Wij hebben in het voorafgaande weergegeven, hoe koningin Wilhelmina het koningschap opvatte. Maar hoe heeft zij het uitgeoefend, 'Uit ondervinding weten het ten onzent slechts weinigen, en dezen zwijgen er over' - wij haalden Struyckens, uit 1909 daterend woord al aan. Wilhelmina zelf heeft dat zwijgen in het publiek nimmer doorbroken, haar ministers hebben, op een enkele uitzondering na, hetzelfde gedaan. Bitmenskamers is meer losgelaten, soms ook belangrijk meer aangetekend. In de Herinne ringeli van jhr. de Jonge troffen wij er al een voorbeeld van aan.
Met die voorbeelden moet men uiteraard voorzichtig zijn: perioden van goede sarnenwerking blijven niet in het geheugen hangen en worden meestal door de betrokkenen ook niet vermeldenswaard geacht - wèl de conflicten. Zou men zich dan uit een jarenlang onderzoek in de archieven der departementen en in het archief van het kabinet der koningin een adequaat beeld kunnen vormen van hetgeen de koningin strikt persoonlijk tot het tot stand komen van het regeringsbeleid bijgedragen heeft, Wij betwijfelen het. Daargelaten of alle stukken bewaard gebleven zijn (veel van de hare heeft zij, tot in haar laatste levensdagen, zelf vernietigd of door anderenlaten vernietigen), moet wel aangenomen worden dat haar invloed juist tot gelding kwam in persoonlijke contacten die geen enkele schriftelijke neerslag nagelaten hebben.
Wat Washaar bevoegdheid 1
Wij willen uitgaan van de eed die zij bij haar inhuldiging aflegde. Trouw zwoer zij toen aan de Grondwet en aan de overige wetten des rijks. Zij kon nier in feller woede ontsteken dan wanneer een der ministers haar meende te moeten verwijten (een verwijt dat jhr. de Jonge op schrift vastlegde en wellicht ook mondeling uitte), dat zij inconstitutioneel gehandeld had. M. W. F. Treub, een van haar ministers uit de eerste wereldoorlog, maakte eens in een audiëntie een opmerking waaruit, schreef hij, de koningin 'ten onrechte afleidde, dat ik haar verdacht, voorstandster te zijn van een verlicht desporisme. Ik kreeg toen de wind van voren en had heel wat moeite haar te overtuigen, dat zij mij verkeerd begrepen had.'!
Andere ministers hadden wel eens overeenkomstige ervaringen. De in de Amsterdamse Nieuwe Kerk afgelegde eed was Wilhelmina heilig. Maar daaraan dient
'iemand die altijd het laatste woord en altijd zijn zin wil hebben'
) vaak een moeilijke zelfoverwinning betekende, anderzijds, dat het belangrijkste artikel dat de Grondwet nopens de verhouding tussen de koning en de ministers bevat, niet meer zegt dan dat de eerste onschendbaar is en de laatsten verantwoordelijk zijn. Dat betekent, gelijk al betoogd, dat de uitvoerende macht (koning en ministers) naar buiten als eenheid dient op te treden - een eenheid waarbij de verdediging van het te voeren beleid uitsluitend aan de ministers toevalt. Maar de bepaling van dat beleid, Is de koning niet meer dan het 'ornament'
waar van Houten van sprak, niet meer dan (wij citeren enkele andere opvattingen uit het einde van de regeringsperiode van Willem III) 'een kegeljongen die telkens de kegels opzet en afroept wie het spel wint, maar die zelf niet meespeelt' of'
de klokopwinder van het staatsuurwerk dat, buiten hem om, vóór of achter loopt' ,I Nonsens. De constitutionele koning is volledig bevoegd, binnen de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid zijn invloed tot gelding te brengen. Hij kan een ledepop zijn of worden, maar niets verplicht hem daartoe. Geen enkel wetsvoorstel, geen enkel koninklijk besluit behoeft hij automatisch te ondertekenen. Hij kan bezwaren opperen of anderszins aansporen tot heroverweging. Hij heeft, in de befaamde formulering van Quem Victoria's tijdgenoot Walter Bagehot, drie rechten die zijn persoonlijke mogelijkheden om in te grijpen en zijn persoonlijke mede-verantwoordelijkheid onderstrepen: het recht om aan te moedigen, het recht om te waarschuwen, het recht om geraadpleegd te worden. Wij zijn geneigd, dat derde recht het belangrijkste te achten en het in elk geval te beschouwen als de basis van de beide. andere: want wat zijn aanmoedigingen, wat zijn waarschuwingen waard als zij niet op deugdelijke inlichtingen berusten en hoe kan de koning die inlichtingen krijgen als hij niet geraadpleegd wordt,
Het loont de moeite, een blik te slaan op de Engelse praktijk.
