opbelde, is eenvoudig een
gegeven, ongeacht of dat al of niet aangenaam was. Had ik soms moeten
zeggen: "Majesteit dat gaat U niet aan"?' (xiiv) Ten slotte bestreed Burger dat er sprake zou zijn geweest van 'geheime samenwerking'
tussen Wilhelmina en hem. De Jong memoreerde echter dat Burgers in het Kabinet van de Koningin bewaarde brieven duidelijk maken dat beiden wel degelijk intensief overleg hebben gevoerd over de vraag hoe bepaalde denkbeelden van de koningin met het oog op de terugkeer konden worden verwezenlijkt en dat dit was gebeurd zonder medeweten van Burgers ambtgenoten. In de notulen van de ministerraad hadden dezen in december 1943, aldus de auteur, hun verontwaardiging vastgelegd. Niettemin legde De Jong de begeleidingsgroep de vraag voor of hij wellicht te zwaar tilde aan het element van 'kabinetssolidariteit'
. (Miv) In de discussie bleek dat ook hier de meningen botsten. Brugmans vond dat De Jong terecht belang toekende aan de solidariteit in het kabinet, maar Manning toonde wel waardering voor Burgers argumenten. Paape herinnerde eraan dat de andere ministers het Burger van aanvang af ook wel erg lastig hadden gemaakt door hun afwerende houding en De Jong zegde toe dat hij dit element in zijn definitieve tekst meer nadruk zou geven. (viv)
Een onderdeel van het 'terugkeer-beleid'
was de vraag op welke wijze en in welke samenstelling de Staten-Generaal en andere vertegenwoordigende lichamen na de bevrijding weer bijeen moesten komen. De regering-Gerbrandy bereidde hiertoe een 'Besluit Bestuursvoorzieningen'
voor en het desbetreffende ontwerpbesluit leidde in Londense kringen tot beroering wegens een vermeend ondemocratisch karakter. De publicist Jacques Gans formeerde een comité van verontrusten, waartoe ook De Jong toetrad, en deze groep bracht een scherpe verklaring in de vorm van een rekest aan de ministerraad in de publiciteit. Ook op andere'door de resterende leden van het comité niet zonder hoon ontvangen werd'
(Miv),alleen staan. In't Veld vroeg De Jong de toedracht van deze zaak op een aantal punten nader te verduidelijken, ook met het oog op het feit dat deze zaak wel eens tegen De Jong in het geding was gebracht."
De Jong antwoordde echter dat zijn relaas voldoende duidelijk was en dat hij ook voldoende zelfkritiek had geventileerd, maar , 'willen de media t.z.t.meer weten, dan zal ik uiteraard geen enkele vraag uit
de weg gaan, maar ik heb niet het gevoel dat in de antwoorden die ik op de
vragen van In 't Veld gegeven heb, elementen steken die ik nu al persé in de
tekst moet opnemen'. (Miv) Toch verduidelijkte de auteur op verzoek van de begeleidingscommissie enkele passages.
In zijn beschouwing over het naoorlogse herstel van de Staten-Generaal ging De Jong in debat met de Parlementaire Enquête-Commissie. De Commissie had het in haar eindverslag betreurd dat de Londense regering niet had besloten om de oude Staten-Generaal (minus de 'foute'
leden) onmiddellijk na de bevrijding weer bijeen te laten komen. De Jong geloofde anders dan de Commissie dat men met zo'n besluit de parlementaire demoeratie geen dienst zou hebben bewezen. Volgens hem was het van het allergrootste belang dat er zo spoedig mogelijk een representatieve volksvertegenwoordiging bijeen zou komen en hij kon zich niet voorstellen dat de bevolking de oude Staten-Generaal, die tijdens de bezetting geen rol hadden kunnen spelen, nog als representatief zou beschouwen. Klein stelde op zijn beurt De Jong de vraag of de terugkeer van het oude parlement nu wel op zoveel bezwaren zou zijn gestuit: 'alles beter dan het Militair Gezag, denk ik maar.'
