De ministerraad had het college van secretarissen-generaal in 1902 ingesteld. Het had zich nadien als tegel met weinig-belangrijke kwesties bezig gehouden die louter de inwendige dienst der departementen betroffen. Eens hadden daar de tractementen van de wasvrouwen toe behoord; het college dankte daar de nogal oneerbiedige naam aan van 'het wasvrouwen-college'
," Op de voorlaatste bijeenkomst die vóór de meidagen van '40 gehouden was, had het voor de ministerraad een advies moeten opstellen over de vraag of de schoonmaaksters die elk departement in dienst had, vervangen moesten worden door personeel van een schoonmaakbedrijf; de laatste bijeenkomst had het kostuum van de boden tot onderwerp gehad. 'Toen zei'
, aldus Frederiks, 'één van mijn ambtgenoten: het doet mij genoegen dat het college in de achting van de ministers stijgt, want de (vorige) maalliep het over de werkvrouwen en nu zijn wij opgeklommen tot de bodes.'2
Op 13 mei '40 was de betekenis van het college wel radicaal veranderd! Door Steenberghe's ingrijpen was het op slag onder Winkelman het hoogste Nederlandse bestuurslichaam geworden. Van de volkenrechtelijke positie van een bezet gebied gafhet zich niet terstond maar toch wel spoedig rekenschap. Op 3 I mei werd afgesproken dat afdeling III van het Landoorlogreglement in afschrift aan alle departementen toegezonden zou worden en in diezelfde vergadering werd vastgesteld 'dat in principe geen medewerking verleend zal worden aan handelingen van zuiver militaire aard'
('Een scherp onderscheid valt echter lastig te maken.P) Een kleine week later wees voorzitter Snouck Hurgronje op de 'noodzakelijkheid om de verschillende gemeentebesturen nogmaals onder het oog te brengen dat de '
Aanwijzingen' voor deze tijdsomstandigheden de richtlijnen moeten aangeven.l" Een en ander leidde er toe, dat men op menig departement ging verifiëren of Landoorlogreglement en 'Aanwijzingen'
wel in voldoende mate verspreid waren. Spitzen (Waterstaat) kreeg van Snouck Hurgronje 'een stapeltje'
die hij op zijn departement liet ronddelen", 'praktisch had toen ieder die tot oordelen bevoegd mocht worden geacht, die 'Aanwijzingen?"
- er werd evenwel verzuimd, na te gaan ofhet stuk bekend was bij de directie van de Nederlandse Spoorwegen (die onder Waterstaat ressorteerden}." Ook bij Financiën werden de 'Aanwijzingen'
'op vrij ruime schaal verspreid'
, maar ze werdenJ.'want'
, zei hij aan de Enquêtecommissie, 'voor de problemen waarvoor ik kwam te staan, had ik er niets aan.'!
Zo dachten velen. 'De door de secretarissen-generaal te volgen gedragslijn'
, aldus later Frederiks, 'moest als uit het niet worden opgebouwd."
De secretarissen-generaal kwamen van mei '40 af als regel driemaal per week bijeen (een jaar later werd dat rweemaalê); in totaal werden in 1940 twee-ennegentig vergaderingen gehouden; de frequentie zou later, na de intrede van Rost van Tonningen, heel wat geringer worden: zes-en-negentig vergaderingen in het gehele jaar '41, vier-en-veertig in '42, zes-en-twintig in '43. Na oktober '43 vonden geen vergaderingen meer plaats.
In 1940 werden de vergaderingen bijgewoond door de regeringscommissarissen (algemeen gemachtigden) Louwes, De Quay en Ringers (de Quay zou spoedig verdwijnen); in de eerste tijd was tevens kapitein mr. J. D. Schepers aanwezig, hoofd van de juridische sectie van het Algemeen Hoofdkwartier; soms namen ook anderen aan de besprekingen deel. Als secretaris trad een hoofdambtenaar van Buitenlandse Zaken op, mr. C. J. M. Schaepman. Hij zorgde voor beknopte notulen die door Snouck Hurgronje gecontroleerd en vervolgens rondgezonden werden.
Was er sprake van collectieve verantwoordelijkheid? Juridisch gesproken niet: Steenberghe had de secretarissen-generaal individueel onder winkelman geplaatst en zo zag ook Seyss-Inquart de verhouding; in midden juni gaf ook Snouck Hurgronje als zijn mening te kennen dat het college als zodanig nooit uitspraken deed; wel konden zijn leden omtrent bepaalde beslissingen aan de lagere bestuursorganen doen weten dat zij die 'in overleg met'
hun ambtgenoten genomen hadden. Vijf dagen later kwam men evenwel tot de conclusie dat het beter was om voortaan in dergelijke gevallen de formule 'het college van secretarissen-generaal heeft besloten'
, te gebruiken." Men liet toen na enige tijd ook eigen briefpapier drukken met 'College van secretarissen-generaal'
als hoofd.a.v.,J.J.
