Het is moeilijk schrijven over het regeringsbeleid in de neutraliteitsperiode voorzover dat op de buitenlandse politiek betrekking had. Ook hier laten de notulen van de kabinetsvergaderingen ons geheel in de steek: zij verschaffen geen grein informatie of opheldering; een uitvoerig dagboek dat minister van Kleffens bijgehouden had, werd na de meidagen door de Duitsers in Den Haag gevonden en verdween tijdens de oorlog.' Dat de ministers zonder uit zondering voorstander waren van de handhaving en verdediging der neutraliteit, sprak. intussen vanzel£ Het zegt niet alles. Hoe werd die neutraliteit geïnterpreteerd 1
Twee vragen rezen hierbij: moest Nederland Duitsland de oorlog verklaren ook indien (het was een voor de hand liggende veronderstelling) de Duitse legers alleen door Zuid-Limburg zouden trekken - en moest Nederland de Geallieerden de oorlog verklaren en zich dus aan de zijde van Duitsland scharen indien Frankrijk en Engeland onverhoopt, in het kader van hun oorlogvoering tegen Duitsland, Nederlands grondgebied zouden schenden 1
Er zou misschien geen reden zijn, de eerste vraag aan de orde te stellen, ware het niet dat tijdens maar vooralook na de bezetting door sommigen, met name door het van achterdocht bezeten tweetal prof Gerretson en jhr. Groeninx van Zoelen, gecolporteerd werd met het betoog (wij komen er in een ander verband nog op terug) dat de z.g, inner circle van het kabinet (ministerpresident de Geer en de ministers Dijxhoom en van Kleffens) bezuiden de rivieren in het geval van een beperkt Duits offensief uitsluitend een 'symbo
1 Het dagboek bevatte bezwarend materiaal voor enige Dnitsers wat hun trouw aan. Hitler betrof, met name ten. aanzien. van de Staatssekretär van het Auswärtige Amt, Ernst van Weizsäcker; deswege werd het door een der ambtenaren verdonkeremaand; het is helaas na de oorlog niet teruggevonden (brief, 24jan. 1966, van E. N. Van Kleffens).'39 en begin '
402 medio januari werd diezelfde suggestie met verzoek haar door te geven, aan een van de directeuren van Philips voorgelegd, ir. Otten. Uit eigen beweging waarschuwden Snouck Hurgronje en Otten de Duitse gesprekspartners al, dat hun denkbeeld door de regering nimmer aanvaard zou worden - een standpunt dat alle drie de keren door minister van Kleffens van harte onderschreven werd, 'zonder een moment van weifeling'
, aldus Otten.ê Daarbij speelde bij de minister ook de herinnering aan gebeurtenissen na de eerste wereldoorlog een rol: Belgische annexionisten hadden zich toen, vergeefs overigens en zonder in de provincie veel weerklank te vinden, moeite gegeven, Limburg of een deel van Limburg aan België toegevoegd te krijgen. 'Als er één provincie was'
, aldus het standpunt van mr. van Kleffens, 'ten aanzien waarvan wij de uiterste eonsequenties moesten trekken, dan was het Limburg.f Voor het Algemeen Hoofdkwartier was het, zo zei later het hoofd van de afdeling operaties, 'een wet van Meden en Perzen: bij iedere bezetting van een vierkante centimeter van ons gebied: oorlog."
De in Limburg opgestelde troepen zouden, ook als de Duitsers een verrassende beperkte overval uitgevoerd hadden, onmiddellijk geschoten hebben. Dat was hun instructie."