(Miv)Klein kreeg tijdens de discussie steun van Manning, Brugmans en Paape, maar De Jong handhaafde zijn oordeel. (viv)
'Indische delen'van het geschiedwerk wilde De
'onhistorisch', in die zin dat ze de
Van Winter stelde de passage ter discussie waarin De Jong over minister zonder portefeuille Soejono opmerkte dat deze in 1940 de hoogste ambtelijke functie had verkregen die toen voor Indonesiërs bereikbaar was: lid van de Raad van Indië. Van Winter merkte op dat dit in 1940 voor koloniale verhoudingen nogal modern was. Hij noemde De Jongs aantekening daarom 'wat zuur'
en 'overbodig'
. (Mi) De Jong beloofde in deel 12 terug te zullen komen op de positie van Indonesiërs in het bestuursapparaat. Brugmans vroeg De Jong ook ofhet niet te ver ging in de beoordeling van het Londense regeringsbeleid ten aanzien van het Indonesische nationalistische streven Soejono 'als enige wijze man'
aan te wijzen." Volgens Brugmans was Soejono 'een aardige, vriendelijke man, die altijd volledig met de Nederlanders had samengewerkt', maar bepaald geen krachtig politicus. Brugmans had in tegenstelling tot De Jong lof voor de beide sociaal-democratische ministers J. W. Albarda en J. van den Tempel, die Soejono niet waren bijgevallen in diens eis dat de regering
'onhistorisch'
: , 'Men mag de Nederlandse regering niet verwijten dat zij de principieel
andere situatie waarvoor men in 1945 kwam te staan, niet in de
voorafgaande drie jaren heeft zien aankomen.' (vii) Vervolgens kwam De Jong te spreken over de politiek van de gouverneut-generaal, Jhr. A. W. L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, ten aanzien van de Indonesische nationalisten. Brugmans hield De Jong voor dat Van Starkenborgh een voorzichtige politiek had moeten voeren omdat de marges waarbinnen hij kon handelen uiterst smal waren: , 'Het was niet "
de wil die ontbrak" om te komen tot voorbereidingen van
"ingrijpende staatkundige hervormingen", maar het was de gehele wereld
situatie die daartoe een beletsel vormde.' (M) De Jong vulde zijn tekst aan met een opmerking over het persoonlijk inzicht van deze gouverneur-generaal dat er vroeg of laat een einde aan de Nederlandse heerschappij in de Archipel zou komen."
Paape en A. Pelt vroegen De Jong ofhet zin had te speculeren over de mogelijkheden en gevolgen van een strikte Nederlandse neutraliteitspolitiek ten aanzien van Japan. De Jong had de vraag opgeworpen of zo'n politiek Nederlands-Indië de Japanse bezetting had kunnen besparen en had daarbij verwezen naar het voorbeeld van Frans Indo-China. Hij merkte op dat bij de regering en bij het gouvernement in Batavia het denkbeeld dat Nederland èn Nederlands-Indië samen met het Britse Imperium één lijn moesten trekken slechts geleidelijk was gegroeid. Daarom vond hij dat de neutraliteitskwestie wel ter sprake moest worden gebracht. (M)Toen de Japanse aanval eenmaal een feit was, deed zich de vraag voor of een in Engeland geformeerde en opgeleide Nederlandse legereenheid, de 'Brigade Prinses Irene'
, naar de Oost moest worden overgebracht om daar de defensie te versterken. Men had uiteindelijk besloten dat niet te doen en de Enquêtecommissie had hierop na de oorlog harde kritiek geoefend. De Jong volgde deze in zoverre dat hij de in militaire kringen geopperde argumenten tegen de troepenzending van weinig strijdbaarheid vond getuigen. Oud-minister Van Rhijn vond dat De Jong hier te lichtvaardig oordeelde en Klein steunde hem tijdens de discussie, waarop De Jong enkele termen afzwakte. (M,v) Ten slotte stelde