Er werd nooit in het college gestemd.' De notulen wettigen overigens het vermoeden dat er, met name in de eerste maanden van de bezetting, menigmaallang over principiële punten beraadslaagd is; dat leidde dan tot formuleringen als: 'er wordt besloten'
, 'het algemeen gevoelen is'
, enzovoort. Subjectief werd die collectieve verantwoordelijkheid, waarvan men ook naar buiten blijk gaf, dus wel degelijk gevoeld. Geen wonder: 'Solidarität der Bestrebungen', heeft Arthur Schnitzler eens geschreven, 'knüpft euch mit Bindfäden, Solidarität der Schicksale schnürt euch mit Stricken, Solidarität der Verantwortungen schmiedet euch mit Ketten aneinander.'2 De opvattingen der secretarissen-generaal waren niet in alle opzichten gelijk, hun lotgevallen zouden slechts gedurende korte tijd identiek zijn, maar de Solidarität der Verantwortungen werd vooral in de begintijd diep beseft. En vèrstrekkend was zij - die verantwoordelijkheid welke men opeens te dragen gekregen had, de eerste weken nog onder het oppertoezicht van Winkelman, maar de generaal werd door Seyss-Inquart nagenoeg onmiddellijk uitgeschakeld en nadien stonden de secretarissen-generaal zèlf van aangezicht tot aangezicht tegenover de bezetter.
Hun opvattingen, schreven wij, waren niet in alle opzichten dezelfde. Ringeling (defensie) raakte al in juni in een conflict met Seyss-Inquart verwikkeld dat tot zijn ontslag leidde en Scholtens (sociale zaken) legde in augustus zijn functie neer. De overigen waren het er min of meer over eens dat men in de noodsituatie waarin zich het land bevond (op het belangrijke economische aspect komen wij nog terug), in vèrgaande mate met de Duitsers diende samen te werken. Wat zou de eonsequentie zijn als men bij de eerste de beste gelegenheid aftrad? NSB'ers of andere Duitsgezinden aan de top der departementen? Administratieve en maatschappelijke chaos? Het een werd al even onwenselijk geacht als het ander. Men werkte dus door, en men werkte hard, harder misschien dan ooit tevoren.
Het was wel onvermijdelijk dat men de eigen positie met die der ministers ging vergelijken. Het was aan de secretarissen-generaal bekend (voorzover ze het al niet met eigen ogen aanschouwd hadden) dat het kabinetsberaad in de meidagen een toonbeeld van verwarring geweest was en dat verscheidene ministers zich naar Hoek van Holland hadden begeven in een nervositeit die menselijk wel begrijpelijk was maar die geen heldhaftige herinnering had nagelaten. Er was iets van wrok blijven hangenê; ook toen eind '40 de NSB'
er Goedewaagen en de pro-Duitse prof. van Dam tot het collegeJ.J.12'schampere opmerkingen'
vallen over de regering te Londen": die had gemakkelijk praten! Zèlf stond men er voor - en men had er waarlijk niet om gevraagd! Goed, men zou het samen zien op te knappen en dat zou des te vlotter kunnen gaan omdat men, als regel, elkaar al jaren kende; men tutoyeerde elkaar en er heerste dan ook, aldus weer Schaepman, in het algemeen ter vergadering 'een -kameraadschappelijke, soms zelfs een enigszins studentikoze toon" wij willen dat laatste niet te zwaar nemen: grote moeilijkheden worden wel vaker in grapjes afgereageerd.
Grote moeilijkheden waren de secretarissen-generaal in hun ambtelijke loopbaan vóór mei '40 niet onbekend geweest. Verscheidene hunner hadden al in de jaren' 20 en '
30 op vrij hoge of hoge ambtelijke posten gestaan: de misère die uit de diepe economische crisisvan '29 voortgevloeid was, hadden zij aanschouwd; de een had op dit, de ander op dat gebied ervaren dat constructieve plannen niet of niet voldoende verwezenlijkt werden. Natuurlijk wisten de secretarissen-generaal dat hun ministers bij elke beslissing
bezwaar tegen, dat de echtgenoten der in Londen vertoevende ministers krachtens een regeling die Winkelman getroffen had, maandelijks fl. 600 als voorschot ontvingen. Snouck Hurgronje merkte toen op, dat men terzake als kriterium 'het al of niet vrijwillig vertrek'
der ministers moest aanvoeren. Men was het er in de kring der secretarissen-generaalover eens dat alleen de ministers van Kleffensen Welter het land onvrijwillig, namelijk 'op bevel van de regering'
verlaten hadden - een absurd onderscheid. Voor de consequentie: dat de echtgenoten der andere ministers voortaan geen cent zouden ontvangen (mevrouw van Kleffens had overigens haar man vergezeld), werd evenwel niet gevoeld: verschillenden zouden dan immers 'in behoeftige omstandigheden geraken'
. (Csg: Notulen, 2I juni I940) De bestaande regeling bleef gehandhaafd. Winkelman had deze regeling op 25 mei op voordracht van Financiën vastgesteld en zij hield in dat de gezinnen van ministers en van de rijksambtenaren en -arbeidscontractanten die naar Engeland vertrokken waren, op hun verzoek twee-derde van de maandwedde als voorschot zouden ontvangen tot een maximum van fl. 600. De regeling werd later uitgestrekt tot de gezinnen van beroepsmilitairen en van dienstplichtigen. Winkelmans besluit werd evenwel in januari '42 door Seyss-Inquart geannuleerd: alle betrokkenen ontvingen nadien slechts fl. 70 per maand plus een geringe kindertoeslag. Verscheidene ministersvrouwen kwamen toen in moeilijkheden; zij werden als regel door persoonlijke vrienden en zakenrelaties, in een enkel geval (mevrouw Furstner) ook door volledig onbekenden geholpen; de echtgenote van van Rhijn ontving vooral steun van Hirschfeld: 'Als ik iets had, ging ik 's avonds naar Hans toe. Hij stond altijd op de bres.'