Toen Engeland in 1924 zijn eerste Labourkabinet kreeg, liet koning George V ten behoeve van de nieuwe premier, Ramsay MacDonald, een memorandum opstellen met betrekking tot de regels die voor het samenspel tussen koning en ministers golden. Wij willen slechts de belangrijkste weergeven. Was het Lagerhuis in zitting bijeen, dan diende de koning dagelijks bericht te ontvangen betreffende het verhandelde; elke kabinetswijziging vergde de goedkeuring van de koning, zo ook elke publieke3
Wilhelmina evenwel (men kan dat feit nauwelijks krachtig genoeg onderstrepen) begon haar regering onder de druk van de disharmonie welke ten onzent sinds 1848 ontstaan was, zich onder koning willem III verder ontwikkeld had en daarmee, onbewust, een traditioneel element geworden was in het Nederlands staatsbestel.De notulen van de vergaderingen van de ministerraad die zij eens per maand ontving, waren, gelijk wij reeds vermeldden, gedenatureerd tot een zinloos document dat, op een enkele uitzondering na, over het werkelüke beleid van het kabinet geen grein inforrnatie bevatte. Daarover werd dus ook niets systematisch vastgelegd. In welke mate de koningin over het ministerieel beleid inlichtingen ontving, ging afhangen van persoonlijke factoren: háár min of meer grote aandrang om ingelicht te worden, aan de kant van de ministers de min of meer grote toeschietelijkheid om hun denkbeelden en plannen aan de vorstin te ontvouwen. De ene minister was zeer mededeelzaam, de andere niet. Het was een situatie die aan haar steeds waakzame achterdocht voortdurend nieuw voedsel gaf. Natuurlijk moest zij dagelijks tal van staatsstukken zien: ontwerp-koninklijke besluiten en ontwerpen van wet met de daarbij behorende adviezen van de Raad van State en memories van toelichting. Bij elk stuk kon zij om een nadere uitleg vragen of op wijziging aandringen; zij zal dat ook welmenigmaal gedaan hebben, jegens de ministers met name in de vorm van de zg. blocnote's. velletjes uit een schrijfbloc waarop zij aan de ene kant haar vragen formuleerde terwijl de minister op de keerzijde moest antwoorden - dit was een systeem dat zij, afkerig van schriftelijke plichtplegingen, na de eerste wereldoorlog ingevoerd had. 3 Maar in Eenzaam maar niet alleen vormt die periode van de eerste wereldoorlog toch de enige waaromtrent zij zelf vermeldt dat er intensief contact was tussen haar en deJ.3'Cort vall der Linden kwam bijna iedere dag om tien uur'
s morgens bij mij om (de) vraagstukken met mij te bespreken. Er gebeurde haast iedere dag iets, dat ons belang benadeelde en waartegen onmiddellijk opgekomen moest worden. Ik zorgde er voor reeds op dat uur volkom.en beslagen ten ijs te zijn." Zou het dan toeval zijn dat het kabinet van deze, zich op samenwerking instellende minister-president het enige was dat in haar levensherinneringen een lovende vermelding kreeg 1 Van de periode 1898 tot 1940 als geheelmag gezegd worden dat Wilhelmina zelf het gevoel had, dat het staatsbestel (minder de geschreven Grondwet dan de ongeschreven regels en gewoonten) het haar niet mogelijk maakte, tot de bepaling van het regeringsbeleid in al zijn aspecten de bijdrage te leveren die zij zelf als bevredigend beschouwde. Zij die de op de achtergrond blijvende leidster van haar volk wilde zijn, als het ware een herboren Willem de Zwijger, kon dat leiderschap niet uitoefenen; dat wekte in haar een irriterende gefrustreerdheid. Want hoezeer ook de ministers staatkundige verantwoordelijkheid droegen voor het wel en wee der natie, de historische en laatste verantwoordelijkheid meende koningin Wilhelmina zelf te torsen. Zij ging er vaak zwaar onder gebukt. Want haar mogelijkheden tot ingrijpen waren beperkt.
Beperkt, maar niet afwezig. Niet in normale tijden; nog minder wanneer een kabinet zijn ontslag ingediend had: dan rustte immers op haar de taak, een nieuwe formateur aan te wijzen. Dat was een moment van grotere staatkundige vrijheid. Zij kon bredere informatie inwinnen dan gewoonlijk; zij kon bovendien, gehoord die informatie, aan het verlenen van de opdracht bepaalde voorwaarden verbinden die, door de formateur aanvaard, punten werden in het program van het nieuwe kabinet. Zo ontving Kuyper, de drie-en-zestigjarige staatsman, in 190I eerst de opdracht tot kabinetsformatie nadat hij in vier precies omschreven voorwaarden had toegestemd die hem onvervaard door de twintigjarige koningin gesteld waren: het nieuwe kabinet moest tot stand komen in samenwerking met de RoomsKatholieke Staatspartij en de overige groepen van de rechterzijde; het beleid van generaal van Heutsz in Atjeh voortgezet worden; de Nederlandse neutraliteit ten aanzien van de Boerenoorlog in Zuid-Afrika gehandhaafd; en de militie moest volgens de denkbeelden van een der generaals, generaal W. Cool, op peil blijven.ê
Die grotere staatkundige vrijheid waarover de koningin bij het verlenen van een formatie-opdracht beschikte, was uiteraard niet onbegrensd: haar
1 Koningin Wilhelmina: Beneaam tnaar niet alleen, p. 161. 2 G.J. Lammers: De kroon en de habinetsjonnatie, p. 8r.
Niet anders was de situatie wanneer eenmaal een kabinet geformeerd was en met zijn werkzaanweden begon. De ministers moesten met de krachtsverhoudingen in de Staten-Generaal en, in wijder zin, met de publieke opinie rekening houden. Zo ook de constitutionele koning, in ons geval koningin Wilhehnina. Zij was bevoegd, zich tegen elk ministerieel voorstel te verzetten; zij mocht haar verzet tot het uiterste volhouden. De grens werd bereikt wanneer de minister meedeelde, niet langer de staatkundige verantwoordelijkheid voor haar afwijzende houding te kunnen dragen. Met een door de Staten-Generaal gedekt kabinet kon de koningin de strijd niet volhouden. Dan moest zij zwichten. Alweer: dat was geen grondwettelijk of wettelijk voorschrift - het was in het geldend staatsbestel een regel: maar een regel van primaire betekenis. Door de Staten-Generaal geruggesteund, waren, bij conflicten, de ministers steeds de sterkste factor binnen de uitvoerende macht.
Dat alles betogend (en de betekenis van ons betoog zal vooral blijken wanneer ons relaas de Londense regeringsperiode genaderd is waarin aan het staatsbestel de door de Staten-Generaal gevormde, stabiele basis ontvallen is), willen wij allerminst beweren dat zich tijdens Wilhelmina's bewind achter de uiterlijke eenheid van het regeringsbeleid een voortdurende worsteling afgespeeld heeft tussen de koningin en haar ministers; wèl, dat de werkelijkheid binnen de grenzen van de Grondwet veelmeer mogelijkheden tot conflicten bood dan de buitenwereld zich bewust was. Voor die buitenwereld waren, terecht, koningin en kabinet een eenheid - een eenheid die haar vaste, jaarlijkse manifestatie vond in de, telkens op de derde dinsdag in september, bij de opening der Staten-Generaal door de koningin uitgesproken Troonrede. Maar ook die Troonrede kwam niet zonder tegenspel harerzijds tot stand. Gebruikelijk was het (van Raalte schrijft: 'met name ten tijde van het vierde kabinet-Colijn'
, maar wij nemen aan dat het ten tijde van andere kabinetten niet wezenlijk anders ging), dat
'de minister-president ter vergadering verscheen met een hem door de koningin ter hand gestelde blocnote. Daarop kwamen dan in haar eigen handschrift de opmerkingen, suggestiesof vragen naar aanleiding van een ingekomen ontwerp
Het laatste woord lag bij die ministerraad.
