Op 22 april was hij in het gesprek met Cart van der Linden en de Jonge zo ver nog niet gegaan. Toen had hij zich wel in pessimistische bewoordingen uitgelaten over de mate waarin de Nederlandse krijgsmacht weerstand kon bieden aan een Duits offensief en met dat pessirnisme alleen al had hij de ministers die voor de Duitse eisen niet wilden zwichten, een kwade dienst bewezen. Het had wrevel gewekt, maar vooral ook een onduidelijkheid doen ontstaan die opgehelderd moest worden. Dus liet jhr. de Jonge vier dagen later de opperbevelhebber van land- en zeemacht nog eens bij zich komen voor een grondig gesprek; hij zorgde voor twee getuigen: zijn landmacht-adjudant, kapitein Röell, en het hoofd van de afdeling generale staf ten departemente, majoor Insinger. 'De tijd voor kritiek is voorbij', hield de minister de opperbevelhebber voor. 'Wij moeten thans voorzichtig zijn met onze uitlatingen en liever trachten, er van te maken wat er van te maken is.' Maar generaal Snijders gaf geen krimp. Hij maakte het nog erger, 'zelfs noemde hij', aldus de Jonge, 'eventuele verdediging van Nederland doelIoos!'2 De Jonge brak het gesprek over dit onderwerp af en toen de opperbevelhebber vertrokken was, stond het voor hem, majoor Insinger en kapitein Röell vast, dat deze defaitistische, in zijn hart pro-Duitse generaal zo spoedig mogelijk ontslag diende te krijgen. De Jonge ging daarbij niet over één nacht ijs: hij besefte dat hij met een voorstel tot ontslagverlening eerst in de ministerraad kon komen als hij een opvolger had. Het zoeken nam hem bijna twee weken: toen meende hij in de sous-chef van de staf van het algemeen hoofdkwartier, generaal-majoor Burger, de man gevonden te hebben die de plaats van generaal Snijders kon innemen,
Burger, J.Con van der Linden, P. W. A.DuitslandInsinger, E. F.Jonge, B. C. deMinisterie-Cort van der Linden (1913- 1918)Neutralireir Eerste WereldoorlogRöell, W.Verenigde StatenWilhelmina, koninginEEN CONFLICT UIT 1918Nu zette hij door. Op 8 mei schreef hij een nota waarin hij tot de conclusie kwam, 'dat in het bijzonder een burgerminister een opperbevelhebber niet handhaven kon, die het geloof in zijn zaak heeft verloren of nooit heeft gehad." Vijf dagen later, op 13 mei, werd die nota in de ministerraad uitvoerig besproken; de Jonge's conclusie werd door zeven van zijn acht ambtgenoten onderschreven; alle zeven stelden zij op het voorbeeld van de minister van oorlog hun eigen aanblijven afhankelijk van het verdwijnen van de opperbevelhebber - de achtste die de zaak niet op de spits wilde drijven, was de premier (of, zoals het toen heette: de tijdelijke voorzitter van de ministerraad), Cort van der Linden.