1 Enq., dl. II a, p. 15-24. 2 Getuige A. M. Snouck Hurgronje, a.v., dl. I c, p. 172. 3 A.v., getuige P. F. S. Otten, a.v, p. 270-71. 4 Brief, 20 febr. I956, van E. N. van Kleffens. 5 J.J. C. P. Wilson, 30 nov. I955. 6 In de Akten zur Deutschen A1IS wärtigetl Politie 1918-1945, Serie D, dl. VIII (I96I) is op P: 608-09 een brief d.d. I2 februari I940 van Heydrich aan von Ribbentrop afgedrukt waaruit wij citeren: 'Ein Gewàhrsmann meiner Dienststelle verfiigt, wie bereits wiederbolt festgestellt urerden konnte, ûber ausgezeichnete Veroindungen eu holldndischen Regierungskreisen. Er ist personlick befreundet mit detn Aussenminister Kleijens und ist nack seinen eigenen Angaben in der letzten Zeit wiederhelt xu Sitzungen eines "Aktionsausschusses' der holldndischen Regierung herangezooen worden, dem unter anderent der Ministerpräsident de Geer und der Aussenminister KI~fjèns angehoren. Der Gewàhrsmann berichtet uber die AI~ffasslmg der holldndischen Regienmg VOIl der gegenwärtigm Lage wie foIgt: ... Würde Deutschland durch. Belgten tnarschieren, darm toûrde Holland
Nu de tweede vraag: wat moest Nederland doen, indien niet Duitsland maar Frankrijk en Engeland de territoriale onschendbaarheid van Nederland zouden aantasten? Het heeft zin, die vraag te behandelen. Zeker, het geval heeft zich niet voorgedaan. Het leek ook niet waarschijnlijk dat het zich ooit zou voordoen. Niet waarschijnlijk - maar niet onmogelijk. En juist de discussie over deze vraag moest duidelijk maken, hoe men de neutralitcit interpreteerde.
Men kan zich dan indenken dat die tweede vraag voor sommige ministers een benauwend dilemma vormde.Immers, leek het enerzijds ondenkbaar dat men bijvoorbeeld een landing van een Frans-Engels troepencontingent in Vlissingen, Hoek van Holland en IJmuiden over zijn kant zou laten gaan, het was anderzijds niet minder ondenkbaar dat Nederlandse militairen zouden gaan schieten op Franse en Engelse en dat het land ill een situatie zou belanden waarin het niet mogelijk zou zijn om, zonder een onmiddellijke Duitse bezetting uit te lokken, een Duits aanbod tot hulpverlening van de hand te wijzen. Vooral de koningin was in dit opzicht bij tijd en wijle van grote zorg vervuld, 'menigmaal'
, zo verhaalde ons haar dochter, 'getuigde zij jegens mij van haar angst dat wij aan de verkeerde kant ill oorlog zouden geraken. 'Stel je voor dat dàt zou gebeuren'
, zei ze dan. Ze noemde het een groot gevaar.'! Dit dilemma nu, werd in de ministerraad nimmer grondig doorgesproken, het werd er ook nooit formeel aan de orde gesteld. 'We dachten dat de Geallieerden wel niet zo stom zouden zijn'
, verklaarde de
Het is niet onze indruk dat ook de minister-president, de Geer, het opbracht, zich die situatie concreet voor ogen te stellen. Verstoken van begrip zowel voor de ware aard van het nationaal-socialisme als voor het principieel-aggressief karakter van Hiders politiek, meende hij, geheel te goeder trouw maar naïevelijk, dat Nederland, bleef het maar zorgvuldig neutraal, door geen der oorlogvoerenden aangevallen zou worden. Zijn overtuiging was, dat niemand er meer toe bijgedragen had dat ons land buiten de eerste wereldoorlog gebleven was, dan de toenmalige ministerpresident, Cort van der Linden; deze vormde, zei hij ons eens, 'het beroemde voorbeeld dat mij voor ogen stond."
Elk onderhands contact met de Geallieerden wees de Geer dan ook af, de neutraliteit in de meest volstrektebrandy, 4juli en ra nov. 1955. 3 H. F. M. van Voorst tot Voorst, 16 febr. 1960. • Brief, 27 dec. 1968, van M. P. L. Steenberghe. 5'een soort geloofsdogrna'
." Hij had het minister-presidentschap niet begeerd, tweemaal had hij die hoge functie aan Colijn aangeboden, maar nu hij haar dan bekleedde, wenste hij met het kabinet dat hij niet zonder gezag presideerdeê, de lijn van het neutraliteitsbeleid strak te houden: zo en zo alleen zou het, meende hij, niet alleen mogelijk maar ook waarschijnlijk zijn dat men gespaard zou blijven voor een oorlog welks verschrikkingen hem, een vredelievend, die eerste oorlogswinter vaak ook dodelijk vermoeid man," tot in het diepst van zijn ziel benauwden. Niet het nationaal-socialisme maar die oorlog beschouwde hij als de werkelijke ramp; kracht putte hij uit de hoop dat de oorlogvoerenden tot bezinning zouden komen; voortgezette oorlogvoering zou, vreesde hij, het einde betekenen van de Europese beschaving, zulks ook al doordat, aldus het betoog dat hij op 3 januari '40 in een nieuwjaarstoespraak voor de radio ontwikkelde, 'algemene uitputting en verarming ... ons werelddeel tot een speelbal zouden maken van duistere machten welke de beschaving van geen enkelland onaangetast zouden laten' - waarmee hij, diep geschokt door de Russisch-Finse oorlog, kennelijk het communisme bedoelde.