13
bijzonderheden afdalen die het mede duidelijk zullen maken waarom de
naaste medewerker van de koningin al in '4 I in verzetskringen in bezet
gebied beschouwd werd als de grote verrader in Londen. '15 Daarom vond De Jong het noodzakelijk uiteen te zetten hoe Van '
t Sant voor de oorlog als hoofdcommissaris van politie in Den Haag door de koningin betrokken was bij particuliere problemen van het koninklijk paar. In het begin van de j aren 1920 had zich een ernstige crisis voorgedaan in het huwelijk van koningin Wilhelmina en prins Hendrik. Deze problemen hadden verschillende oorzaken: De Jong noemde de louter ceremoniële positie die de prins behoorde in te nemen en het feit dat hij tot ongenoegen van de koningin van het christendom vervreemdde. Vervolgens bracht hij de buitenechtelijke escapades van prins Hendrik ter sprake. Deze laatste hadden geleid tot een aantal pogingen de koningin te chanteren en Wilhelmina had Van 't Sant op persoonlijke titel ingeschakeld om schandalen af te wenden. In een bepaald geval was dit maar ten dele gelukt: dit betrof een zekere 'Elisabeth Ie Roi'
- naar later bleek een gefingeerde naam - die enige tijd een relatie met de prins zou hebben onderhouden waaruit een zoontje ('Henry'
) was geboren. Toen de moeder de relatie met Hendrik had verbroken vertrok zij naar Brussel, waar op verzoek van Van 't Sant de Nederlandse gezant, jhr. C. G. W. F. van Vredenburch, een onderzoek naar haar bedoelingen instelde. Van Vredenburch raakte echter, aldus De Jong, zo onder haar bekoring, dat hij een relatie met haar aanging. Hij tekende, wellicht in de overtuiging dat
'Henry le Roi'
erkende."
Na de plotselinge dood van Van Vredenburch, in 1927, dreigde 'Elisabeth Ie Roi'
een schandaal te veroorzaken. Van 't Sant vreesde dat behalve de rol van de gezant ook die van de prins in de openbaarheid zou komen. Hij wist de familie Van Vredenburch, die hij niet op de hoogte stelde van het vermoedelijke vaderschap van de prins, te bewegen de vrouw in totaal f 47 000,te betalen om haar af te kopen en in staat te stellen naar de Verenigde Staten te vertrekken. De transactie verliep via Van 't Sant, die op ambtseed een proces-verbaal ervan opmaakte. De broer van de gezant ging echter na enige tijd argwaan tegen de hoofdcommissaris koesteren, toen hij zich realiseerde dat deze de zaak geheel alleen en op oncontroleerbare wijze had afgehandeld. Hij liet naspeuringen doen die geen enkel resultaat hadden en de familie kwam tot de overtuiging dat Van 't Sant haar op een doortrapte manier had opgelicht. Justitie zag echter onvoldoende grond voor een rechtsvervolging; de dreiging met een civiele vordering leidde uiteindelijk tot instelling van een scheidsgericht. Van 't Sant weigerde consequent volledige openheid van zaken omtrent '
Elisabeth le Roi' te geven en de uitspraak van de commissie was dan ook niet ondubbelzinnig ontlastend voor Van '
t Sant. Inmiddels had de pers ondanks alle discretie toch lucht van de zaak gekregen en mede daarom zag de hoofdcommissaris zich genoodzaakt zijn functie neer te leggen. Hij trad daarop in particuliere dienst van de koningin.