Er is reden, aan te nemen dat Wilhelmina, als koningin optredend, hoe breed ook de staatkundige voorlichting geweest was die enkele hoogleraren haar gegeven hadden, zich aanvankelijk niet ten volle bewust geweest is van de mogelijkheden tot ingrijpen die het staatsbestel haar bood. Dat ingrijpen beschouwde zij als haar recht en als haar plicht. Een eerste impuls in die richting was al van koningin Emma gekomen, 'het waren de gesprekken met moeder, die de eerste grondslagen voor mijn zedelijke moed legden."
Een tweede impuls kwam uit de militaire sector:
'Later werd hierop voortgebouwd door het lezen van de Atjeh-rapporten en de andere expeditierapporten, die de moed van de krijgsman illustreerden Ik kreeg deze van moeder juist op de leeftijd, dat het heldhaftige, het fiere, zo sterk tot de verbeelding spreekt.
Daarna kwam het bezoek van van Heutsz en zijn staf 3 dit was voor mij de ontmoeting met een sterk reëel leven. Daarginds werd een waarlijk groots werk verricht; er was dus groots werk in de wereld te doen, er waren taken die meer vroegen dan stiptheid en toewijding. Een nieuwe wereld ging bij dit bezoek voor mij open. Maar wat moest ik met deze inspiratie doen? De weg van deze mannen kon niet de mijne zijn. Toen verscheen mij de gedachte, dat ik de eigenschappen, die zij op het strijdtoneel ten toon spreidden, moest transponeren in dezulke, die op mijn terrein bruikbaar waren en mèt de gedachte was er eigenlijk tevens het besluit al dit te doen: voortaan iemand te zijn die met zedelijke moed haar taak verrichtte en daartoe haar wilskracht aanwendde. Voorgoed was toen weggevaagd het gevoel van onzekerheid en de gedachte, dat er niets te presteren viel. Ik kon ook binnen de door de constitutie gestelde grenzen iets wezenlijks doen, als ik dit maar wilde en moedig volhield."
Een belangrijke passage - historisch een van de belangrijkste uit Eenzaam maar niet alleen; belangrijk ook, omdat zij onderstreept, hoezeer Wilhelmina
'het was toen usance dat je als staatshoofd, hoe jong ook, over de zaken zelfs je moeder niet mocht raadplegen. Het was een toestand: op je achttiende jaar regeren en niet het recht hebben om je moeder iets op het gebied van het landsbestuur te vragen. Je moest meteen dertig zijn.'!
Zowel bij het begrip 'usance'
als bij de formulering 'niet het recht hebben'
zouden wij een vraagteken willen plaatsen. Rechtens lag niets vast en het was vrij algemeen bekend dat in de negentiende eeuw in constitutionele monarchieën elders andere usances gegolden hadden: koningin Victoria van Engeland had, zolang haar echtgenoot, prins Albert, leefde, geen belangrijk besluit genomen zonder diepgaand overleg met hem. Hoe dat zij: zo wilde Wilhelmina koningin zijn - in soevereine, autoritaire eenzaamheid binnen haar familie en gezin. Van r898 af werd haar moeder, van r90I af haar echtgenoot, prins Hendrik, buiten alle staatszaken gehouden; haar officieel en haar particulier leven werden strikt gescheiden sferen - wat niet verhinderde dat zij de spanningen welke het officieel bestaan haar oplegde, vaak in haar particulier bestaall uitleefde, soms tot schrik van haar omgeving. Zij kon hoogst grillig zijn.
Bij de eerste kabinetsformatie waartoe zij opdracht moest geven (zomer I90r) maakte zij, gelijk weergegeven, al gebruik van de mogelijkheid om aan de verlening Vall die opdracht bepaalde voorwaarden te verbinden. Twee jaar later grepen de spoorwegstakingen van 1903 die een revolutionaire sfeer in het land schiepen, diep in de gang van haar 'innerlijke ontplooiïng'
in,
'want de leiding in mijn leven heeft juist door dit gebeuren mij tot het inzicht gebracht, dat heel het leven in al zijn vormen en geledingen alleen dan bewaard wordt Voor rampen, indien het in Gods licht gezien wordt. De bij mij toennog ontbrekende vastheid van overtuiging in dezen kwam. De lijn was getrokken, die Vall toen aan door heel mijn denken, spreken en handelen gelopen heeft."
Dat het staatsbestel haar, strikt binnen de grenzen van de Grondwet, bij conflicten althans theoretisch ruimer mogelijkheden tot ingrijpen bood dan zij bevroedde, werd zij zich vier jaar na de spoorwegstakingen bewust. Hier willen wij iets langer bij stilstaan.