(mevr. van Rhijn, 28 nov. I955). 1 C. J. M. Schaepman: 'Verslag betreffende de secretarissen-generaal'
, p. 5 (CNO, Csg). 2 A.v., p. 4.'Wij komen toch gemakkelijker tot goede besluiten dan de ministers'
, zei één der secretarissen-generaal al in een der eerste vergaderingen en, aldus Hirschfeld: 'zo voelden we het zo'
n beetje allemaal.'!
De indruk dat men het er nog zo slecht niet van afbracht, hing samen met het feit dat zich in de eerste maanden maar weinig scherpe conflicten met Seyss-Inquart voordeden. De gehele situatie leek aanzienlijk rustiger dan men aanvankelijk gevreesd had. Was het dan niet wenselijk, die situatie te bestendigen? Wanneer de secretarissen-generaal voor één ding beducht raakten, dan was het voor een verscherping der verhoudingen waaruit onrust geboren zou worden. Zeker in den beginne waren zij er zich niet bewust van dat die verscherpte verhoudingen onvermijdelijk uit SeyssInquarts opdracht zouden voortvloeien. Diens beleid zagen zij minder als de zorgvuldige verwezenlijking, stap na stap, van een tevoren al vastgesteld program, dan als een louter reageren op hetgeen in bezet gebied gebeurde. Anders gezegd: als de bevolking zich maar rustig hield, zouden, zo meenden de secretarissen-generaal, de Duitsers zich óók rustig houden. Omgekeerd: als de bevolking zich ging verzetten, zouden de Duitsers hatelijke maatregelen nemen - en daar zou die bevolking dan het slachtoffer van worden. Met het plegen van verzetsdaden zou de bevolking dus haar eigen belang schaden. De secretarissen-generaal die vanuit hun vooroorlogse positie al de neiging hadden, alles wat naar onrust zweemde, af te keuren, meenden bepaald dat het op hun weg lag, verzet tegen te gaan en, waar nodig, actief te bestrijden: veel beter zou het zijn indien het gehele land in volledig vertrouwen de competente leiding aanvaardde die zij zelf meenden te geven. Ook de regering te Londen moest zich niet meer met de zaken bemoeien. Toen de gezanten van de Verenigde Staten, Brazilië, Portugal en Uruguay alsmede de pauselijke nuntius in juli uit Den Haag in Zwitserland aankwamen, gaven zij via de Nederlandse gezant het dringend verzoek van Snouck
1 H. M. Hirschfeld, 29 april 1961.'die Duitsland zouden kunnen prikkelen en de Duitse machthebbers in Nederland zouden kunnen brengen tot het nemen van maatregelen tegen de bevolking.'!
Daarbij werd overigens niet meegedeeld dat de secretarissen-generaal in hun eigen streven om elke prikkeling van Duitsland achterwege te laten, al heel ver gegaan waren: begin juli hadden zij aanvaard dat Nederlandse beroepsofficieren dienst namen in de Waffen-SS, mits de betrokkenen 'vast genoeg in hun schoenen stonden!'
2 alsof de bereidheid tot dienstneming al niet voldoende bewijs leverde voor het tegendeel!
De houding welke de secretarissen-generaal tegenover de verschillende po litieke stromingen gingen aannemen (te denken valt dan aan de Nederlandse Unie, Nationaal Front en de NSB) en tegenover de eerste verzetsorganisaties, korrit nog ter sprake; hier willen wij allereerst vermelden dat toen er in jun ,40 klachten van de bezetter kwamen dat Duitse burgers die in het oosten des lands woonden, geboycot werden, ja 'als lucht beschouwd'
, de secretarissengeneraal onmiddellijk rnr. J. B. Kan (een populair oud-minister, lid van de Raad van State) naar Twente en de Achterhoek zonden om er de in vergadering samengeroepen burgemeesters op te wijzen dat dergelijke gedragingen 'ernstige afkeuring'
verdienden. 'Wie'
, aldus staatsraad Kan, enigszins bekend is met de geschiedenis of zelfs maar de 'Aanwijzingen'
heeft gelezen ... kan tot geen andere slotsom komen dan dat de wijze waarop de Duitsers, nadat de vijandelijkheden gestaakt waren, onze burgers behandelen, bij uitnemendheid correct moet heten. Zij getuigt van een welwillendheid, welke een antecedent stelt dat tot heden zijn weerga niet vindt ... Onder de periode van voor en gedurende de oorlog dient een forse streep gesteld."