Op deze weergave van de feiten in het concept-manuscript reageerden diverse lezers. Brugmans' reactie stond model voor een aantal andere: hij stelde de vraag of het wel wenselijk was dat in een 'publikatie van regeringswege'
de escapades van prins Hendrik zo uitvoerig uit de doeken werden gedaan. , 'Ik stel die vraag niet omdat er iets staatsgevaarlijks zou schuilen in je
verhaal, dat zo waardig en zonder sensatiezucht is opgesteld (hulde
daarvoor!), maar omdat koningin Juliana die haar vader altijd zeer heeft
gewaardeerd, ongetwijfeld diep geschokt zou zijn als zij van een en ander
kennis zou nemen.' (Mii) Groeneveld vond de publikatie van de feiten aangaande het 'bastaardbroertje'
met het oog op de gevoelens van koningin Juliana eveneens ongewenst en wees 'op de Engelse praktijk bij vorstelijke biografieën, die
16 Zie voor De Jongs beschrijving van deze affaire: deel 9,855-859'Lockheed-affaire'
rond prins Bernhard, wel eens begrensd kunnen zijn. (xrii) De Beus uitte zich op soortgelijke wijze en voegde er nog aan toe dat in het concept-manuscript een aantal feiten als vaststaand werden vermeld, die, als men nauwkeurig leest, uitsluitend berustten op mededelingen van Van 't Sant aan De Jong en die verder allerminst bewezen konden worden geacht. Op grond van de door De Jong gebruikte bronnen dacht De Beus te mogen aannemen dat Van 't Sant misschien wel politiek betrouwbaar was geweest, maar dat diens persoonlijke integriteit met recht ter discussie kon worden gesteld. (Mii) Oud-minister-president P. J. S. de Jong stelde eveneens de betrouwbaarheid van Van 't Sant als getuige ter discussie. Hij zag de noodzaak om de bijzondere positie van Van 't Sant in Londen toe te lichten, maar stelde voor dit 'veel soberder'
te doen door de kwestie van het buitenechtelijke kind eruit te laten en alleen over de escapades van de prins te schrijven:
, 'Alles afwegend vind ik de schade aan de monarchie via de vader van het
staatshoofd - door de vermelding van dit kind groter dan de bijdrage aan de
geschiedenis van deze periode.' (Mii) De Jong onderhield over de affaire contact met de hiervoor al enige malen geciteerde diplomaat jhr. H. L. F. K van Vredenburch. Deze was een zoon van de gezant in Brussel die in de jaren1920 een relatie met 'Elisabeth le Roi'
zou hebben onderhouden. In mei 1973 had de auteur reeds een gesprek met Van Vredenburch jr. gehad, waarin beide heren het erover eens werden dat het kind 'Henry'
verwekt was door prins Hendrik. Hieruit vloeide volgens Van Vredenburch jr. voort dat Van 't Sant de familie had bedrogen en misleid, meineed en valsheid in geschrifte had gepleegd en zich schuldig had gemaakt aan oplichting, c.q. afpersing. Hij vroeg De Jong met klem: 'Welkewaarde kan men hechten aan de overige ter zake afgelegde verklaringen van iemand die zich in één en dezelfde zaak aan een aantal misdrijven schuldig maakt?' Bovendien vond Van Vredenburch de redenen die Van '
t Sant had om zijn lang volgehouden
Op verzoek van de auteur bestudeerde Van Vredenburch de dagboeken van zijn vader, maar daarin vond hij geen aanwijzingen die voor De Jong van belang konden zijn." Van Vredenburch vroeg De Jong evenals andere meelezers welk historisch belang er gediend was met onthullingen die bijzonder pijnlijk voor het Koninklijk Huis zouden zijn. Hij stelde De Jong voor om in zijn tekst de moeilijkheden rond Van 't Sant slechts summier aan te duiden, ook alomdat , 'in de gehele geschiedenis [...] veel [zit] dat ongerijmd en tegenstrijdig,
duister en derhalve onopgehelderd is. Ook daarom lijkt het mij verstandig
er niet teveel aandacht aan te besteden.' (Mii) De Jong antwoordde Van Vredenburch in een brief van 6 oktober 1978 dat hij diens betoog niet kon aanvaarden. De auteur zette uiteen waarom hij de zaak-Van 't Sant tot in de hem bekende details wilde behandelen: , 'Laat ik het bij algemeenheden, dan zal men dat interpreteren als een streven
om bepaalde personen te beschermen. Ik zou hiermee aan wat mijn werk,
naar ik hoop, als reputatie opgebouwd heeft, onherstelbare schade toebren
gen.':" In dezelfde brief zette hij uiteen waarom Van 't Sant voor zijn geschiedwerk als een betrouwbare getuige mocht worden aangemerkt: , 'De man heeft in de onderhavige kwestie een scheve schaats gereden, en is
daardoor in akelige moeilijkheden terecht gekomen, maar ik beschouw
hem als volstrekt betrouwbaar. Dat hij tweemaal meineed gepleegd heeft
doet daar niets aan af. Ik wijs je er trouwens op dat koningin Wilhelmina,
Beelaerts en Van Tets precies zo over hem gedacht hebben. Natuurlijk is
hem het feit blijven kwellen dat hij als een oplichter de geschiedenis in kon
gaan; alleen daaruit valt mijns inziens te verklaren dat hij mij opening van
zaken gegeven heeft, het daarbij overigens aan mij overlatend wat ik met
zijn mededelingen zou doen.' In een reactie hield Van Vredenburch vast aan zijn bezwaren; hij merkte onder andere op dat een aantal andere vooraanstaande Nederlanders eveneens grote bezwaren tegen Van 't Sant had gekoesterd."