Bij de begroting voor 1907 had de minister van oorlog, generaal H. P. Staal, ingrijpende bezuinigingen voorgesteld. Tot dat moment werd van elke lichting die na een oefentijd van acht-en-een-halve maand met groot verlof ging, een door loting aangewezen gedeelte, het z.g. 'blijvend gedeelte'
, onder de wapenen gehouden met het oog op mogelijke ordeverstoringen in het land en ter dekking van een eventuele mobilisatie; dat 'blijvend gedeelte'
wenste minister Staal af te schaffen. Andere militaire deskundigen hadden hier ernstig bezwaar tegen. Staal zette door. De Tweede Kamer keurde zijn voorstellen goed, de Eerste daarentegen verwierp zijn begroting op 9 februari 1907. Twee dagen later diende het kabinet-de Meester waarin Staal de portefeuille van oorlog beheerd had, zijn ontslag in. Bij de oplossing van de daardoor gerezen moeilijkheden (nadat twee formatiepogingen mislukt waren, bleef het kabinet tenslotte aan, zij het dat generaal Staal op 4 april vervangen werd door een andere opperofficier) speelde de voorzitter van de Tweede Kamer, jhr. mr. J. Röell, een belangrijke rol. Hij had op r8 februari een eerste onderhoud met de koningin die hem, zo tekende hij aan, 'een helder overzicht (gaf) van Hoogstderzelver militaire inzichten';' Wat die inzichten waren, vermeldde hij niet, maar de koningin had, evenals haar vader (wiens 'heldere denkbeelden'
terzake een van zijn ministers van oorlog 'versteld'
hadden doen staan"), grote belangstelling voor militaire aangelegenheden: zij had twee jaar tevoren, in 1905, een nota over het Nederlandse lcger geschreven waarin zij 'de achteruitgang van de geoefendheid en de discipline'
gegispt had en waarin zij had aangedrongen op verlenging van de eerste oefening van acht-en-een-halve maand tot twaalf maanden," Van de door minister Staal voorgestelde Ïiquidatie van het 'blijvend gedeelte'
was zij een fel tegenstandster. Zij tilde hier zwaar aan. 'Hoogstderzelver vorstinne-plichtsbetrachting is'
, schreef Röell, 'bijzonder te waarderen; misschien gevoelt Hare Majesteit als constitutionele vorstin Hoogstderzelver private verantwoordelijkheid te zeer. Terloops zeide Hare Majesteit eens tot mij 'ik zou wel eens lust krijgen om te zeggen: Mijne Heren! De eer van het koningschap is groot; maar ik gevoel mij niet in staat die te dragen.'
Ik antwoordde daarop: 'Maar Majesteit, daar beware God ons Land en Volk voor!'
Ook de directeur van het Kabinet zei mij eens, dat HareJ. Röell: Aantekeningende kabinetscrisis(febr.p.(Algemeen Rijksarchief). •p.Nota,april'Nederlandse leger'
, doorvan Raalte gepubliceerdin dejan.
Acht dagen later, op 26 februari, volgde een tweede onderhoud tussen de koningin en de voorzitter van de Tweede Kamer. Weer kwam de afschaffmg van het 'blijvend gedeelte'
ter sprake:
'Hare Majesteit verklaarde mij, dat Zij in geweten bezwaard was daartoe over te gaan, omdat Hare Majesteit wist dat het uiterst nadelig was voor het leger ... Wanneer ik dat ontwerp dus indien, zo zeide Hare Majesteit, dan toon ik immers dat ik goedkeur wat ik afkeur. Meer dan drie-kwart uur lang onderhielden wij ons toen over de positie van de vorst in de Constitutionele Staat. Ik trachtte Hare Majesteit te overreden dat Hare Majesteit volkomen gelijk zou hebben om geen' wet in te dienen, die streed met Hoogstderzelver godsdienstige of zedelijke overtuiging bv. zei ik: als men Hare Majesteit een wetsontwerp wilde laten indienen tot legitimering van het vrije huwelijk .. . Maar hier geldt het toch een waardering of het blijvend gedeelte al dan niet nodig is; een mening, door sommigen bevestigwd, door anderen ontkennend beantwoord.
Walmeer Hare Majesteit dus een daartoe strekkend ontwerp aan de StatenGeneraal aanbiedt, doet Hare Majesteit niet anders dan te verklaren: ik wens het oordeel der Staten-Generaalomtrent dat denkbeeld mijner regering te vernemen. Ook is het waar, dat Hare Majesteit na de laatste grondwets-herziening zelfs bevoegd is om het wetsontwerp weder in te trekken ook als de Tweede Kamer het heeft aangenomen (art. r rö) en de ondertekening te weigeren ook als de Eerste Kamer reeds het ontwerp heeft aangenomen." Niet 0111 zulks aan Hare Majesteit aan te raden ... Hare Majesteit verklaarde daarop nog eens over deze quaestie te zullen nadenken.'!
Welnu, dat laatste deed zij. Op I april werd Röell opnieuw door haar ontvangen. Er ontstond een gesprek van bijzondere betekenis.
'Hare Majesteit verklaarde er prijs op te stellen mij uitdrukkelijk te berichten dat Hare Majesteit omtrent het '
blijvend gedeelte' allerminst Vall gedachte was veranderd, dat Hare Majesteit echter had gemeend tegen de indiening van een wetsontwerp, daar het ministerie zulks wenste, geen verder bezwaar te moetenJ.J.'die mij daarop attent hebt gemaakt.'
Het bedoelde lid (wellicht had Röell het op 26 februari al genoemd) luidde: 'Hij (de koning) heeft het recht de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren.' Maar kon dat recht ooit buiten de ministeriële verantwoordelijkheid vallen 1 Natuurlijk niet - en daar had de koningin kennelijk niet bij stil gestaan. Röell voelde zich genoopt tot een duidelijk antwoord:
'Zeer zeker, antwoordde ik: dat recht moet Uwe Majesteit ongeschonden handhaven, maar ... het te allen tijde niet dan met de uiterste omzichtigheid hanteren. Hoe bedoelt u dat, vroeg Hare Majesteit. Ik antwoordde, dat Hare Majesteit het veto niet moest hanteren, tenzij, sinds de indiening, de omstandigheden zijn veranderd of nadere données zijn verschaft die enig ontwerp ex post veroordelen. En 'bovenal: niet dan wanneer Uwe Majesteit zwart op wit heeft dat een ministerie gereed staat om het voor Uwe Majesteit op te nemen' Ik herinner mij, zo zeide ik, niet dat gedurende onze gehele constitutionele regime dat recht ooit door de Kroon is toegepast. Ik herhaalde overigens dat Hare Majesteit in elk gevalnooit dat recht mocht hanteren dan met de zekerheid (zwart op wit) dat Hare Majesteit een ministerie gereed had om Hoogstdezelve te dekken."