Het was een merkwaardige ontwikkeling: begin juni had Snouck Hurgronjede 'Aanwijzingen'
nog 'richtlijnen'
genoemd 'voordezetijdsomstandigheden'
- eind juni (Frankrijk had inmiddels gecapituleerd) ging staatsraad Kan in opdracht van het college van secretarissen-generaal een betoog afsteken waarvan de korte inhoud was dat Duitsland niet langer als vijand gold.
1 Brief, 24juli 1940, van E. N. van Kleffens aan de koningin (kabinet der koningin). Het verzoek is vermoedelijk een reactie geweest op een radiotoespraak die prins Bernhard op 25 juni gehouden had voor de Overseas Service van de BBC; de prins had Hitler toen als 'a German tyrant' aangeduid en was geëindigd met te zeggen: 'We have no fear as to the outcome of this momentous struggle.' Op zijn toespraak werd, zoals later zal blijken, ook door Goebbels gereageerd.· 2 Csg: Notulen, 5 juli 1940. 3 Het Nederlandse verslag van Kan's bespreking te Almelo op 24 juni en het Duitse van zijn bespreking te Doetinchem op 27 juni in: Vu], HA Inneres, 125 r. 13
Wij nemen aan dat Kan lof oogstte voor de stevige wijze waarop hij twee groepen burgemeesters toegesproken had, maar de positie van de Raad van State waar hij lid van was, werd er niet door versterkt. Dat Seyss-Inquart van deze raad slechts de afdeling voor geschillen van bestuur handhaafde, had de instemming van het college van secretarissen-generaal - niet van alle leden: Tenkink (justitie) had, althans eind mei, de raad als adviserend lichaam willen handhaven- en aan Frederiks (binnenlandse zaken) was een advies in gelijke geest uitgebracht door een zijner hoofdambtenaren, mr. J. M. Kan, oudst! zoon van de staatsraad.ê De meeste secretarissen-generaal evenwel, vermoedelijk Frederiks incluis, gaven er de voorkeur aan dat de onder winkelman geschapen toestand, waarbij door de raad als adviserend college een streep gehaald was, bestendigd werd. Van Poelje (onderwijs, kunsten en wetenschappen) nam dat al heel licht op: die bejaarde heren kende hij 'nauwelijks'
; zo oud waren ze dat ze eigenlijk niet meer 'in het leven (stonden)'.3
De Raad van State zelf tilde er heel wat zwaarder aan. Hij had begin juni via het college van secretarissen-generaal Seyss-Inquart per brief trachten te benaderen. 'Mijns inziens ware '
t verstandig', tekende staatsraad Aalberse aan,
'wanneer hij de Raad van State tot officiële adviseur behield: dit zal bij de bevolking groter vertrouwen wekken en de rust bevorderen ... Goddank gaat tot heden alles goed, dank zij ook de zeer welwillende houding welke de Duitsers aannemen. 't Is daarom te betreuren dat de Engelse radio in zijn Nederlandse uitzendingen driemaal per dag onze bevolking tracht op te ruien."
of Seyss-Inquart de brief van de Raad van State onder ogen kreeg, weten wij niet - in elk geval verscheen ruim drie weken later (24 juni) zijn verordening waarbij van de raad alleen de afdeling voor geschillen van bestuur (Aalberse, Kan, Koolen en jhr. mr. L. van Bronkhorst Sandberg, oudreferendaris van de raad) gehandhaafd bleef. 5 Daags daarna kwam Kan aan zijn collega's de boodschap van het college van secretarissen-generaal overbrengen: 'dat verwacht werd dat de leden die niet in de afdeling zitten,'Nota van]ustitie', 27 mei 1940(Collectie-Frederiks,7-e-4).Nota,juni 1940 (a.v., 7-e-6).Getuige G.van Poelje,dl.c, p. 540.J.berse: Dagboek,juni 1940.De voorzitter van de afdeling,jhr.F. Beelaerts van Blokland, was met de koningin naar Engeland vertrokken.'r Is erger dan grof'
, meende Aalberse. Het gold vier leden, 'mensen met een lange staat van dienst waarvoor je je hoed moogt afnemen. En nu - door dit college van ambtenaren à bout portant over boord geworpen als oud vuil!'!
Dezelfde verordening die de Raad van State tot administratief-rechtelijk college reduceerde, bepaalde dat de werkzaamheden der Staten-Generaal 'tot nader order'
zouden 'blijven rusten'
. De Kamers werden dus niet opgeheven en de mandaten der leden werden (met uitzondering van die der communisten en revolutionair-socialisten: dat komt nog ter sprake) ook niet vervallen verklaard; de Kamers werden, zou men kunnen zeggen, op sterk water gezet.