Naar aanleiding van deze en volgende brieven bracht De Jong een
In de 'Memorie van Punten'
gaf De Jong zich naar aanleiding van de opmerkingen van de meelezers rekenschap van de gerezen problemen. Hij zette voor de begeleidingscommissie uiteen dat hij zich onder meer had gebaseerd op langdurige gesprekken met koningin Wilhelmina, met Van 't Sant en met diens particuliere secretaresse in de jaren 1920-1935, mw. Timmerman. Over de motieven die Van 't Sant gedreven zouden hebben schreef de Jong: , 'Ik zie maar twee hypothesen die zijn optreden kunnen verklaren: I.
oplichting; 2. de behoefte om de positie van koningin Wilhelmina zo
effectief mogelijk te beschermen. De eerste hypothese wijs ik af, van de
juistheid van de tweede hypothese ben ik overtuigd.' (Mii) Ook voegde hij een passage aan zijn tekst toe, waarin hij onder meer opmerkte: , 'Geven wij de ons bekende gegevens naar beste weten weer, dan willen wij
wel erkennen dat zij geen antwoord bieden op alle vragen welke men zou
kunnen stellen.' Maar daarop vervolgde hij: , 'Wij zien intussen geen reden te twijfelen aan de wezenlijke juistheid van
hetgeen Gerbrandyen Van 't Sant ons verteld hebben en zulks vooral
daarom niet omdat hun overeenstemmend relaas naar ons oordeel de enige
constructie vormt die de kern van wat in deze zaak geschied is, begrijpelijk
maakt.?' De Jong schreef in de '
Memorie van Punten' te beseffen dat de publikatie voor koningin Juliana pijnlijk zou kunnen zijn. Hij vergeleek zijn positie echter met die waarin minister-president J. M. den Uyl zich enkele jaren tevoren had bevonden toen hij met de Lockheed-affaire was geconfronteerd. Den Uyl had toen geen andere keus gehad dan tot openbaarmaking over te gaan, hoe pijnlijk dit ook was geweest voor de koninklijke familie, en De Jong meende nu dat hij zelf, op grond van zijn verantwoordelijkheid als historicus, niet anders mocht handelen. (Mii) Ook ging hij nader in op de vraag van Brugmans welke betekenis moest worden gehecht aan het feit dat het geschiedwerk een regeringspublikatie was. De Jong achtte dit uit historiegrafisch oogpunt niet van belang, aangezien hij zijn werk als historicus alleen in volle vrijheid wilde doen. De politieke verantwoorde
antwoordelijkheid voor de publikatie kan aanvaarden, voor te leggen aan
hun ministers'. (Mii) Het was de functie van degene die namens de minister-president als meelezer fungeerde om speciaal te letten op passages die betrekking hadden op het Koninklijk Huis. De Jong deelde mee dat De Ru de ontwerp-passage over Van 't Sant op 26 oktober 1978 telefonisch met hem had besproken. (Mii) Tijdens dit gesprek lichtte De Jong toe waarom hij de affaire nogal uitvoerig uiteen had gezet. Beide heren waren het erover eens dat het verstandig zou zijn als De Ru de minister-president van het een en ander op de hoogte zou stellen, terwijl De Ru De Jong suggereerde dat de koningin vroegtijdig de bewuste paragraaf onder ogen moest krijgen opdat zij de feiten niet uit de kranten behoefde te vernemen."