In het conflict met het kabinet moest de koningin toegeven, maar uiteindelijk won zij de strijd. Niet uit eigen kracht evenwel: het wetsontwerp tot liquidatie van het 'blijvend gedeelte'
, nu verdedigd door de opvolger van generaal Staal, werd eind december 1907 door de Tweede Kamer verworpen. Het was haar stellig een pak van het hart. 'De landsdefensie gaat boven alles'
, had zij, toen het kabinet-de Meester nog demissionair was, gezegd; kon zij die defensie bevorderen, dan was zij 'zonder aarzelen'
bereid, opdracht te geven tot vorming van een kabinet uit de rechterzijde, 'zo nodig met dr. Kuyper'i'
' '
Zo nodig' - want '
Abraham de Geweldige' was een veel te dominerende figuur om bij de koningin in de smaak te vallen. 'Ik haat die man'
, zei zij eens in een klein hofgezelschap ; het ontsnapte haar."
Dat zij ('een grote baas, meneer Iemand die de neiging heeft, iedereeen te ringeloren') voor de ministers een lastige en veeleisende koningin was, behoeft geen betoog. Zij meende het nationaal belang scherper te ontwaren
1 J. Röell: Aantekeningen betreffende de kabinetscrisis 1907, p. 66-68. 2 A.v., (17 maart 1907), p. 57. 3 Henr. de Beaufort: Wilhelmina 1880-1962,
'Had-je-me-maar'
) als candidaat voor de gemeenteraad naar voren schoven, was een christelijk-historisch politicus eens zo onwijs en onbescheiden om haar te vragen, op welke partij zij stemmen zou, nu zij, na de invoering van het actief vrouwenkiesrecht, zelf ter stembus kon gaan. Vermoedelijk hoopte hij als antwoord te krijgen: 'Op de Christelijk-Historische Unie.'
Flitsend kwam haar bescheid: 'Op Had-je-me-maar.'
In augustus 1930 merkte jhr. de Jonge eens in een gesprek met haar op: 'Wij zijn tegenwoordig toch eigenlijk allemaallinks, vergeleken bij vroeger, Uwe Majesteit even goed als ik en iedereen.' Ze '
vloog op: mr. de Jonge, ik verzoek u mij niet te qualificeren; ik ben noch links, noch rechts, ik sta boven de partijen'! zij bracht dan ook nimmer haar stem uit."
Noodwendig moest haar positie als vorstin menigmaal tot verschillen van inzicht, ook tot confiicten leiden, waarbij van de ministers niet aileen vasthoudendheid doch ook tact gevergd werd; het een noch het allder werd door allen hunner steeds in voldoende mate opgebracht. 'Goed zal de verhouding tussen koning en ministers alleen dan zijn, als er is wederkerig volkomen openhartigheid en volledig vertrouwen' - aldus Aalberse, van september '18 tot augustus '
25 minister van arbeid.ê Aan die openhartigheid en aan dat vertrouwen schortte het hem niet, en toch: hoe stijf doet ze ons aan, de beschrijving die hij geeft Vall zijn besprekingen in de werkkamer van de koningin:
'Wanneer de minister dan had plaats genomen, ving de koningin het onderhoud aan met hem vragen te stellen, vrijwel uitsluitend over zaken, zijn eigen departement betreffend. Waren deze beantwoord (daar ze nooit vooraf werden medegedeeld en de minister ze dus uit eigen parate kennis onvoorbereid had te beantwoorden, leek dit voor hem soms wel eens op een examen waarvan hij
N u had, lijkt het, de koningin voor Aalberse's arbeid warme belangstelling. Maar hij was open van natuur. Meer gesloten persoonlijkheden, van wier doen en laten zij geen denkbeeld kreeg, lagen haar niet. Nog minder lag het haar watmeer zij politici tegenover zich vond die van een absolute zelfverzekerdheid waren en zich gedroegen alsof zij de werkelijke en exclusieve leiders van het Nederlandse volk waren. Zij had, zei haar dochter ons, 'voor het grote in Colijn veel waardering.P Desondanks zal men zijn naam in Benzaatn maar niet alleen vergeefs zoeken.
Bij die impressies, bij die algemene opmerkingen willen wij het in hoofdzaak laten. Nogmaals: niet het geven van een biografische schets stelden wij ons tot taak, maar uitsluitend het naar voren halen van die elementen uit leven en persoon van koningin Wilhelmina die het de lezer van dit deel en van de verdere delen van ons werk duidelijk zullen maken waarom zij tijdens de tweede wereldoorlog handelde zoals zij deed - een handelen waarvan nog veelvuldig te gewagen valt. Enkele elementen uit de periode waarop in ons eerste deel, Voorspel, het accent viel, moeten nu nog toegevoegd worden.
Allereerst dit, dat de eerste wereldoorlog speciaal voor de koningin een zenuwslopende beproeving vormde. De geringe militaire kracht die Nederland ontplooien kon (en hoeveelmoeite had zij zich, meest vergeefs, sinds'gegeven om die kracht tel), was haar een bron van dodelijke onrust. 'Haar grief tegen het departement van oorlog was'
, schreef, na een gesprek met haar, de meer placide de Jonge inin zijn agenda, 'dat men het onmogelijke niet mogelijk wist te maken. Niet onduidelijk liet
1 A.v., p. 28. 2 Koningin Juliana, 24 febr.'in groten getale'
, aldus een hunner." 'De waarachtige eerbied voor de koningin en voor de wijze waarop zij haar taak vervult, begint', schreef dezelfde eind augustus 'rS, 'in sommige kringen bedenkelijk te tanen - heel Europa leeft op een vulkaan.f
November 'rS bracht die vulkaan tot uitbarsting. In midden-Europa rolden de kronen over straat. Op de rzde van die maand was zelfs Colijn in Londen 'vrij pessimistisch over de mogelijkheid van de handhaving der koningin'
r' Wij nemen aan dat Troelstra'
s revolutiepoging, in ons Voorspel beschreven, haar diep schokte. Maar van wijken wist zij niet, Opgelucht dat bloedige tonelen zoals die elders aan de orde van de dag waren, zich hier te lande niet voorgedaan hadden, zei zij begin december 'rS tijdens een bijeenkomst in Den Haag dat zij het behoud van het grondwettig bestel in Nederland als bewijs zag voor het ingrijpen van een Hogere Macht: 'Wij zijn veilig geweest in Gods hand, Wij voelen dat Zijn leiding, aan onze historie gegeven, opnieuw is bevestigd."