Dat laatste element speelde ook een rol in de geest van de minister van buitenlandse zaken. Ook hij zou, verklaarde hij in de Eerste Kamer, 'noch west- noch midden-Europa ... willen zien ondergaan in verarming en bolsjewisme en misschien vemieling's maar wij treffen daarnaast in het denken van mr. van Kleffens geheel andere elementen aan dan in de nu eens irreëel-optimistische, dan weer irreëel-zwartgallige overpeinzingen waarvan de minister-president zich niet konlosmaken. Een andere politiek dan die der neutraliteit hield ook de minister van buitenlandse zaken in de gegeven omstandigheden voor ons land niet voor wenselijk - dat was een zaak van nuchter inzicht. Maar van verabsolutisering of idealisering van de neutraliteit was bij hem geen sprake; 'wij verheffen'
, zei hij in januari in de Eerste Kamer, 'de onzijdigheid niet in beginsel tot een voor alle omstandigheden geldend volstrekt postulaat'
. 5 Binnenskamers was hij bereid, volmondig te erkennen dat het neutraliteitsbeleid eennoodoplossing was, een pis-aller - die woorden gebruikte hij in april '40 tegen Geyl. 6 Hij hield het evenwelniet voor wijs, dat met alle duidelijkheid in de openbaarheid te zeggen. Integendeel: zou hij als minister de neutraliteit in het publiek gaan funderen op opportunistischeJ.J.
Verstandig beleid eiste, meende van Kleffens, tweeërlei: aan de ene kant, gegeven het feit dat bij voortgezette oorlogvoering de gevaren voor Nederland evident waren, een onophoudelijk aftasten van de mogelijkheden, hoe gering ook, om tussen de Geallieerden en Duitsland een acceptabel cornpromis te bevorderen. Daarbij ging hij er overigens van uit dat Hitler en zijn minister van buitenlandse zaken, von Ribbentrop, dan op de een of andere rnanier uitgeschakeld dienden te worden-; verscheidene van die bemiddelingspogingen werden achter de schermen door van Kleffens ondernomen Glij zond er begin januari '40 Colijn voor naar Rome) - zij liepen alle op niets uit. En aan de andere kant leek het hem wenselijk, publiekelijk de positieve waarde van de neutraliteitspolitiek te onderstrepen en er daarbij vooral op te wijzen, welk een nuttige functie Nederland door zijn zelfstandigheid en onafhankelijkheid in Europa vervulde. De minister kwam daarmee dicht, gevaarlijk-dicht, in de buurt van de verheerlijking der neutraliteit zoals die door Telders ('wij zijn trustees') bedreven was, met dit verschil evenwel: waar Telders (hoe anders zou hij luttele maanden later over de situatie denkenl) in dat neutraliteitsbeleid oprecht geloofde, daar was in de geest van Vall Kleffens een element van gezonde twijfel aanwezig ofhet iets zou baten. Maar hij was minister: het had zin, het eigen volk een hart onder de riem te steken en de voorwendsels die Hitler bij een invasie van ons land stellig te berde zou brengen, bij voorbaat te ontzenuwen.
Het toeval gaf de twee lange, publieke uiteenzettingen die mr. van Kleffens aan zijn buitenlands beleid wijdde, een bijzondere plaats: de eerste in de Tweede Kamer op donderdag 9 november, midden in het 'eerste alarm'
dat wij al geschetst hebben en op de dag volgend op die waarop majoor Sas onder ede had willen verklaren dat Hitler op zondag 12 november ons land zou aanvallen- de tweede in de Eerste Kamer op donderdag 25 januari 1940, anderhalve week na het 'tweede alarm'
dat wij nog beschrijven zullen.