Op 16 januari 1979 bezocht De Ru De Jong, aldus de 'Memorie van Punten'
, en deed hem verslag van de bevindingen van minister-president A. A. M. van Agt en de secretaris-generaal van diens departement, D. M. Ringnalda. Beiden waren, met De Ru, van mening dat De Jong terecht zo uitvoerig over de affaire Van 't Sant had geschreven. Van Agt aanvaardde hiervoor de staatkundige verantwoordelijkheid, maar deed wel enkele suggesties voor wijzigingen. De belangrijkste behelsde het verzoek een gegeven over het persoonlijk leven van koningin Wilhelmina en prins Hendrik, dat hij te intiem achtte, achterwege te laten. De Jong stemde hiermee in, omdat hij het bij nader inzien ook niet zeer relevant vond. (Mii) Verder stelde de minister-president voor, aldus De Ru, dat De Jong de bewuste paragraaf na het beraad met de begeleidingscommissie nog zou voorleggen aan koningin Juliana. De Jong voegde hieraan toe dat dienaangaande nog geen definitieve beslissing was genomen maar dat hij bereid was zich aan de wens van de premier te conformeren. (Mii)
Het gesprek met De Ru vond plaats op 16 januari 1979, de 'Memorie van Punten'
was gedagtekend op de 1ge januari en drie dagen later, op de 22e januari, zond de minister-president De Jong een brief waarin hij hem uitnodigde voor een gesprek. Van Agt schreef:
22 Notitie De Jong betreffende het telefoongesprek
werkelijk nodig is op de uitvoerige wijze als thans in het manuscript
geschiedt, opheldering te verschaffen over de vertrouwenspositie die Van 't
Santjegens Koningin Wilhelmina innarn.F' Van Agt voegde hieraan toe dat hij De Jong zeker niet wilde instrueren of op een onbetamelijke wijze beïnvloeden, maar dat hij de auteur in overweging wilde geven te denken aan de positie van de koningin, die juist in het jaar dat deel 9 zou verschijnen, haar zeventigste verjaardag hoopte te vieren. De Jong zond een kopie van deze brief naar de leden van de begeleidingscommissie.
Op 24 januari 1979 nodigde De Jong de leden van de begeleidingsgroep uit voor een bespreking op 30 januari. Hij liet weten uit de brief van Van Agt op te maken dat deze niet aan de wetenschappelijke verantwoordelijkheid van de auteur wilde tornen en dat deze de staatkundige verantwoordelijkheid voor publikatie van de tekst, hoe deze ook zou luiden, op zich wilde nemen. De Jong zei gaarne tot overleg met de premier bereid te zijn, maar wilde voordien nogmaals de begeleidingsgroep raadplegen. Hij meende dat hij in het overleg met Van Agt sterker zou staan als hij kon gewagen van de steun van de begeleidingsgroep en vroeg de leden daarom aanwezig te zijn, c.q. schriftelijk hun standpunt mede te delen. Ten slotte deelde hij mee bereid te zijn tot een gedachtenwisseling met de koningin over de bewuste paragraaf'indien de heer Van Agt van mening blijft dat hij op grond van zijn staatkundige verantwoordelijkheid die medewerking mag verlangen'
."
De begeleidingscommissie wijdde op 30 januari 1979 ongeveer twee uur aan de bespreking van de paragraaf over Van 't Sant. De Jong stelde de vergadering op de hoogte van het feit dat oud-premier P. J. S. de Jong hem met steun van Drees had verzocht de paragraaf over Van 't Sant drastisch te bekorten. Tijdens de bespreking bleek dat de meeste leden van de begeleidingsgroep van mening waren dat de historische relevantie van de paragraaf over Van 't Sant buiten kijf stond. Alleen Brugmans bleef met klem aandringen op sterke bekorting van dit gedeelte van de tekst. Hijvoorgelegd. 24 Brief De Jong aan de leden van de begeleidingsgroep d.d. 24'Ook zal deze paragraaf een element kunnen vormen in een eventuele nieuwe discussie over het koninklijk huis en het koningschap als zodanig.'