De jaren '20 vormden in haar leven, lijkt het, een iets kalmer periode. Wel vervulde het communisme haar met afschuw; in de heersers van de Sowjet-Unie zag zij in de eerste plaats de moordenaars van tsaar Nicolaas II en zijn gezin. Toen minister van Karnebeek in 1924 een mogelijkheid zag, op aanvaardbare voorwaarden tot de diplomatieke erkenning der Sowjet-Unie te geraken, weigerde zij alle medewerking: de minister moest zijn voornemen opgeven."
De verre Sowjet-Unie vormde overigens voor Nederland geen acute bedreiging. Zou zulk een bedreiging vroeg oflaat niet van elders kunnen komen I Nuchter als zij dacht in zaken van defensie, achtte zij hetJ.vall4'het dragen van de laatste verantwoordelijkheid voor de behartiging van '
s lands zaken' (die zij meende te dragen), toen van ca. 1930 af successieve kabinetten onmachtig bleken, de massale werkloosheid op te heffen of ook maar terug te dringen. 'Zij had niet veel kennis van de economische wetenschap en wist geen acceptabel alternatief voor de Colijn-politiek, maar zij kon maar niet vatten dat dat 'jong Holland dat snakte naar werk'
, zoals de affiches zeiden, niet aan werk te helpen was', aldus Booy." 'Het ontbrak hen die tot een snelle, zakelijke oplossing moesten geraken, aan imaginatie en durf, aan doortastendheid en voortvarendheid en aan de werkelijke wil om een oplossing te vinden' - zo luidde haar eigen, latere oordeel. 2
De jaren '30 brachten haar gevoelige verliezen in het menselijke vlak. Op 20 maart 1934 kwam koningin-moeder Emma, vijf-en-zeventig jaar oud, plotseling te overlijden: stil en teruggetrokken levend, had zij met name door haar grote belangstelling voor allerlei vormen van medische zorg voor hulpbehoevenden, veler sympathie verworven. Slechts ruim drie maanden later, op 4 juli 1934, bezweek Wilhelmina's echtgenoot, prins Hendrik, zeven-en-vijftig jaar oud, onverwachts aan een hartaanval.
In veel opzichten had deze Mecklenburger, een eenvoudige, hartelijke buitenman, verzot op de jacht, hier te lande een moeilijke positie gehad. Wilhelmina's keuze was niet alleen door sommige leden van haar familie van moederszijde afgekeurdê, maar ook door een aanzienlijk deel van de hofhouding. De twee verloofden mochten vóór de huwelijkssluiting geen moment alleen zijn; het hofprotocol bleef nadien, als bij zoveel vorstenhuwelijken, een dagelijkse belemmering vormen voor normaal contact (hetgeen uiteraard niet geheel ontbrak) en schiep, verhaalde Wilhelmina later, 'een sfeer waarin moeilijk te leven viel en wij het toch uithouden moesten.ö Het kabinet was, de stemming in de Staten-Generaal gepeild hebbend, niet bereid geweest, voor de echtgenoot van de koningin een eigen inkomen aan te vragen bij de Staten-Generaal: prins Hendrik bleef dus financieel vrijwel geheel van de koningin afhankelijk. 5 Zij bezat een aanzienlijk vermogen dat zij zUÎ11Ïgbeheerde; die financiële afhankelijkheid vormde een engemakkeontving, maar uitsluitend tot 1918, ook een toelage van zijn oudere broer, de'Het is niet aardig meer als je altijd maar voor spek en bonen er bij bent'
s het was een onbevredigende en disharmonische levenssituatie waaruit tal van verdrietelijkheden voortvloeiden. De koningin kwam na zijn dood 'tot een sterke en innigeverering van haar gestorven echtgenoot'
ê - dezelfde verering die blijkt uit de passages welke zij in Eenzaam maar niet alleen 3 wijdde aan deze toegewijde vader van haar enige, na enkele miskramen geboren dochter, aan deze goedhartige man wien, in de verhoudingen waarin hij was komen te verkeren, weinig ruimte gelaten was voor een zinvolle levensontplooiïng. Verloving en huwelijk van de kroonprinses mocht hij niet meer beleven.
Toen dan, in '37, prinses Juliana in de echt trad, viel over het denken en doen van haar moeder reeds de schaduw van het Derde Rijk. In september' 32 was haar in Den Haag hulde gebracht tijdens een door de Algemene Nederlandse Fascisten Bond, de Fascisten Jongeren Bond, het Nationaal Jongeren Verbondl en de Nationale Unie georganiseerde demonstratie" - dat zij evenwel alle totalitarisme van Italiaanse, Duitse, Russische of Nederlandse oorsprong diep verafschuwde, was geen geheim voor wie contact met haar hadden. Ter gelegenheid van de herdenking van de geboorte, vier eeuwen eerder, van Willem van Oranje (24 april 1533) richtte zij begin mei 1933 een boodschap tot het gehele volk waarin zij de jegens de Zwijger betoonde aanhankelijkheid 'onafscheidelijk verbonden'
noemde 'met onze verknochtheid aan de beginselen van ons staatsbestel, waarvan hij zo meesterlijk de grondslagen gelegd heeft, en welke in het heden zowel als in het verleden zo uitnemend bij onze volksaard passen en een waarborg voor de toekomst
' '
Wij willen onszelf zijn en blijven', zei zij vier maanden later, op 9 september' 3 3, aan het einde van de manifcstatie die ter gelegenheid van haar vijf-en-dertigjarig regeringsjubileum in het Amsterdamse Stadion plaats vond 'Wij willen voortbouwen op de grondslagen, door onze Vaderen gelegd, ons bewust van onze roeping tegenover onszelf en in het grote gezin der volkeren. Wij willen putten uit de schatten, ons door een groot voorgeslacht nagelaten, overtuigd daarin te allen tijde overvloedig te vinden hetgeen wij behoeven om met taaie volharding en zich steeds weer vernieuwende kracht te streven naar de aanpassing bij gewijzigde wereldomstandigheden, welke onder Gods zegen ons weer een gelukkige toekomst brengen kan.'
