De afkeer van de politieke versplintering werd in menige kring door de economische malaise gestimuleerd. 'De machteloosheid van regering en wetgever om door forse maatregelen het demoraliserende werkloosheidsverschijnsel tegemoet te treden, gaf, aldus weer de EnquĂȘtecommissie, 'aanleiding tot velerlei kritiek op en afkeer van het parlementaire bestel en de functionering daarvan.'!
Wie meende dat men de werkloosheid door een veel actiever eonjunctuur-politiek effectiefkon bestrijden, moest tegelijk constateren dat het bij de heersende politieke verdeeldheid niet mogelijk was, voor zulk een andere aanpak een duidelijke meerderheid in de volksvertegenwoordiging te krijgen. Bij de een leidden algemene gevoelens van frustratie, bij de ander een afschuw van alles wat 'rood'
was, tot de roep om 'een sterk gezag'
- dat 'sterke gezag'
dacht men zich dan in allerlei vormen en gradaties die in elk geval dit element gemeen hadden dat 'het praatparlement'
, zo men het al niet geheel wilde afschaffen, veel zwakker zou komen te staan in zijn relatie met de regering. Tekenend was het bijvoorbeeld dat in een rapport dat in '36 door een commissie onder voorzitterschap van Goseling aan het bestuur van de Rooms-Katholieke Staatspartij werd uitgebracht, voorgesteld werd, het recht van vereniging en de persvrijheid te beperken en onder bepaalde omstandigheden de wetgevende bevoegdheid, overigens na goedkeuring door het parlement, alleen aan de regering op te dragen. Nog verder ging de jonge katholieke politicus Remme die in '35 hoogleraar in het staatsrecht geworden was aan de Katholieke