Hadden de leden dan nog recht op enige uitkering?
Voor de leden der Eerste Kamer werd dit niet als probleem gezien: zij ontvingen een presentiegeld en aangezien ze niet meer present waren, behoefde men hun ook geen geld uit te keren. De leden van de Tweede Kamer hadden evenwel een grondwettelijk recht op een 'schadeloosstelling'
van f 4500 per jaar (de voorzitter ontving f 9000) benevens op vergoeding van reiskosten: daartoe kregen zij om te beginnen steeds een gratis-abonnement op de spoorwegen; ook de leden der Eerste Kamer beschikten over die faciliteit.
De 'schadeloosstelling'
voor de Tweede-Kamer-leden werd door het college van secretarissen-generaal als een contraprestatie gezien voor geleverde arbeid; kwam de Tweede Kamer niet meer bijeen, dan was er, concludeerden zij, 'uit de aard der zaak'
geen reden, de leden enige vergoeding te betalen." Het was Tenkink spoedig duidelijk dat zulks tal van Kamerleden in acute fmanciële moeilijkheden zou brengen; daar maakte hij zijn ambtgenoten begin juli op attent, maar hij kreeg geen voet aan de grond: het college kwam tot de slotsom, 'dat deze lieden zo nodig ten laste van hun eigen partijkassen zullen komen.P Snouck Hurgronje en Trip gingen dat aan de fractievoorzitters van de grootste partijen meedelen, naar wij aarmemen: in wat hoffelijker termen. De fractievoorzitters vonden het redelijk dat de
1 P.J. M. Aalberse: Dagboek, 27 juni 1940. 2 Csg: Notulen, r a juni 1940. 3 A.v., 10 juli 1940.'schadeloosstelling'
kwam te vervallen, maar konden de Kamerleden dan niet een pensioen ontvangen? 'Ja'
, werd geantwoord, 'maar dan moeten zij eerst ontslag vragen.'
Dat laatste werd, aldus Drees, door de samenwerkende politieke partijen de afgevaardigden met klem ontraden: 'Nooit moest gezegd kunnen worden dat de Kamers hadden opgehouden te bestaan omdat de leden ontslag hadden genomen'
. Verreweg de meeste leden aanvaardden het gemeenschappelijk advies en vroegen dus geen pensioen aan, hetgeen voor menigeen hunner 'een reëel offer'
betekende.'
Dat bleek intussen eerst later. Want wat geschiedde? Terwijl de leden van de Tweede Kamer zich nog afvroegen of zij al of niet pensioen zouden aanvragen, besloot het college van secretarissen-generaal,hun, voorzover zij niet bedankt hadden, een wachtgeld uit te keren. Hoe hoog moest dat zi_in? De secretarissen-generaalvonden f 2800 (het maximum-pensioen) voldoende. 2 Het merkwaardige feit deed zich voor dat het Seyss-Inquart was die daar geen genoegen mee nam. Wij kennen zijn motieven niet, maar hij liet het bedrag op f 4500 bepalen. Die betaling kwam overigens in september' 41 geheel te vervallen en toen liet Rabl niet na, er Generalleommissar Wimmer op te wijzen dat ook de treinabonnementen geannuleerd moesten worden waarop de Kamerleden (hij had zich weer nauwkeurig gedocumenteerd!) recht hadden krachtens de wet van 26 april 1918 (Staatsblad no. 271). Helaas: Rabls documentatie was onvolledig: de zuinige Trip had de spoorwegen al een jaar eerder, in de zomer van '40 namelijk, gelast, de spoorwegabonnementen (die in september afliepen) niet te vernieuwen." Dat betekende dat het voor talrijke Kamerleden extra-moeilijk werd, persoonlijk contact te onderhouden met hun geestverwanten.
Het paste geheel in de visie der secretarissen-generaal dat zij niet alleen het contact met die geestverwanten voor onwenselijk hielden, maar ook het onderling contact der Kamerleden voorzover de Duitsers daaraan enige aanstoot konden nemen. Aanvankelijk was dat onderlinge contact bepaald niet intensief, maar toen eind juli tal van Nederlanders voor de vraag kwamen te staan of de pas-opgerichte Nederlandse Unie steun verdiende, meende de Tweede-Kamer-fractie van de Rooms-Katholieke Staatspartij dat het tijd werd, de hoofden bijeen te steken. Er werd dus een fractievergadering belegd in het vertrouwde gebouw van de Tweede Kamer.Daarvan werd een kennisgeving verzonden aan de procureur-generaal te Den Haag; deze stelde hetJ.'een probeersel'
in;' bracht de zaak in het college van secretarissen-generaal ter sprake en daar was men het er over eens dat de bijeenkomst verhinderd moest worden.ê
Hetgeen geschiedde.