Impliciet behelsden deze en dergelijke, door haarzelf geformuleerde uitspraken een duidelijke afwijzing van wat maar zweemde naar fascisme, nationaal-socialisme of communisme, Vijf-en-dertig jaar tevoren had zij bezworen dat zij 'de algemene en bijzondere vrijheid en de rechten van alle mijne onderdanen ... beschermen' zou: het grondwettig democratisch bestel vond in haar, hoezeer zij zich soms aan haar eigen beperkte macht en aan de trage werking van de parlementaire demoeratie ten onzent mocht stoten, een principieel en overtuigd verdediger. Over de dwaze pretenties van een Mussert maakte zij zich geen zorgen.
Maar zoveel te meer over die van Hitler.
Duitsland en de Duitsers kende zij goed. Van de zijde van haar moeder en van haar echtgenoot had zij veel Duitse familierelaties, zij was er vaak op bezoek geweest. ·De chauvinistische Duitse mentaliteit beklemde haar al in de jaren '20. Met het nationaal-socialisme kreeg zij wellicht het eerst aanraking in de persoon van haar neef, de zestien jaar jongere Josias, erfprins van Waldeck-Pyrmont, in '25 al een fanatiek nationaal-socialist, later SS'er, wiens uitlatingen en gedragingen haar spoedig met zorg vervulden."
Met haar heldere kijk op de grote stromingen in de wereldpolitiek was zij, veler optimisme ten spijt, in '32 verstandelijk overtuigd dat Hitler aan de macht zou komen.ê Toen het zo ver was, ontving zij dat bericht (dat toch als een schok kwam) op doorreis in Bazel:
'Welk een ontsteltenis maakte zich toen van mij meester. Wat zou er IIH wel gebeuren? De oude president Hindenburg was nog wel aan het bewind, maar van Mussolini hadden wij gezien hoe sne! fascistische krachten de wettige gezagsdrager op zij weten te schuiven. Het leed voor mij geen twijfel, dat nufebr.
Dat werd spoedig duidelijk. Haar althans. Z0111.er '34 brachthet berichtvan de moord op de Oostenrijkse Bundeseaneler Engelbert Dollfuss 'de bevestiging dat van Hitler niets goeds te wachten was en dat hij voor geen enkelmiddel dat zijn politiek diende, zou terugschrikken.P Of viel het ook haar soms moeilijk, zich de realiteit van de komende wereldbrand ten volle in te denken 1 'Volkomen duidelijk'
werd, schreef zij, ook haar de situatie eerst, toen Hitler zich in maart '38 van Oostenrijk meester maakte. 'De Duitse politiek zou voor Europa katastrofale gevolgen hebben."
Niet veel later liet zij zich (ze had 'nooit tijd om dikke boeken zelf te lezen'
r' door een van haar adjudanten de belangrijkste passages voorlezen uit Rauschnings alarmerende analyse van het nationaal-socialisme, Die Revolution des Nihili5/'/IU5. 5 Ontzet en verontwaardigd was zij toen haar bleek dat haar minister van buitenlandse zaken, mr. J. A. N. Patijn, Hitlers Mein Kamp/niet kende": haastig ging hij het lezen."
Ontzet en verontwaardigd - maar niet in alle opzichten verbaasd. Al vóór de eerste wereldoorlog had zij zich geërgerd aan de zelfgenoegzaamheid van de meeste Nederlandse gezagsdragers die, meende zij, vooral bleek uit de verwaarlozing van het defensie-apparaat: dat werd er na de vestiging van het Derde Rijk niet beter op. Ze was een nuchter en scherp waarneemster. De geringe qualiteiten van dat defensie-apparaat waren haar een benauwenis, de meeste officieren zag zij als mannen die ouderwets in hun opvattingen waren en weinig begrip hadden voor de voortgang der militaire techniek - 'en de ministers wilden altijd een minimum vragen. Die hadden', zei zij ons, 'beslist onvoldoende oog voor de gevaren die dreigden.f
In '38 dacht zij opnieuwernstig over abdicatie: ze zou 'veertig jaar koningin zijn. Ze was van mening dat ze haar volk lang genoeg had gediend en wilde zich wijden aan het geestelijk leven dat naar haar mening belangrijker was dan al het andere.l" Prins Bernhard, jegens wie zij in staatszaken minder gesloten was dan zij jegens haar overleden man steeds was geweest (het eerste kan uit het laatste voortgevloeid zijn), wist haar er van te overtuigen dat zij, op dat moment afstand doende van de troon, zowel aan prinses Juliana alsKoningin Wilhelmina:p.p.• Koningin Wilhelmina,febr.H.]. Phaff,maartKoningin Wilhelmina,febr.Zij zinspeelthierop inp.W. Drees:p.Koningin Wilhelmina,febr.Hatch:p.'s van de jaren '
30 te weinig andere progranuna's geplaatst werden waar voldoende positieve inspiratie van uitging, trachtte zij omstreeks die tijd (naar analogie van de door de Amerikaan Frank Buchman op touw gezette actie voor Geestelijke en Morele Herbewapening) een soort morele herbewapeningsactie in ons land tot leven te wekken - dat initiatief sloeg maar weinig aan.
In ons Voorspel deden wij al in menige passage uitkomenhoezeer de koningin zich met name in de vooroorlogse perioden van internationale spanning beijverde om de nodige militaire voorzorgsmaatregelen te laten nemen. Onophoudelijk oefende zij, lange tijd zonder succes, pressie op de kabinettenColijn uit om tot een belangrijke versterking van de defensie over te gaan. Ten tijde van de Sudetencrisis, september '38, drong zij samen met generaal Reynders, de chef van de generale staf, op voormobilisatie aan; zij bereikte niet meer dan dat de ministerraad tot de beperkte, z.g. strategische mobilisatie overging. Na de bezetting van Praag (IS maart '39) vocht zij samen met generaal van Voorst tot Voorst, commandant van het veldleger, voor het denkbeeld ener algemene proefmobilisatie. Toen de ministers Colijn en van Dijk in de crisis van de Paasdagen van '39 (Italië bezet Albanië) weer niet verder wilden gaan dan tot het oproepen der grensbataljons en andere beveiligingseenheden, weigerde zij aanvankelijk het desbetreffend koninklijk besluit te ondertekenen. Zij deed een persoonlijk beroep op Colijn om verderstrekkende maatregelen te nemen - vergeefs. In de zomer wist zij het niet-doorgaan der herhalingsoefeningen te voorkomen. In augustus beijverde zij zich, een kabinet te doen vormen waarin het grote socialistische volksdeel voor het eerst vertegenwoordigd zou zijn: de Geer kreeg daar strikte opdracht toe. Toen hij, de formatie verricht zijnde, voor vakantie naar het Schwarzwald vertrok, liet ze de nieuwe minister van justitie, de strijdvaardige Gerbrandy, bij zich komen, 'onverantwoordelijk'
noemde zij toen het gedrag van de minister-president. I Dat de ministerraad in de ochtend van 24 augustus, daags na de onheilspellende ondertekening van het DuitsRussisch niet-aanvalsverdrag, nog niet tot voormobilisatie besloot, stelde haar diep teleur; 's middags wisten de nieuwe minister van defensie, Dijxhoorn, en zijn ambtgenoot voor buitenlandse zaken, van Kleffens. gebruik makend van de Geers afwezigheid, het besluit tot voormobilisatie door te zetten.
