Het ging om de weigering van de regering in Londen de OD in een periode van bestuurlijk vacuüm bij de bevrijding te belasten met het waarnemen van het regeringsgezag. Dit zou bij de burgerlijke overheid komen, onder leiding van het College van Vertrouwensmannen. De dag vóór 'Dolle Dinsdag'
(5 september 1944) bereikte de chef-staf van de OD, Six, met de Vertrouwensmannen overeenstemming over samenwerking en onderschikking van de ODaan hun gezag. Niettemin bleef hij, aldus De Jong, toch rekening houden met de mogelijkheid van zelfstandig optreden van de ODals er onverwacht een noodtoestand zou ontstaan. Als het civiele bestuur in zo'n situatie onvoldoende kon optreden, dan wilde Six niet uitsluiten dat de ODtijdelijk toch een vorm van militair gezag zou uitoefenen. De Jong vond dat de instructie van Six aan de gewestelijke commandanten van 28 september 1944, waarin deze gedachte was vervat, 'dwars tegen het regeringsbeleid in'
ging. (Miv) Zowel Brugmans als de on-Commissie was het hiermee niet eens. Zij wezen erop dat Six hier uitdrukkelijk alleen op een noodtoestand had gedoeld en vroegen De Jong of de on-commandanten in zo'n geval de zaak dan maar in het honderd hadden moeten laten lopen. (Miv)De auteur antwoordde dat Six naar zijn oordeel altijd een eigen beleid had gevoerd, terwijl de regering sinds begin 1944 duidelijk had gemaakt dat iedere zelfstandige gezagsuitoefening door de OD uit den boze zou zijn. Het regeringsstandpunt in dezen was duidelijk, aldus De Jong, en als Six correct had gehandeld dan had hij de regering vooraf om toestemming gevraagd om een passage van deze strekking in zijn instructie op te nemen. (Miv)