Seyss-Inquart had in zijn eerste verordening (Nederlandse tekst) de bepaling opgenomen dat binnen een termijn die nog vastgesteld moest worden, aile rechters, ambtenaren en leerkrachten 'onder ede'
zouden moeten verklaren dat zij de verordeningen en andere regelingen van de Reichskommissar en van de aan hem ondergeschikte Duitse diensten'stipt'
zouden nakomen en dat zij geen enkele anti-Duitse handeling zouden plegen.
Deze bepaling was in strijd met het volkenrecht.
'Het is verboden'
, aldus artikel 45 van het Landoorlogreglement, 'de bevolking van een bezet gebied te noodzaken, trouw te zweren aan de vijandelijke mogendheid.'
Iedere Nederlandse rechter of ambtenaar had bij zijn aanstelling trouw gezworen (of beloofd) aan 'de koning, de grondwet en de overige wetten des rijks' - het onder ede afleggen van een verklaring dat men zich 6ók jegens het Duitse bestuur trouw zou gedragen, was met die eerste eed ofbelofte onverenigbaar. 'Het is niet in strijd met het volkenrecht'
, stond evenwel in de 'Aanwijzingen'
te lezen, 'indien het vijandelijk bestuur het in functie blijven van de Nederlandse ambtenaren slechts toelaat op voorwaarde dat deze zich uitdrukkelijk verbinden, zich, zolang zij in functie zijn, te onthouden van elke opzettelijke benadeling van hem, bezetter' - opzettelijke benadeling: men kon immers naar het oordeel van de bezetter objectief diens belangen schaden zonder dat subjectief van opzet sprake was; dat zou niet als inbreuk op de tot stand gekomen verbintenis mogen gelden. Evenmin als de overige burgers mochten evenwel de ambtenaren, aldus de 'Aanwijzingen'
, aan 'de vijandelijke mogendheid'
trouw zweren of beloven.
Nu was de vertaling van het betrokken artikel uit Seyss-Inquarts verordening op twee punten onzuiver geweest. De Duitse tekst sprak van een 'eidesstattliche Erklärung', hetgeen nu juist niet een verklaring' onder ede'
was,
1 Verg. p.g.: Notulen, 25 juli 1940, p. 6-7. 2'stipt'
een onjuiste vertaling van het Duitse 'gewissenhaft' :
'stipt'
zou op een objectieve toestand kunnen slaan, 'gewissenhaft' ('naar eer en geweten'
) betekende dat men subjectief zijn uiterste best zou doen; dat sloot de mogelijkheid in van onopzettelijke benadeling van Duitse belangen.
Hoe zou de Nederlandse tekst moeten luiden?
Er vonden terzake in juni '40 lange besprekingen plaats tussen General kommissar Wimmer en de secretarissen-generaal Snouck Hurgronje, Tenkink en Frederiks; het slot van het lied was, dat (in aansluiting op de Duitse tekst van het betrokken artikel) voor de af te leggen verklaring de volgende formulering vastgesteld werd: 'Ik verklaar hierbij plechtig'
(geen eed dus!) 'dat ik, zolang ik mijn ambt waarneem' (ieder kon onmiddellijk of later ontslag nemen en dan verviel de verbintenis), 'de verordeningen en andere bepalingen van de Rijkscommissaris. en (zijn) organen naar eer en geweten' (niet dus: 'stipt'
) 'zal nakomen en mij zal onthouden van elke handeling, gericht tegen het Duitse Rijk of de Duitse weermacht.' SeyssInquart deed de secretarissen-generaal nog extra weten dat de woorden '
zolang ik mijn ambt waarneem', de strekking hadden (dat kon ook aan de betrokkenen meegedeeld worden) 'Klarheit darliber zu schaffen dass es dem Beamten frei steht, die Verwaltung seines Amts zu beenden, wenn er gegen die weitere Verwaltung seines Amts Bedenken hegt.'l Dat was dus hetzelfde wat Seyss-Inquart op 29 mei gezegd had tegen de secretarissen-generaal persoonlijk.
De commissarissen der koningin achtten de vastgestelde tekst bezwaarlijk. De verklaring sprak van het nakomen van 'verordeningen en andere bepalingen'
zonder meer. Maar was men ook verplicht tot de getrouwe uitvoering van Duitse maatregelen die evident strijdig waren met het volkenrecht? Het leek de commissarissen wenselijk dat in de verklaring de woorden 'in het kader van het volkenrecht'
ingevoegd werden.
