Volgens de nationaal-socialistische rassenleer was Hans Max Hirschfeld een Jood: hij had een Joodse vader en een half-Joodse moeder. Zijn vader, Mandel Leib (later: Max) Hirschfeld, was in een van de Russische Oostzeeprovincies geboren. Joden hadden in het Tsaristische Rusland weinig maatschappelijke kansen. Max Hirschfeld trok dus naar het buitenland, naar
1 Stukken in Doe 1-1928. 2 VuT, Abt. f niederl. Personalangelegenheiten : regestenlijst I, p. 4. 16
Moeder Hirschfeld bleef moeilijkheden houden met het Nederlands. Alle kinderen kregen dan ook thuis van jongsaf les in het Duits. Het was een harmonisch, welvarend en ontwikkeld gezin waarin Hans Hirschfeld te Rotterdam opgroeide. Hij had een uitnemend verstand. Na een hbs doorlopen te hebben, ging hij economie studeren aan de Rotterdamse Handelshogeschool; hij promoveerde er in '22 met een dissertatie op het gebied van het bankwezen. Zijn vader had er te Rotterdam tal van relaties mee: Hans kreeg een functie bij de Rotterdamse Bankvereniging, maar toen deze in '24 bijna failliet ging, zocht hij zijn heil in Indië. Hij werd er als eerste vakeconoom aan de Javase Bank verbonden, waarvan Trip (wiens persoonlijkheid grote indruk op hem maakte) president was. Vermoedelijk was het ook Trip die, inmiddels gerepatrieerd, begin' 3 I de minister van arbeid, handel en nijverheid, Verschuur, op hem attent maakte toen Verschuur aan zijn departement een directeur-generaal van handel en nijverheid wilde verbinden. 'Weet u wel dat ik pas een-en-dertig ben?'
was Hirschfelds eerste reactie toen Verschuur hem van Den Haag uit opbelde; de leeftijd bleek geen bezwaar.
In zijn nieuwe functie, waarin hij onmiddellijk van bijzondere capaciteiten blijk gaf, kreeg Hirschfeld met geen land meer contact dan met Duitsland: er moesten ingewikkelde economische onderhandelingen gevoerd worden, vooral om een zo groot mogelijk deel van de Nederlandse agrarische afzet te behouden; later kwamen daar, naarmate het betalingsverkeer meer aan banden gelegd werd, niet minder ingewikkelde financiële onderhandelingen bij. Ter regeling van dat alles moest jaarlijks een nieuwe overeenkomst gesloten worden die beide partijen een maximum aan voordelen en een minimum aan nadelen diende te bieden. Hirschfeld ontpopte zich als een geboren onderhandelaar; van meet af aan was hij de feitelijke leider van de Nederlandse handelsdelegatie die naar Berlijn placht te vertrekken.
1 H. M. Hirschfeld, 19 nov.
Toen hij herfst '33 weer op vertrekken stond, kreeg Verschuur van twee kanten waarschuwingen, nl. van oud-minister F. E. Posthuma en van Fentener van Vlissingen": was het wel verstandig, 'een Jood'
naar Berlijn te sturen? Verschuur legde beide waarschuwingen naast zich neer" en in de jaren die volgden, bleef Hirschfeld aan Nederlandse kant de belangrijkste onderhandelaar met Duitsland. Die onderhandelingen gingen, vond hij, met de vertegenwoordigers van het Derde Rijk heel wat vlotter dan met die van de Weimar-republiek." Zowel op de Nederlandse departementen en in het Nederlandse bedrijfsleven als bij verscheidene Duitse departementen (het Auswärtige Amt in de eerste plaats) en bij grote Duitse concerns kreeg Hirschfeld een uitstekende naam. Tot dat laatste droeg bij dat hij, zich strikt tot zijn zakelijke taak beperkend, in Berlijnnooit op het Naziregime afgaf4 - maar dat kon hem toch niet tegen vijandelijke aanvallen beschermen. Een medewerker van Alfred Rosenberg noemde in oktober '38 'die seit einer Reihe von johren übliche Entsendung des [uden Hirschfeld zu Verhandlungen mit Deutschland einen beurusstenAffront' van de zijde der Nederlandse regering." Een klein half jaar later kwam de Nederlandse gezant te Berlijn, van Haersma de With, naar Den Haag om te betogen dat Hirschfeld bij een goodwill-reis naar Duitsland die minister Steenberghe op het program had, beter kon thuisblijven. 'Als ik niet mee kan'
, zei Hirschfeld tegen zijn minister, 'neem ik onmiddellijk ontslag.'