(vii) Overigens meende Brugmans dat de door hem beoogde bekorting niet in de eerste plaats moest plaatsvinden met het oog op de persoon van koningin Juliana, maar vanwege de mogelijke politieke consequenties.
Van Winter, Paape en Van der Leeuw merkten daarentegen op dat het, gezien de slechte reputatie die Van 't Sant kennelijk genoot, wenselijk was hem recht te doen. Klein, Sijes en Manning twijfelden evenmin aan de relevantie van het verhaal, maar wel aan de betrouwbaarheid van Van 't Sant als kroongetuige. Verdam toonde zich eveneens overtuigd van de noodzaak om de persoon van Van 't Sant uitvoerig te beschrijven en zag het als eonsequentie van dit standpunt dat vermelding van de verwekking van het kind niet achterwege zou blijven. Naar aanleiding van de opmerking van Brugmans voegde Verdam hieraan toe: , 'Het staatsbelang is een zaak van de minister-president, niet van de auteur.
De Jong zal ten aanzien van dat aspect de nadere gedachten en overwegin
gen van de minister-president dienen aan te horen.' (vii) In zijn repliek herhaalde De Jong dat hij er geen enkele behoefte aan gehad zou hebben de affaire-Van 't Sant zo uitvoerig uit de doeken te doen als de hoofdpersoon geen belangrijke rol in Londen had gespeeld. De schrijver zag het echter als noodzakelijk onderdeel van zijn taak opheldering te verschaffen. 'Hij tilt daarbij niet licht aan de pijn die hij eventueel bij koningin Juliana zal veroorzaken'
, aldus het 'Verslag'
van de bespreking, maar , 'ziet voor zichzelf geen andere weg: op tal van momenten is door anderen
pressie op hem uitgeoefend om pijnlijke elementen hen of hun relaties
betreffend, weg te laten. Hij is daar nooit voor gezwicht en beschouwt dit
als onvermijdelijk voor beoefenaars van de contemporaine geschiedenis.
[...] Als hij in dit opzicht zou zwichten voor koningin Juliana, zou hij naar
zijn overtuiging discrimineren jegens anderen.' (vii) Wat betreft de kritiek op zijn bronnen merkte de auteur op dat Van 't Sant inderdaad zijn voornaamste bron was geweest. , 'Doch de essentiële juistheid van diens mededelingen is met grote nadruk
door Gerbrandy bevestigd en verdere opheldering op bepaalde punten is
thans niet meer mogelijk. Hij is er vast van overtuigd dat de essentie op deze
wijze volkomenjuist is weergegeven.' (vii) De Jong wist zich ervan overtuigd dat degenen die'hogelijk overtrokken'
zagen. Hij geloofde ook niet dat het verhaal een rol zou spelen bij een eventuele discussie over het functioneren van de monarchie in de toekomst. Ten slotte benadrukte hij dat de wetenschappelijke verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke beslissing over wel of geen publikatie uitsluitend bij de auteur lag, maar dat hij de zaak opnieuw zorgvuldig zou overwegen. Hij kondigde aan de minister-president zo uitvoerig mogelijk voor te lichten. Manning noemde het betoog van De Jong indrukwekkend, maar liet niet na erop te wijzen dat er door niemand een beroep op de auteur was gedaan om essentialia weg te laten. (vii) Vervolgens concludeerde de voorzitter van de begeleidingsgroep dat de vergadering van mening was 'dat het manuscript uit historisch-wetenschappelijk oogpunt zó en ook nu gepubliceerd kan worden'
. (vii) Hij meende dat er thans voldoende kennis was genomen van de meningen en argumenten en signaleerde ten slotte dat de aanwezigen de conclusies waartoe De Jong was gekomen, ook ten aanzien van de voorlichting van de minister-president, onderschreven."