VanKleffens had, nog voor hij zijn eerste begroting in het publiek verdedigde, bij de Kamerleden een goede naam: hij gold als schrander en evenwichtig. Maar vooral had hij spoedig getoond, afkerig te zijn van de hautaine geslotenheid waaraan zich bij uitstek zijn onmiddellijke voorganger, mr. J. A. N. Patijn, bezondigd had. Op woensdag 8 november riep hij de leden van de Tweede-Kamercommissie van buitenlandse zaken voor vertrouwelijk beraad bijeen. 'Ik. leg u' zei hij hun, 'mijn kaarten open: morgen kunnen de Duitsers binnenrukken."
Die ongewone openhartigheid werd op prijs gesteld; haar effect was, dat het, toen de minister op donderdagmiddag het woord nam, aan menig Kamerlid bekend was, welke loodzware dreiging de onuitgesproken achtergrond vormde voor het ministerieel betoog.
Mr. van Kleffens gewaagde in zijn toespraak van de nauwe betrekkingen met België; hij hoopte, wat de oorlogvoerenden betrof, op 'een verstandig vergelijk'
; hij erkende dat ons land terzake 'wellicht slechts een bescheiden rol spelen'
kon; hij herinnerde in het verband van de twee dagen tevoren gepubliceerde vredesoproep van koningin Wilhelmina en koning Leopold aan de Duitse verzekering ('welker ernst niet kan worden betwijfeld'
) dat onze neutraliteit gerespecteerd zou worden; hij verwierp het denkbeeld om de Volkenbond vaarwel te zeggen ('de regering wenst geen oude schoenen weg te gooien vóór zij nieuwe kan aanbieden'
), hij haalde ter kenschetsing van 'de Europese functie van Nederland'
het woord van Thorbecke aan: 'De zelfstandigheid van Holland waar voor Europa zoveel op aan komt en zoveel Vall afhangt, te beschermen, is altoos een grondbeginsel der algemene staatkunde geweest.' '
Het is al meer gezegd', zo eindigde hij,
'maar het kan, met name ook met het oog op het buitenland, niet genoeg worden herhaald, dat het Nederlandse volk een afzonderlijk volk is, met een eigen aard en eigen idealen. Talloze leden van andere nationaliteiten nam het in zich op en heeft het geassimileerd, steeds zichzelf blijvend. Aan drie kanten is het met andere beschavingskringen in voortdurende aanraking, aldus eigen wezen verrijkend, zonder nochtans eigen karakter te verliezen. Aan zijn aloude vrijheden gehecht, beschouwt het Nederlandse volk zijn onafhankelijkheid, zijn ongereptheid, zijn vrijheid om zelf en naar eigen inzicht zijn zaken te regelen, als zijn hoogste goed.
Zo, mijnheer de voorzitter, is het met dit land gesteld. Niemand kan ontkennen dat deze natie als zodanig verdient te worden erkend en in allen dele te blijven gerespecteerd. Maar dergelijke morele overwegingen daargelaten,'Puchinger:p.' '
1
In ademloze stilte was dit slot beluisterd. Wie nog niets wist, kon veel vermoeden - een vermoeden dat versterkt werd toen op de avond van die donderdag de intrekking der verloven bekend gemaakt werd. NSB'ers en communisten uitgezonderd, had de minister met die ene toespraak de Tweede Kamer stormenderhand veroverd. De pers jubelde over zijn woorden. 'Mag ik'
, schreefhem jhr. dr. J. Loudon, Nederlands gezant te Parijs, minister van buitenlandse zaken in de eerste wereldoorlog, 'als uw voorganger van vijf-en-twintig jaar geleden en als oudste onzer diplomaren u in gedachte zéér hartelijk en bewonderend de hand drukken? Niet u alléén feliciteer ik, maar ook OilS allen. '2
Niet minder groet was de indruk die van het betoog uitging dat de minister twee-en-een-halve maand later, op 25 januari '40, in de Eerste Kamer uitsprak.
Weer wees mr. van Kleffens op de goede verstandhouding met België, weer waarschuwde hij 'dat Nederlands ligging nu eenmaal zodanig is, in Europa zowel als in Azië, dat geen grote mogendheid zich kan veroorloven, ons gebied in andere handen te zien vallen'; weer stak hij, iets uitbundiger nog dan aan de overzijde van het Binnenhof, de loftrompet over de gaven en hoedanigheden van het Nederlandse volk; weer drong hij op een vredesregeling aan - nu laakte hij ook het gemak waarmee in menig land van een inval in een der neutrale staten gerept werd: alsof zulk een rechtsschennisStaten-Generaal. Tweede Kamer:p.Brief,nov.van]. Loudon aan E. N. van Kleifens(collectie-E.N. van Kleffens).