Alles pleit er voor, dat Seyss-Inquart die toevoeging afgewezen zou hebben. Het college van secretarissen-generaal deed evenwel geen enkele poging in die richting: het achtte de door de commissarissen der koningin gesuggereerde toevoeging 'onnut en overbodig"
- de oorspronkelijke tekst werd gehandhaafd. Wel raakte het begin '41 aan de Duitsers bekend dat ambtenaren uit verscheidene kringen het advies ontvingen, zelf aan de verklaring de formule: 'mij baserend op de regels van de Haagse Conventie van
1 Brief, z.d., van Seyss-Inquart (Vu], HA Inneres, 143 s). 2 Csg : Notulen, T2 juli 1940.
Welke groepen hebben die verklaring nu afgelegd en ondertekend? Vast staat: aanvankelijk alle leerkrachten (ook bij het bijzonder onderwijs) en daarnaast allen die van september '40 af een aanstelling als ambtenaar of arbeidscontractant in dienst van de overheid ontvingen, maar, aldus Scholtens, 'de meeste reeds fungerende ambtenaren'
hebben de verklaring nimmer ondertekend.ê Rauter droeg er daarentegen zorg voor dat zij door de leden van de politiekorpsen wel degelijk ondertekend werd. In Den Haag werd dat door één functionaris geweigerd." Uit het noorden en oosten van het land werden de leden van het Korps Marechaussee voor die ondertekening naar Kampen geroepen. 'Er werd een autobus gecharterd die ons, Groninger marechaussees', aldus de latere verzetsstrijder Stavast,
'naar Kampen vervoerde. Ik peilde de meningen van de anderen in de hoop tot een gemeenschappelijke weigering te kunnen komen ... Onderweg zat ik nog steeds in tweestrijd. Zou ik straks weigeren? Ik als jongste in leeftijd, als twintigjarige, als enkeling? Wat zouden de gevolgen zijn? Ontslag? Enkel ontslag of ook arrestatie? Moest ik als jong broekje weigeren, terwijlofficieren adviseerden te tekenen? In de bus zaten meerdere opperwachtmeesters en ook een paar adjudanten. Onder hen waren zeker Oranjegezinden. Allen tekenden, zonder uitzondering. Ik ook."
Waarom heeft Seyss-Inquart gedoogd dat de loyaliteitsverklaring waar zoveel over te doen geweest was, aan de meeste ambtenaren die al in functie waren, niet voorgelegd werd? Wij kennen zijn motieven niet, maar durven er twee veronderstellen. Het eerste motief kan geweest zijn dat hij vreesde dat de eis tot ondertekening tot allerlei deining zou leiden, misschien ook slapende honden wakker zou maken; en als tweede motief zien wij dat hij was gaan inzien dat de verklaring overbodig was: er bleek immers in '40 nagenoeg niets van enig verzet in het ambtelijk apparaat.
Dat laatste vormde voor Seyss-Inquart een aangename verrassing.en]. N. Viëtor: 'Verweerschrift'
, p. 34 (Doe 1-1022, b-r). 4 P.]. Stavast: Een dood gewone KP'er (1965), p.
Hij was zich, toen hij zijn functie aanvaardde, van drie dingen bewust: ten eerste, dat tal van maatregelen genomen moesten worden die Nederland pijnlijk zouden treffen; ten tweede, dat het onmogelijk was, op de sleutelposten in het Nederlandse bestuursapparaat Duitsers te plaatsen: die waren niet beschikbaar en zulk een oplossing zou ook 'politisch untragbar' zijn-; ten derde, dat Nederland zich in die pijnlijke maatregelen gemakkelijker zou schikken indien de desbetreffende besluiten door Nederlanders ondertekend waren en niet door Duitsers. Daar kwam na korte tijd nog een vierde inzicht bij: dat het, wanneer de secretarissen-generaal collectief hun ontslag indienden, 'unwahrscheinlich (war), Niederländer zu !inden, die die Verwaltung ûbernommen hätten.'2 Ja Mussert stond te trappelen van ongeduld, maar in hem had Seyss-Inquart geen vertrouwen.
De politieke positie van de secretarissen-generaal was dus niet zwak - zij was eerder sterk: Seyss-Inquart had hen in hoge mate nodig.
Uit niets blijkt dat de secretarissen-generaal zich daar voldoende van bewust zijn geweest. Essentieel stonden zij op politieke posten tegenover een geduchte en geslepen politieke tegenstander, maar zij waren (op dat punt had Bosch van Rosenthal volkomen gelijk) geen politieke strijders. Verscheidenen hunner misten daar alle capaciteiten voor en waren al qua karakter eerder meegaand dan strijdvaardig. Bovendien overheerste althans in '40 in het college de overtuiging dat verzet nutteloos en zinloos was en dat men diende te streven naar het onverkort behoud van '
rust en orde' in de maatschappij. Dat was het punt waarop Seyss-Inquarts beleid met dat van de secretarissen-generaal samenviel: juist voor de geleidelijke omschakeling van Nederland in nationaal-socialistische richting die de politieke opdracht van de Reichskommissar vormde, had hij als uitgangspositie een rustige en ordelijke samenleving nodig. Bestrijding van het verzet was hem natuurlijk onder alle omstandigheden welkom.