Steenberghe stelde de zaak aan de orde in de ministerraad waar de minister van buitenlandse zaken, Patijn, een zwakke poging ondernam om van Haersma de With te verdedigen. De' minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, Slotemaker de Bruïne, sprong er verontwaardigd bij op en premier Colijn hakte de knoop door: Steenberghe èn Hirschfeld zouden gaan en werd Hirschfeld niet toegelaten, dan bleef ook Steenberghe thuis."
Er werd Hirschfeld geen strobreed in de weg gelegd. Sterker nog: diegenen in Berlijn die vonden dat hij Duitsland 'wertvolle Dienste geleistet'
'33:'39 Steenberghe'
s goodwill-missie met een bezoek aan Nederland beantwoordde, een hoge onderscheiding voor Hirschfeld meebracht. De publikatie van de uitreiking leidde er toe dat Hirschfeld naast felicitaties uit kringen van de regering en van het bedrijfsleven, ook een aantal brieven ontving waarin Nederlanders er hun verontwaardiging over uitspraken dat hij, een Jood, een door Hitler verleende onderscheiding aanvaard had; zelfbeschouwde hij die verlening als 'een internationale beleefdheid'
rDe Duitse pers kreeg overigens bij die gelegenheid zorgvuldig instructie ('er gelte als ein Freund des Reiches'"}, van Hirschfelds drie Joodse grootouders geen melding te maken. Kort na de Nederlandse capitulatie werd (23 mei) de motivering van die instructie nog wat welwillender: 'Er ist nicht jude' . 4
Wij zullen dat laatste wel zo moeten interpreteren dat bedoeld werd: hij geldt niet als Jood. Zo wilde ook Seyss-Inquart zijn geval behandelen. Wel werd aan de Reichskommissar uit de hoek van de meest fanatieke Nazi's, Duitse en Nederlandse, voortdurend voorgehouden hoe onduldbaar het was dat 'een Jood'
secretaris-generaal bleef; wel liet vooral zijn kwaadaardige rivaal Rost van Tonningen niet na, keer op keer op Hirschfelds Joodse afkomst te wijzen; zelfs kwam er in de herfst van' 41 een moment waarop het leek of Seyss-Inquart onder de druk zou bezwijken"
- maar neen: hij besefte te goed dat Hirschfeld het onbeperkte vertrouwen genoot van vrijwel alle Nederlandse ondernemers en dat, of men dat nu aangenaam vond of niet, een relatief-vlotte uitvoering van Duitse bestellingen bevorderd zou worden door Hirschfelds aanblijven.
Samen met een Duitse industrieel, de echtgenote van een tweede Duitse zakenman, twee NSB'ers en de echtgenote van een derde NSB'
er, behoorde Hirschfeld tot de zes hier te lande woonachtige Joden die voor het Duitse bestuursapparaat in geen enkel opzicht als Joden golden; van de vier Nederlanders onder hen was Hirschfeld de enige die zich met persoonlijk verlof van Seyss-Inquart niet eens als Jood had behoeven te melden krachtens de verordening van 6 januari '41. 6
Hetzelfde deed hij tijdens de bezetting: in de periode' 40-'
41 droeg hij er toe bij dat enige vermogende Joden, Duitse en Nederlandse, naar Amerika konden emigreren. Later kon hij hier of daar misschien iemand tegen deportatie of andere vormen van vervolging beschermen, de actrice Fie Carelsen bijvoorbeeld - maar die vervolging, hij wist het, zou doorgaan en elke week zou een deportatietrein Westerbork verlaten. 'Ik dacht'
, zei hij ons,
'er zal wel in de een of andere vorm gemoord worden. Van de gaskamers wist ik niets. Ik heb er wel met Frederiks over gepraat en dan dachten we: daar gaat in de winter een trein naar het oosten en die laten ze gewoon staan tot de mensen bevroren zijn. Toch was ik in '44 zeer verbaasd dat de Russen, toen ze OostPolen bevrijd hadden, niet bekend maakten dat ze grote aantallen Joden bevrijd hadden. Toen realiseerde ik me pas: ze zijn waarschijnlijk haast allemaal dood. Ik heb er niet aan getwijfeld dat velen doodgeschoten zouden worden. Ik heb van dat soort executies ook wel gehoord: dat Joden eerst een kuil moesten graven en dan werden ze allemaal neergeschoten. Ik heb dat eens van Duitse zijde gehoord. Een Duitser vertelde me dat. Hij was hier op bezoek na de invasie van Rusland. Hij kwam zelf uit een Oostzeeprovincie. Hij vertelde me verhalen van massa-executies. Ik heb dat van mijn kant niet verteld aan andere secretarissen
1 In het eerste deel van zijn memoires wordt het drama van de Reichskristallnacht en wat daarop volgde in twee koele zinnen gememoreerd: 'Het jaar 1938 gaf extra grote moeilijkheden te zien wegens het Joodse vraagstuk in Duitsland'
(zelfs het woord 'Jodenvervolging'
wil hem nog niet uit de pen vloeien 1). 'Dit probleem kreeg door de uittocht op grote schaal een internationaal aspect.'