Het zou niet baten.
En daarmee zijn wij weer bij de kem van de zaak beland.
Eerder schreven wij dat het werkelijke probleem van het neutraliteitsbeleid gevormd werd door de subtiele en gecompliceerde vraag hoe ver men, vooruitlopend op Duitse aggressie, in zijn contacten met België, Frankrijk en Engeland kon gaan. Evident ongewenst was het om, star vasthoudend aan een strikt-formele interpretatie van het neutraliteitsbeginsel, dadeloos af te wachten tot Hitler sterk genoeg was om Nederland met één klap te bezetten in omstandigheden waarbij met de Geallieerden terzake van hun hulpverlening geen enkele afspraak gemaakt was; even evident ongewenst was het om afspraken te maken die aan Duitsland bekend konden worden. Wel mocht men aannemen dat het Hitler, als hij zijn zinnen op een invasie van Nederland gezet had, niet aan argumenten zou ontbreken: daarom was het nog niet verstandig, ze hem op een presenteerblaadje aan te bieden.
Regeren is vooruitzien. Wie het in de maanden van september '39 tot mei'
40 opbracht, nuchter in de nabije toekomst te kijken, kon moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat de waarschijnlijkheid er voor pleitte datStaten-Generaal, Eerste Kamer:p.
Een generatie later op een bepaalde periode terugziend, is het niet moeilijk, de beleidsvragen te formuleren die men toen had behoren te stellen. Wij zijn geneigd, de vragen die wij zojuist onder woorden brachten, als wezenlijk te beschouwen; wij menen ook dat zij, met uitzondering van de voorlaatste, bevestigend beantwoord moeten worden - anders gezegd: liadden moeten worden. Daar moeten wij aan toevoegen dat uit niets blijkt dat die vragen in de ministerraad ooit aan de orde gesteld zijn. Geen wonder! De Geer zou driftig zijn lorgnet afgezet en stellig betoogd hebben dat hij geen moment bereid was, onder zijn voorzitterschap een discussie toe te staan die hij als ongepast en levensgevaarlijk beschouwde. De ministers van Kleffens en Dijxhoorn hadden in zekere zin samen een stap in de goede richting gezet toen zij na het november-alarm besloten, bij de gezantschappen te Brussel, Parijs en Londen gesloten brieven te deponeren die, bij een Duitse aanval geopend, de Geallieerde hulpverlening zouden bevorderen. Misschien mocht men van de minister van buitenlandse zaken niet vergen dat juist hij het initiatief nam tot verdergaande stappen: ze zouden hem in zijn ambtelijke contacten met Duitsland in een moeilijke positie gebracht hebben. Eerder viel dat initiatief te verwachten uit de kring der hoge militairen.
Anders dan de burger-ministers waren deze hoge militairen gewend, in begrippen van oorlog en strijd, van aanval en verdediging te denken. Diegenen hunner die de Duitse militaire publikaties over de eerste wereldoorlog gevolgd hadden, wisten dat men in de buurstaat tot de conclusie gekomen was dat men in augustus' 14 een strategische fout van de eerste orde gemaakt had door, Nederland ontziende, het aanvalsfront in het westen smaller te
Wij pretenderen niet, dat dit op de toekomst vooruitlopend beleid consequent en over de gehele linie gevoerd is: dat zalnog blijken. Maar wie meent dat met de neutraliteitspolitiek zoals de minister-president en de minister van buitenlandse zaken die in het publiek formuleerden (de eerste met een onvoorwaardelijk geloof in haar doeltreffendheid, de tweede niet zonder een gezonde twijfel) het laatste woord gezegd is, vergist zich. Er is in werkelijkheid meer geschied. De Nederlandse militaire attaché in Parijs en de marine-attaché in Londen hebben met goedvinden van generaal Winkelman en admiraal Furstner met name in de maanden maart en april' 40, maar wat de militaire attaché betreft, ook al eerder, stappen ondernomen die wij later in dit deel nauwkeurig zullen beschrijven. Waren die stappen aan minister-president de Geer bekend geweest, dan zouden zij hem, vrezen wij,