Ziedaar het beeld dat wij in het vorige deel schetsten, op een enkel punt nu aangevuld. Is het volledig 1 Geenszins. Is het representatief 1 Wij menen
1 P. s. Gerbrandy, 4 juli
In de eerste wereldoorlog had zij, zoals wij zagen, de hoofdlijnen van het regeringsbeleid veelvuldig, in bewogen tijden nagenoeg dagelijks met de minister-president kunnen bespreken. Op zodanig contact met de Geer alléén stelde zij geen prijs. Zij zag in hem geen Cort van der Linden; in generaal Reynders, chef van de generale staf sinds' 34, had zij aanvankelijk veel vertrouwen gesteld, 'hij bezocht haar geregeld op '
De Ruygenhoek' en zij besprak'
, aldus eenneef van de generaal, 'het defensiebeleid zelfs liever met hem dan met de toenmalige minister van Dijk met wie zij niet goed kon opschieten.'!
Wij nemen aan, dat in haar relatie met generaal Reynders in de loop van '38 en '
39 verkoeling intrad: de generaal geloofdenietrecht in de waarschijnlijkheid van een Duitse aanval, bovendien was hij defensief ingesteld, zulks in tegenstelling tot de commandant van het veldleger, generaal J. J. G. van Voorst tot Voorst die, zoals wij in ons Voorspel weergaven, op kritieke momenten herhaaldelijk het oor van de vorstin had en wel niet nagelaten zal hebben, haar mee te delen dat hij de inzichten van generaal Reynders allerminst deelde. Over diens benoeming tot opperbevelhebber van land- en zeemacht werd, schreven wij in ons eerste deel, de koningin niet geraadpleegd. Of zij een andere candidaat geprefereerd zou hebben, zij in het midden gelaten - zij ontwaarde in elk geval in generaal Reynders niet de qualiteiten van generaal Snijders. Vandaar dat zij (de datum staat niet vast, vermoedelijk was het in de eerste dagen van september) aan minister Dijxhoorn meedeelde, dat het haar voornemen was, telkens over de grondslagen van het defensiebeleid overleg te plegen met een commissie van drie ministers (de Geer, van Kleffens, Dijxhoorn), bij welk overleg dan uiteraard generaal Reynders aanwezig zou zijn"; kennelijk meende zij dat van van Kleffens en Dijxhoorn de frisse aanpak uit zou gaan die zij van de Geer niet verwachtte. Haar voornemen werd goedgekeurd. Of dit in een formeel besluit van de ministerraad geschiedde, is ons onbekend. Wij zullen straks nog zien wat, op 9 september' 39, het resultaatwas van de eerste bespreking die de koningin met de drie genoemde ministers en de opperbevelhebber van land- en zeemacht belegde. Daaraan zij thans reeds toegevoegd, dat het aantal besprekingen in die kring nadien zeer beperkt bleef. Tot intensief overleg zoals de koningin dat een kwart eeuw tevoren met Cort van der Linden placht te voeren, kwam het niet. De Geer en Reynders hadden er weinig behoefte
1 Brief, 5 maart I966, van F. N. Sickeriga. 2 A. Q. H. Dijxhoorn: 'Het conflict met de opperbevelhebber, de generaal I. H. Reynders' (I94I), p. 9-10.
Natuurlijk bleef de koningin bij dat allesjegens de buitenwereld de normen der constitutionele correctheid zorgvuldig in acht nemen: in de jaren sinds '33 waarin zich, althans voor haar, het gevaar van Nazi-Duitsland steeds duidelijker was gaan aftekenen, sprak zij in het publiek geen woord waaruit men op enig moment zou kunnen coneluderen tot diepgaande, concrete verschillen in opvatting tussen haar en het zittende kabinet; niet anders ging zij zich gedragen toen op 3 september '39 met de Engelse en Franse oorlogsverklaringen aan Duitsland de tweede wereldoorlog een feit geworden was. Het volk mocht slechts de buitenkant zien; meer werd door de meesten niet ontwaard en evenmin vermoed.
Zij bleef wat zij sinds haar troonsbestijging geweest was: een fiere verschijning; niet groot van gestalte, met het klimmen der jaren van slank gezet geworden, geleidelijk gegroefd van gelaat en vergrijsd - maar haar profiel had zijn adel behouden, blik en stem waren helder gebleven. Die Nederlanders die zich met het Oranjehuis verbonden voelden, zagen in haar vóór alles de verpersoonlijking van de eenheid der natie. Met haar strakheid van optreden en gestrengheid van uiterlijk had zij velen misschien eerder ontzag dan liefde ingeboezemd. De t11et1S Wilhelmina was voor de grote massa een onbekende; wat haar aandeel geweest was aan het regeringsbeleid, was het geheim der constitutionele monarchie gebleven; zelfs voor haar naaste omgeving hield zij haar diepste zorgen verborgen - geen wellicht dieper dan deze dat zij, die zich jegens haar God, haar geweten en haar voorgeslacht verantwoordelijk voelde voor het lot van de natie, nochtans in het heersend bestel en bij de heersende mentaliteit onmachtig was, de koers te bepalen van het schip van staat dat, voor de tweede maal al in haar [even, in de stormzone