(H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de jaren 1933-1939, p. 141).
Was hier sprake van een tekort, neen niet aanjoods medegevoel (die maatstaf mag men aan de Joodse niet-Jood Hirschfeld niet aanleggen), maar aan het meest simpele menselijke medegevoel? Een tekort aan het medegevoel dat duizenden eenvoudige Nederlanders er toe bracht, voor de redding van hun Joodse medeburgers hun uiterste best te doen en zelfs hun leven in de waagschaal te stellen? Zonder twijfel. Maar daarbij dient men te bedenken dat, al waren het ook duizenden, tienduizenden wellicht, naar verhouding toch slechts een kleine minderheid der Nederlanders zich waarlijk met de Joodse medeburgers identificeerde, Hirschfelds houding was eerder regel dan uitzondering. Bovendien had hij persoonlijk in '40 zijn hart al zoveel jaren gesloten voor het Joodse leed en was het hem een karaktertrek geworden om indrukken en gevoelens die hem onaangenaam waren, te verdringen; liever concentreerde hij zich op zijn onmiddellijke taak.
Hij had een formidabele vitaliteit en werkkracht die beide een in hoge mate inspirerend effect hadden op zijn naaste medewerkers. In vijfbezettingsjaren was hij geen dag ziek en nam hij geen week vakantie op. Niets leidde hem af Hij was ongetrouwd en hij woonde vrij teruggetrokken; toen zijn vader gestorven was, trokken zijn oude moeder en een van zijn zusters bij hem in. Heel af en toe gunde hij zich enkele rustdagen die hij dan liefst op het buiten van de vroegere gezant in Berlijn, graaf van Limburg Stirum, doorbracht. Deze noemt hij in zijn memoires als een der zeer weinigen die hem tot steun waren; ook oud-minister jhr. de Graeff en de oud-gezant te Brussel, jhr. van Nispen tot Sevenaer: drie leden van de adeJ2 - neen, van een zekere mate van snobisme was Hirschfeld niet vrij te pleiten; evenmin van een neiging tot zelfverzekerdheid die door zijn belangrijke functie tijdens de bezetting versterkt werd.
Vlak na de capitulatie was hij in het Haags departementaal milieu een der weinigen die het hoofd koel hielden; hij wist met zijn gebruikelijke slagp.'40 de invloed van die '
andere Duitsers' overschatte. Hoe dat zij: hij was bereid, de onderhandelingen die hij negen jaar lang gevoerd had, onmiddellijk te hervatten; hij hervatte ze al op de röde mei toen hij bezoek ontving van Oberst Nagel. Andere Nederlanders zaten op die dag nog in zak en as - hij niet: hij zette zijn normale werk voort.
Onderhandelen betekende voor Hirschfeld dat men beginnen moest, de mogelijkheden van de tegenpartij scherp in het oog te houden. Praten over principes had geen zin. In zijn door het zakenleven gevormde kijk op de wereld hadden principes zoals die door staatslieden gehanteerd werden, geen ander effect dan dat zij de wereld nog ingewikkelder maakten dan ze toch al was. Om van een Seyss-Inquart bijvoorbeeld te vragen dat hij een einde maakte aan de Jodenvervolging, was pure tijdverspilling: Seyss-Inquart zou, zo hij het al wilde, die eis nooit kunnen inwilligen. Maar wanneer de Riistungs Inspektion opeens (januari' 41) de helft van de Nederlandse lijnolie opvorderde, dan was het zinvol, er op te wijzen dat de Nederlandse verfindustrie haar productie tot een kwart zou moeten verminderen terwijl de Duitse nog op volle toeren draaide (was dat Gleichberechtigung?); dat van de vierduizend Nederlandse arbeiders in die verfindustrie en van de bijna veertigduizend schilders een groot deel werkloos zou worden (werd dat gewenst?); en dat, als de Rüstungs-Inspektion aan haar eis bleef vasthouden, toch minstens eerst de nodige hoeveelheden hars en oplosmiddelen toegezegd moesten worden om de lijnolie te vervangen (was dat niet mogelijk r).
In dat soort onderhandelingen was Hirschfeld een meester: koelbloedig, vasthoudend en vindingrijk; hij werd er om bewonderd door nagenoeg al zijn ambtenaren. Normaal werden dergelijke besprekingen door de aan hem ondergeschikte rijksbureaus voor handel en nijverheid gevoerd, maar werd men het op hun niveau niet eens, dan werd het probleem aan de secretarisgeneraal toegespeeld. Zo waren er honderden en zij namen nagenoeg zijn gehele werktijd in beslag. Allemaal details? Zeker - maar zij vormden tezamen in zijn visie een groot geheel.