Op 5 februari 1979 stelde de auteur minister-president Van Agt op de hoogte van het resultaat van de bespreking van de begeleidingsgroep en voegde het verslag van de discussie in een bijlage toe aan zijn brief: , 'Na opnieuw deze uiterst moeilijke zaak grondig overwogen te hebben,
ben ik tot het besluit gekomen dat mijn wetenschappelijke taakopvatting
mij geen andere keuze laat dan de U bekende tekst te handhaven.:" Verder deelde De Jong mee dat hij tot drie redactionele wijzigingen had besloten, waarin hij met iets meer distantie schreef over de escapades van Prins Hendrik, de pogingen om koningin Wilhelmina hiermee te chanteren, en over de discretie die Van 't Sant ten aanzien van de vorstin had betracht bij het afwenden van deze pogingen."
Op 29 maart 1979 sprak De Jong ruim een uur met minister-president Van Agt over de paragraaf over Van 't Sant. Van Agt erkende dat hij aanvankelijk geenJ.J.'een extreme situatie'
: De Jong zou niet voelen voor publikatie van deel ç en volgende delen en er zou publieke beroering ontstaan als de reden daarvan bekend werd."
Op 13 juni 1979 werd De Jong door koningin Juliana ontvangen. De koningin oefende geen pressie op hem uit de paragraaf ingrijpend te wijzigen, alliet zij wel doorschemeren dat zij publikatie niet prettig vond. De Jong zette uiteen waarom hij had gemeend de zaak zo gedetailleerd te moeten weergeven. Juliana uitte bezwaren tegen een aantal door De Jong gebruikte formuleringen. Zij merkte op dat koningin Wilhelmina zich uit staatsrechtelijke overwegingen verplicht had gevoeld haar echtgenoot volledig buiten staatszaken te houden, vond dat in het concept-manuscript te veel de indruk werd gewekt alsof prins Hendrik zich voortdurend had overgegeven aan escapades en vertelde dat naar haar indruk het huwelijk van haar ouders de laatste jaren uitgesproken goed was geweest. Ook merkte zij op dat de prins niet, zoals De Jong had vermeld, volledig van het christendom was vervreemd: hij was wel zeer onder de indruk van de wijsgeer Bo Yung Rai geweest. De Jong zegde de koningin toe dat hij zijn tekst op alle punten die zij te berde had gebracht zorgvuldig zou heroverwegen en dat hij haar zou schrijven hoe de nieuwe formuleringen zouden luiden. Op grond van dit onderhoud en een tweetal hierop volgende telefoongesprekken besloot De Jong tot enkele aanpassingen van zijn tekst. De belangrijkste betrof de passage over de geloofsverdeeldheid tussen beide echtelieden, die, aldus de auteur, wel bleefbestaan, maar
'J"
Hiermee had de paragraaf over Van 't Sant zijn definitieve vorm gekregen. Op de dag voorafgaande aan de persconferentie in het Haagse 'Nieuwspcort'
, op 12 oktober 1979, schreefDe Jong nog een brief aan de leden van het bestuur en de begeleidingsgroep waarin hij zeer tot zijn spijt melding moest maken van het feit dat G. van der Wiel, de directeur van de Rijksvoorlichtingsdienst, aan journalisten had verteld dat de ministerpresident tegenstander van integrale publikatie van de bewuste paragraaf was geweest. Hierop had de auteur contact opgenomen met het ministerie van Algemene Zaken en had hij afgesproken dat hij wat betreft de contacten met de koningin en de minister-president niet meer zou zeggen dan dat beiden de concept-tekst tijdig voorgelegd hadden gekregen. In een verklaring voor de pers zette De Jong kort uiteen welke zorgvuldigheid bij het tot stand komen van de definitieve tekst was betracht en hoe de wetenschappelijke en politieke verantwoordelijkheid voor de tekst was geregeld."
29 Deel 9, 854 (82 I). 30 Zie voor de tekst 'Reacties en recensies'
,