Wij willen niet ontkennen dat de secretarissen-generaal, naarmate de bezetting vorderde, meer en meer aan handen en voeten gebonden werden en dat de Duitse controle welke op tal van niveaus uitgeoefend werd, een steeds stringenter karakter aannam - zulks nog afgezien van het feit dat na een jaar de leiding van vijf departementen aan NSB' ers of anderszins pro-Duitse figuren toevertrouwd was. Toen was er een breuk gekomen in de verhouding tussen Seyss-Inquart en althans een deel van de secretarissen-generaal die hij in mei '40 in functie aangetroffen had. Maar een breuk tussen hem en het
Wij zouden verder willen gaan: wie de stukken op zich laat inwerken die in '40 tussen de Duitsers enerzijds en anderzijds belangrijke departementen als van binnenlandse zaken en van justitie gewisseld zijn, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat er sprake was van een soort symbiose. De hier arriverende Duitse heersers waren, wat hun kennis van Nederlandse verhoudingen betreft, spoedig uitgepraat; zelfs de ijverige Rabl (die alle verordeningen moest formuleren!) had op talloze punten voorlichting nodig. Hoofdambtenaren als mr. J. M. Kan (binnenlandse zaken) en mr. J. P. Hooykaas (justitie) hebben hem, in opdracht van hun secretarissen-generaal, die voorlichting verstrekt, wij zouden haast zeggen: in een geest van normale onderlinge samenwerking.
Die samenwerking werd door Seyss-Inquart aangetroffen waar hij eerder tegenwerking verwacht had. Jegens Snijder stelde hij in die tijd 'met verwondering'
vast, dathet gehele staatsapparaat 'gelijkmatig verder functioneerde'
en dat de secretarissen-generaal 'weiterregierten wie die Minister und sogar ihre Kabinetssitzungen abhielten.'l 'Tatsächlich sind bis heute', rapporteerde hij medio juli '40 aan Hitler,
'nahez« schon alle Anordnungen über die ErJassung und Verteilung der Vorräte auf die Bevölkenmg und Verordnungen über die Beschränkungen in der öffentlichen Meinungs bi/dung ergangen, aber auck Vereinbarungen über den Abtransport ausserordentlick grosser Vorräte in das Reich getroffen worden, die alle die Unterschriften der nieder ldndischen Generalsekretäre ader der zuständigen Wirtschaftsführer tragen, sodass alle diese Massnahmen durchaus den Charakter der Freiwilligkeit haben' 2 - dat laatste was niet juist: al die maatregelen waren onder de dwang der bezetting genomen; voor Seyss-Inquart was evenwel van primair belang dat die dwang zich voordeed als een die niet door Duitsers, maar door Nederlanders uitgeoefend werd.
Seyss-Inquarts erkentelijkheid jegens de secretarissen-generaal (met wie hij overigens toen evenals later nauwelijks persoonlijk contact zocht) uitte zich na acht maanden in een besluit zijnerzijds waarbij hun salaris (nog geen
1 G. A. S. Snijder: 'Gesprekken met Seyss-Inquart'
, p. II-I2. 2 Seyss-Inquart: 'Erster Bericht', p.
Deze belangrijke verhoging (de wedde werd bijna verdubbeld) raakte slechts in zeer kleine kring bekend.
Wat waren zij eigenlijk voor mensen, die secretarissen-generaal? Wij willen iets dieper op hun levensloop en persoonlijkheid ingaan. Onze schetsen zullen wij beknopt houden; ons doel is slechts, de lezer een minimum aan achtergrond te geven dat hij tot goed begrip der gebeurtenissen nodig heeft. Daarbij stellen wij voorop dat het onjuist zou zijn, het beleid waarvoor de secretarissen-generaal verantwoordelijkheid droegen, uitsluitend als hun beleid te zien. In menig geval werd dat beleid beïnvloed door hun hoofdambtenaren of vond het zelfs bij die hoofdambtenaren zijn oorsprong. Van elk departement (alsook van elk gemeentehuis en van elke provinciale griffie) zou men een aparte bezettingsgeschiedenis kunnen schrijven; van elk besluit dat genomen werd, zou men kunnen nagaan hoe het, vaak als resultante van tegengestelde, althans van onderling afwijkende krachten tot stand kwam. Dat alles zou ons te ver voeren. Hoewel wij, als daar aanleiding toe is, menigmaal op die dessous zullen ingaan, moeten wij toch als regel onze be
1 Csg: Notulen, 10 en 24 jan. 1941. 2 A.v., 12 febr. 1941. 3 Notitie, z.d. ,in Fi Wi, Abt. Preisbildung, 4 BIC
Onze volgorde van beschrijving is betrekkelijk willekeurig. Wij willen vooreerst de secretarissen-generaal of waarnemend secretarissen-generaal uitzonderen die na 29 mei '40 benoemd werden: aan hen komen wij toe (aan Verwey in de eerste plaats) zodra zij in die functie hun intrede doen in ons relaas. Voorzitter Snouck Hurgronje stellen wij voorop; ten aanzien van de overigen (bij wie wij als regel slechts kort zullen stilstaan) leek ons de volgorde van heengaan het meest zinvol - dat laatste mede daarom omdat wij dan eindigen met de capabelstc en in zekere zin ook boeiendste figuur: Hirschfeld, vijf jaar later de enige uit het oorspronkelijke gezelschap die nog in functie was en reëel iets om handen had.