In de zomer van' 40 dacht hij dat Duitsland de oorlog niet meer kon verliezen. Hij vatte weer enige hoop toen Engeland in de herfst ongebroken doorvocht. Daarbij nam hij aan dat de oorlog lang zou duren, veellanger
Hoe paste het verzet in deze opzet?
Het paste er niet in. Nederland was nu eenmaal, zolang het bezet was, van Duitsland afhankelijk. Met saboteren en staken zou men, meende hij, niets anders bereiken dan dat de Duitsers de levensstandaard omlaag zouden schroeven. Tegen elke vorm van sabotage en tegen elke staking moest dus met kracht opgetreden worden. Dat was een Duits-, maar het was volgens Hirschfeld óók een Nederlands belang.
Er kwamen later verzetsgroepen die bevolkingsregisters (de basis van het distributie-apparaat) en distributiekantoren 'kraakten'
. Dergelijke overvallen zag hij louter als aanslagen op een over het algemeen goed- en eerlijkwerkend distributiestelsel dat onder zijn energieke leiding opgebouwd was. Het verzet was in zijn ogen steeds een aanloop tot de complete chaos daarom wees hij het af. Hij had er geen neiging toe en hij had er geen begrip voor. In zijn eigen hart had hij de verontwaardiging over de schanddaden van het Derde Rijk nooit naar boven laten komen; daarom kon hij met de verontwaardiging der illegalen nauwelijks meevoelen en in elk geval kon
1 H. M. Hirschfeld, 29 dec. 1960. 2 A.v., 19 nov.
Zonder twijfel bevorderde dat beleid dat goederen die steeds schaarser werden, zo rechtvaardig mogelijk verdeeld werden - maar het hief de oorzaak van dat schaarser worden (de oorlog en de Duitse eisen) niet op en het was evenmin een bijdrage tot het winnen van de grote strijd. Bovendien was dat beleid niet bij machte, de levens van vervolgden te beschermen. Daarom had het, in tegenstelling tot wat Hirschfeld meende, geen absolute maar slechts een relatieve waarde.
Hirschfeld was er steeds van overtuigd dat hij, om de formule van de 'Aanwijzingen'
te bezigen, door in functie te blijven niet zodanige diensten aan de vijand bewees dat deze groter geacht konden worden dan het nut dat voor de bevolking aan zijn aanblijven was verbonden. Maar voor SeyssInquart, bij wie de behartiging der Duitse belangen voorop stond, gold eenzelfde formule: de Reichskornmissar was er van overtuigd dat hij, door Hirschfeld te handhaven, niet zodanige diensten aan Nederland of de Geallieerde zaak bewees dat deze groter geacht konden worden dan het nut dat voor Duitsland aan zijn handhaving was verbonden.
Lag de zaak ten aanzien van Frederiks niet precies zo? Inderdaad. Maar er zijn belangrijke en kenmerkende verschillen tussen beide figuren. Hirschfeld was reëel en nuchter genoeg om in de tweede helft van de bezetting te beseffen dat hij aan de verdediging van zijn beleid een zware dobber zou krijgen; hij sloot zich niet af van alles wat uit de Londense wereld en ook uit de verzetskringen tot hem kwam: hij liet later op zijn eigen departement de verboden Geallieerde zenders afluisteren en kreeg er 'practisch iedere dag'
een rapport van op zijn bureau"; ook zorgde hij er voor dat hij, vooral uit Zwitserland, buitenlandse kranten ontving; de voornaamste organen van de ondergrondse pers las hij 'vrij regelmatig'
ê; hij wist óók dat enkele van zijn ambtenaren van begin' 44 af tal van geheime rapporten aan de regering te Londen lieten doorgeven. Maar vooral: hoezeer hij er ook van overtuigd was, een uiterst moeilijke en verantwoordelijke taak naar eigen beste weten te vervullen (en daarbij kan het hem wel enige voldoening gegeven hebben dat hij uit een particuliere bonnenvoorraad die hem door het Centraal Distributiekantoor ter beschikking gesteld was, deze en gene iets extra's kon toestoppenê) - anders dan Frederiks besefte hij dat die taak een delicaat karakter droeg en dat ze hem niet boven alle kritiek verhief maar juist kwets
Zo willen wij althans verklaren dat hij niet lang voor zijn dood, mijmerend over zijn rol in de bezettingstijd, zei: 'Als men mij nu zou vragen: zou je het nog eens zo willen overdoen, zou ik zeggen: nee.'!